Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/280
280 Stelplicht verweerder
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691596:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
E.J. Bellaart, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:262 BW.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 995, Asser Procesrecht/Asser 3 2023/288 en Asser/Hijma 7-I 2019/563. Eiser doet een beroep op een ander rechtsgevolg: op het tenietgegaan zijn van de verbintenis tot nakoming.
Zoals genoemd in de wetsgeschiedenis; zie de vorige noot.
W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:52 BW.
De beslissing dat feiten al of niet samenhang opleveren is een rechtsbeslissing. Zie ook Wolters 2022/40 e.v.
‘Tegenover elkaar staande verplichtingen’ is een enger criterium dan het ‘samenhangvereiste’ van art. 6:52 BW. Zie Asser/Hijma 7-I 2019/567, Wolters 2022/41-45 en de conclusie van A-G B.J. Drijber, ECLI:NL:PHR:2019:1326 vóór HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:723, NJ 2020/168.
De uitoefening van een opschortingsrecht moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar zijn (HR 28 juni 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8969, NJ 1985/840 (Luijer/gem. Amsterdam)). Zie ook Wolters 2022/46-49.
E.J. Bellaart, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:262 BW.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3072, NJ 2015/85 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2015/30 met nt. K.P. Hoogenboezem (Eurostrip/Velenturf q.q.). Verrekening gaat verder dan opschorting; zij leidt tot het tenietgaan van een verbintenis (Asser/Sieburgh 6-II 2021/220); ingeval van opschorting wordt de verbintenis (tijdelijk) niet opeisbaar.
Het contractuele verbod tot opschorting in een consumentenovereenkomst wordt geacht onredelijk bezwarend te zijn (art. 6:236 onder c BW). De rechter zal ambtshalve beoordelen dat het beding onredelijk bezwarend is en de vernietiging van het beding inroepen (conform HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 met nt. H.B. Krans (Heesakkers/Voets).
HR 8 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7343, NJ 2002/199 (Hendrikx/Peters); herhaald in HR 11 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7195, RvdW 2008/98 (Hartendorp/Kooij).
Zie Van Schaick 2009a. Verweerder hoeft daaromtrent dus ook niets te stellen (HR 8 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7343, NJ 2002/199 (Hendrikx/Peters)).
HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6088, r.o. 3.3, NJ 2012/43 met nt. Jac. Hijma (Van Mierlo/Onder de Groene Pannen), voortbouwend op HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5663, r.o. 3.13, NJ 2006/158 (Spector/Fotoshop), met verwijzing naar HR 4 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0097, NJ 1991/723 (Gelling/Jessurun). Voor de onzekerheidsexeptie (art. 6:263 BW) geldt hetzelfde.
Eiser zal stelplicht en bewijslast hebben ten aanzien van zijn stelling dat in verband met de omstandigheden van het geval de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat verweerder de opschorting eerder had moeten mededelen (E.J. Bellaart, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:262 BW).
HR 6 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2389, NJ 1998/128 met nt. P.A. Stein. (Van Bommel/Ruijgrok). Bellaart en Van Schaick zien een parallel met de klachtplicht: de stelplicht van de huurder zal pas actueel worden als de verhuurder heeft aangevoerd dat de huurder de mededelingsplicht heeft verzaakt (E.J. Bellaart, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:262 BW en A.C. van Schaick 2009a).
Parl. Gesch. BW Boek 6 (1981), p. 207 en Asser/Sieburgh 6-I 2020/274.
Art. 6:52 BW (algemene regel over opschortingsrecht)
Verweerder heeft stelplicht en zo nodig bewijslast van de in art. 6:52 lid 1 BW bepaalde voorwaarden, onder meer dat sprake is van een opeisbare vordering en eiser zijn verbintenis niet nakomt. De feiten die de opschorting rechtvaardigen zijn nodig om het door eiser gevorderde rechtsgevolg te verhinderen.1 Voert eiser aan dat hij zijn verplichtingen is nagekomen (zijnerzijds een bevrijdend verweer), dan rusten stelplicht en zo nodig bewijslast daarvan op eiser.2
Er moet voldoende samenhang zijn om de opschorting te rechtvaardigen. Verweerder zal feiten en omstandigheden moeten stellen die maken dat deze opschorting terecht is, inclusief de feiten die tot samenhang concluderen. Het gaat dus om een kwestie van proportionaliteit. Een beroep op disproportionaliteit door eiser kan worden gekwalificeerd als een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (een bevrijdend verweer)3 of als een gemotiveerde betwisting van de vereiste samenhang (een grondslagverweer). Valk geeft, gelet op de uitleg van de specialis van art. 6:262 BW, de voorkeur aan de laatste opvatting, waar ook sprake is van een grondslagverweer.4 Ik onderschrijf zijn standpunt.5 Is geen sprake van samenhang, dan kan de verbintenis van verweerder niet worden opgeschort.
