HR, 03-02-2015, nr. 13/06255
ECLI:NL:HR:2015:197, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
13/06255
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:197, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:38, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:5906, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:38, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:197, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑07‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/99 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0086
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Mishandeling. Art. 300 sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:2677 m.b.t. het feit dat onder mishandeling i.d.z.v. art. 300 Sr naast het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn – onder omstandigheden – ook het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam moet worden verstaan. Het afscheren van een aanzienlijk deel van het hoofdhaar van het so. terwijl zij was vastgepakt door verdachte en haar mededader, die de armen van het so. op haar rug vasthield, kan onder omstandigheden als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam worden beschouwd. Dat het so. door de gedraging van verdachte letsel heeft bekomen, zoals is bewezenverklaard, kan echter uit ’s Hofs bewijsvoering niet worden afgeleid terwijl noch naar algemeen taalgebruik noch naar verkeersopvattingen het afscheren van hoofdhaar kan worden aangemerkt als het toebrengen van lichamelijk letsel. In dat opzicht is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Partij(en)
3 februari 2015
Strafkamer
nr. 13/06255 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 december 2013, nummer 20/002077-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. zij op 1 december 2012 te Veghel, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 1]) heeft vastgepakt en haar haren heeft afgeschoren, waardoor voornoemde [betrokkene 1] letsel heeft bekomen;
en
2. zij op 1 december 2012 te Veghel, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen enig goed, toebehorende aan [betrokkene 1]."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van aangifte, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 1], aspirant, d.d. 5 december 2012, dossierpagina's 13-16, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [betrokkene 1]:
(p. 13)
[Ik] heb een whatsapp berichtje ontvangen van [verdachte]. Daarin stond of ik met haar wilde afspreken. Ze vroeg in het berichtje of ik zaterdag wilde afspreken.
Op zaterdag 1 december 2012, omstreeks 20.15 uur, kwam ik aan in Veghel bij het busstation. Toen ik daar was, zag ik [verdachte].
(p. 14)
Ik liep naar [verdachte] toe. Toen ik bij haar stond, zei ze: "Geef hier die telefoon". Ze zei dit op een boze en bevelende toon tegen mij.
Ik wilde mijn telefoon niet afgeven, maar zij trok mijn mobiele telefoon uit mijn handen.
Ik moest van [verdachte] gaan zitten. Ik wilde niet, maar ik werd door [verdachte] geduwd op een muurtje. Ik werd vastgehouden door [betrokkene 2].
Toen zag ik dat [verdachte] een tondeuse in haar handen had. Ik hoorde dat de tondeuse werkte. Er kwam een geluid vanaf. [betrokkene 2] hield mij vast met mijn handen op mijn rug. Ik zag dat [verdachte] op mij af kwam. Ze hield mijn haren vast en begon de tondeuse over mijn hoofd heen te halen.
[verdachte] had mijn telefoon aan [betrokkene 3] gegeven.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een foto van het afgeschoren haar van [betrokkene 1], dossierpagina 17.
3. Het proces-verbaal van verhoor, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 2], agent, en [verbalisant 3], aspirant, d.d. 3 januari 2013, dossierpagina's 24-26, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van getuige [getuige]:
(p. 24)
Op 1 december 2012, omstreeks 20.35 uur, was ik in het centrum van Veghel.
(p 25)
Ik zag [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte], verdachte en [betrokkene 1] staan.
Ik zag dat [betrokkene 1] op een stenen muurtje zat.
Ik zag dat [verdachte] uit haar jaszak een tondeuse haalde. Ik zag en hoorde dat [verdachte] de tondeuse, welke ze in haar hand had, aan en uit deed.
Vervolgens zag ik dat [betrokkene 2] [betrokkene 1] van achter vastpakte. Ik zag dat [betrokkene 2] de armen van [betrokkene 1] naar achteren hield.
Ik zag dat [verdachte] het hoofd van [betrokkene 1] vast pakte en het haar van [betrokkene 1] begon af te scheren. In de tussentijd dat [verdachte] het haar van [betrokkene 1] scheerde, hield [betrokkene 2] haar vast.
[verdachte] pakte de telefoon van [betrokkene 1] af. Ik heb dit ook gezien. Ik zag dat [verdachte] handelingen deed met de telefoon van [betrokkene 1].
4. Het proces-verbaal van verhoor verdachte, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier, en [verbalisant 5], hoofdagent, d.d. 4 januari 2013, dossierpagina's 59-61, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van verdachte:
(p. 60)
Ik was zo kwaad dat ik vond dat ik [betrokkene 1] een lesje moest leren.
Ik heb thuis besloten dat ik [betrokkene 1] naar Veghel wilde laten komen. Ik wilde haar bang maken. Ik had thuis een tondeuse mee genomen.
Ik heb een bericht verzonden naar [betrokkene 1]. Ik vroeg haar of ze naar Veghel wilde komen omdat ik met haar wilde praten.
Ik heb in de telefoon van [betrokkene 1] de App berichten gewist die ik haar had verstuurd.
Ik heb de telefoon van [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] gegeven.
Ik heb [betrokkene 1] bij haar haren vastgeplakt. Op een gegeven moment heb ik de tondeuse uit mijn jaszak gepakt. Ik heb vervolgens met de tondeuse haar weggeschoren.
(p. 61)
Op het moment dat ik haar bij [betrokkene 1] wegschoor, werd [betrokkene 1] vastgehouden door [betrokkene 2].
Jullie laten mij nu een foto zien van het hoofd van [betrokkene 1], waarop het gedeelte van het haar te zien is wat ik heb afgeschoren. Ik kan u verklaren dat dit klopt, ik heb de gehele voorkant afgeschoren.
5. Het proces-verbaal van verhoor, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier, en [verbalisant 5], hoofdagent, d.d. 4 januari 2013, dossierpagina's 74-77, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [betrokkene 2]:
(p. 74 en 75)
Op (het hof begrijpt) 1 december 2012 werd ik, om omstreeks 19.45 uur, gebeld door [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte], verdachte) met de vraag of ik naar het centrum van Veghel wilde komen.
Ik ben naar het centrum van Veghel gegaan. Daar zag ik [verdachte], [betrokkene 3] en [getuige]. Op het moment dal we met zijn allen stonden te praten, vertelde [verdachte] dat [betrokkene 1] zo naar Veghel zou komen.
[verdachte] vertelde dat ze 'iets' van [betrokkene 1] ging afpakken. Vervolgens zag ik dat [verdachte] een draadloze tondeuse uit haar tas pakte. Ook wilde [verdachte] de telefoon van [betrokkene 1] afpakken om hier berichten of telefoonnummers uit te kunnen wissen.
Ik zag dat [betrokkene 1] op een stenen muurtje zat en dat [verdachte] voor haar stond. Ik zag dat [verdachte] een telefoon in haar hand had. Ik zag dat dit een Blackberry was. Ik dacht dat dit de telefoon van [betrokkene 1] was. [verdachte] heeft zelf ook een Blackberry, maar dit is een ander model.
Ik zag dat [verdachte] de tondeuse uit haar jaszak pakte. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: "pak haar maar vast".
(p. 76)
Hierop heb ik [betrokkene 1] van achteren vastgepakt.
Ik zag dat [verdachte] hierop met de tondeuse het haar van [betrokkene 1] begon af te scheren. Ze schoor het voorste gedeelte haar op haar hoofd weg.
6. Het ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegde proces-verbaal van verhoor, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 6], hoofdagent, d.d. 3 januari 2013, proces-verbaalnummer PL21Z2-2012127374-15, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [betrokkene 3]:
Ik zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) [betrokkene 1] 's telefoon pakte en er in zat te kijken.
7. Het ter proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2013, voor zover - zakelijk weergegeven - de navolgende verklaring van de verdachte:
Ik heb de telefoon doorgegeven aan [betrokkene 3].
De gesprekken heb ik gewist uit de telefoon van [betrokkene 1].
Ik heb de haren van [betrokkene 1] afgeschoren, terwijl zij werd vastgehouden door [betrokkene 2]."
2.3.