De stellingen van verweerder zullen deugdelijk onderbouwd dienen te zijn. De rechter mag de niet-nakoming van een verbintenis niet ambtshalve kwalificeren als de uitoefening van een opschortingsbevoegdheid. De bevoegdheid tot opschorting is een verweermiddel van de schuldenaar in verband met een tegenvordering die hij op zijn schuldeiser heeft. De bijzin beginnende met ‘indien’ geeft aan dat verweerder de toepassingsvoorwaarde voor het rechtsgevolg opschortingsbevoegdheid moet inroepen. Het nakomen van verplichtingen door verweerder moet corresponderen met de verbintenis van eiser.
Art. 6:262 BW: het bijzondere opschortingsrecht bij een wederkerige overeenkomst: de exceptio non adimpleti contractus
De vereisten van art. 6:52 BW zijn van toepassing voor zover daarvan niet bij de bijzondere regeling is afgeweken. Verweerder zal moeten stellen en onderbouwen dat de exceptio van toepassing is (tegenover elkaar staande verplichtingen (art. 6:261 lid 1 BW)). Eiser kan aanvoeren dat tussen partijen geen sprake is van tegenover elkaar staande verplichtingen (een grondslagverweer).6 Verweerder heeft in dat geval bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat de exceptio van toepassing is. Verweerder heeft niet alleen stelplicht ter zake van zijn bevoegdheid (bij gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming), maar zal eveneens de rechtvaardiging van zijn opschorting dienen te stellen en zo nodig te bewijzen.7 Dat betekent dat verweerder moet aangeven dat zijn opschorting proportioneel is (een toepassingsvoorwaarde).8 De rechter is wat de toepassingsvoorwaarde betreft afhankelijk van een daarop gericht verweer. Eiser kan feiten en omstandigheden stellen op grond waarvan hij de rechtvaardiging weerspreekt (een grondslagverweer).
De strekking van opschorting is pressie; een opschortingsbevoegdheid wordt niet beïnvloed door een verrekeningsverbod.9 De wettelijke regeling omtrent opschorting is van regelend recht; er kan van worden afgeweken (beperkt, uitgesloten of uitgebreid).10 Beide partijen kunnen aanvoeren dat een afwijkende afspraak hieromtrent is gemaakt. Bij de partij die daarop een beroep doet, berust de stelplicht en bewijslast van de afspraak. Een beroep op een opschortingsrecht kan ook pas worden gedaan nadat de schuldeiser vanwege de pretense tekortkoming van zijn schuldenaar rechtsmaatregelen treft.11 De eis kan niet worden gesteld dat een schuldenaar die de nakoming van zijn verbintenis opschort vanwege een niet-nakoming van zijn schuldeiser, de schuldeiser kenbaar maakt dat hij zijn prestatie opschort.12 De Hoge Raad formuleerde de volgende nuanceringen:
“Uit de redelijkheid en billijkheid kan onder omstandigheden voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat hij zijn wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt. Daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen, en wat degene die opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen.”13 Het niet mededelen van de opschorting leidt dan tot een uitzondering op de bevoegdheid tot opschorting.14
Ingeval van een huurovereenkomst formuleert de Hoge Raad de volgende regel:
“Voert de huurder aan dat op hem geen mededelingsplicht rustte, omdat de verhuurder reeds in voldoende mate met de gebreken bekend was om tot het nemen van maatregelen over te kunnen gaan, dan rust van die omstandigheden de stelplicht en zo nodig de bewijslast op de huurder.”15
Verschillend kan worden geoordeeld over de vraag bij welke partij de stelplicht en zo nodig bewijslast berust of aan de mededelingsplicht is voldaan.16
Ook indien de opschorting in beginsel gerechtvaardigd is, kan de uitoefening ervan in de gegeven omstandigheden geheel of voor een deel van de vordering onaanvaardbaar zijn naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW).17
Opschortingsrecht bevat veel materieel recht. Van oorsprong is het opschortingsrecht een processueel verweer dat zich heeft ontwikkeld tot een materieelrechtelijke regeling.