Het Hof heef ten aanzien van de bewezenverklaarde mishandeling voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ten aanzien van de ten laste gelegde mishandeling aangevoerd dat de feitelijke handeling, bestaande uit het afscheren van het haar, geen mishandeling oplevert, omdat geen sprake is van lichamelijke pijn of letsel. Met betrekking tot dat verweer overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt op grond van de aangifte van [betrokkene 1], de verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede de verklaringen van getuigen [betrokkene 2] en [getuige], vast dat verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 2], [betrokkene 1] heeft vastgepakt en haar haren heeft afgeschoren.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze feitelijke handelingen de ten laste gelegde pijn of letsel tot gevolg hebben gehad. Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de handelingen van verdachte of haar mededader pijn hebben veroorzaakt. Het hof is echter wel van oordeel dat er sprake is van letsel. Naar het oordeel van het hof is het afscheren van het haar te beschouwen als het opzettelijk toebrengen van letsel. In het bijzonder heeft het hof daarbij gelet op de wijze waarop (een mededader hield de armen van het slachtoffer op de rug) en de mate waarin dat in het onderhavige geval is gebeurd (een aanzienlijk deel van het hoofdhaar is afgeschoren; juist dat deel wat zichtbaar is in het gelaat). Daarbij heeft het hof aansluiting gezocht bij het algemeen taalgebruik en de algemene verkeersopvattingen. Er is immers sprake van een kwetsende ontsiering van het uiterlijk van het slachtoffer.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van 'letsel', zoals onder 1 is bewezenverklaard.
3.2.
Onder 'mishandeling' in de zin van art. 300 Sr moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn alsmede - onder omstandigheden - het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, een en ander zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. (Vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, NJ 2014/402.)
3.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat het afscheren van een aanzienlijk deel van het hoofdhaar van [betrokkene 1] plaatsvond terwijl zij was vastgepakt door de verdachte en haar mededader, die de armen van [betrokkene 1] op haar rug vasthield. Onder omstandigheden - waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld - kan dit als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam worden beschouwd. Het Hof heeft evenwel in overeenstemming met de tenlastelegging bewezenverklaard dat [betrokkene 1] door die gedraging van de verdachte letsel heeft bekomen. Dit kan echter uit 's Hofs bewijsvoering niet worden afgeleid terwijl - anders dan het Hof heeft geoordeeld - noch naar algemeen taalgebruik noch naar verkeersopvattingen het afscheren van hoofdhaar kan worden aangemerkt als het toebrengen van lichamelijk letsel. De bewezenverklaring van het als feit 1 tenlastegelegde is dus in dit opzicht niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het als feit 1 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging, waaronder begrepen de beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partij;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
Conclusie 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Mishandeling. Art. 300 sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:2677 m.b.t. het feit dat onder mishandeling i.d.z.v. art. 300 Sr naast het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn – onder omstandigheden – ook het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam moet worden verstaan. Het afscheren van een aanzienlijk deel van het hoofdhaar van het so. terwijl zij was vastgepakt door verdachte en haar mededader, die de armen van het so. op haar rug vasthield, kan onder omstandigheden als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam worden beschouwd. Dat het so. door de gedraging van verdachte letsel heeft bekomen, zoals is bewezenverklaard, kan echter uit ’s Hofs bewijsvoering niet worden afgeleid terwijl noch naar algemeen taalgebruik noch naar verkeersopvattingen het afscheren van hoofdhaar kan worden aangemerkt als het toebrengen van lichamelijk letsel. In dat opzicht is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Nr. 13/06255 Zitting: 13 januari 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 4 december 2013 de verdachte wegens subsidiair “medeplegen van mishandeling en diefstal.”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, waarvan 60 (zestig) uren voorwaardelijk, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 (dertig) dagen jeugddetentie met een proeftijd van 2 (twee) jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, welke bij het niet naar behoren verrichten wordt vervangen door jeugddetentie voor de duur van 60 (zestig) dagen. Voorts heeft het Hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 500,- en aan de verdachte dienaangaande een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.1.
2. Namens verdachte heeft mr. R. van ’t Land, advocaat te Breda beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de (motivering van de) bewezenverklaring van ‘wegnemen’ (in de zin van art. 310 Sr).
4. Het tweede middel klaagt over de (motivering van de) bewezenverklaring van ‘letsel’ (in de zin van art. 300 Sr).
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 1 december 2012 te Veghel, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 1]) heeft vastgepakt en haar haren heeft afgeschoren, waardoor voornoemde [betrokkene 1] letsel heeft bekomen;
en
zij op 1 december 2012 te Veghel, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen enig goed, toebehorende aan [betrokkene 1]”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Het proces-verbaal van aangifte, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 1], aspirant, d.d. 5 december 2012, dossierpagina's 13-16, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [betrokkene 1]:
(p. 13)
[Ik] heb een whatsapp berichtje ontvangen van [verdachte]. Daarin stond of ik met haar wilde afspreken. Ze vroeg in het berichtje of ik zaterdag wilde afspreken.
Op zaterdag 1 december 2012, omstreeks 20.15 uur, kwam ik aan in Veghel bij het busstation. Toen ik daar was, zag ik [verdachte].
(p. 14)
Ik liep naar [verdachte] toe. Toen ik bij haar stond, zei ze: "Geef hier die telefoon ". Ze zei dit op een boze en bevelende toon tegen mij.
Ik wilde mijn telefoon niet afgeven, maar zij trok mijn mobiele telefoon uit mijn handen.
Ik moest van [verdachte] gaan zitten. Ik wilde niet, maar ik werd door [verdachte] geduwd op een muurtje. Ik werd vastgehouden door [betrokkene 2].
Toen zag ik dat [verdachte] een tondeuse in haar handen had. Ik hoorde dat de tondeuse werkte. Er kwam een geluid vanaf. [betrokkene 2] hield mij vast met mijn handen op mijn rug. Ik zag dat [verdachte] op mij af kwam. Ze hield mijn haren vast en begon de tondeuse over mijn hoofd heen te halen.
[verdachte] had mijn telefoon aan [betrokkene 3] gegeven.
2.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een foto van het afgeschoren haar van [betrokkene 1], dossierpagina 17.
3.
Het proces-verbaal van verhoor, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 2], agent, en [verbalisant 3], aspirant, d.d. 3 januari 2013, dossierpagina's 24-26, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van getuige [getuige]:
(p. 24)
Op 1 december 2012, omstreeks 20.35 uur, was ik in het centrum van Veghel.
(p 25)
Ik zag [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte], verdachte en [betrokkene 1] staan.
Ik zag dat [betrokkene 1] op een stenen muurtje zat.
Ik zag dat [verdachte] uit haar jaszak een tondeuse haalde. Ik zag en hoorde dat [verdachte] de tondeuse, welke ze in haar hand had, aan en uit deed.
Vervolgens zag ik dat [betrokkene 2] [betrokkene 1] van achter vastpakte. Ik zag dat [betrokkene 2] de armen van [betrokkene 1] naar achteren hield.
Ik zag dat [verdachte] het hoofd van [betrokkene 1] vast pakte en het haar van [betrokkene 1] begon af te scheren. In de tussentijd dat [verdachte] het haar van [betrokkene 1] scheerde, hield [betrokkene 2] haar vast.
[verdachte] pakte de telefoon van [betrokkene 1] af. Ik heb dit ook gezien. Ik zag dat [verdachte] handelingen deed met de telefoon van [betrokkene 1].
4.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier, en [verbalisant 5], hoofdagent, d.d. 4 januari 2013, dossierpagina's 59-61, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van verdachte:
(p. 60)
Ik was zo kwaad dat ik vond dat ik [betrokkene 1] een lesje moest leren.
Ik heb thuis besloten dat ik [betrokkene 1] naar Veghel wilde laten komen. Ik wilde haar bang maken. Ik had thuis een tondeuse mee genomen.
Ik heb een bericht verzonden naar [betrokkene 1]. Ik vroeg haar of ze naar Veghel wilde komen omdat ik met haar wilde praten.
Ik heb in de telefoon van [betrokkene 1] de App berichten gewist die ik haar had verstuurd.
Ik heb de telefoon van [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] gegeven.
Ik heb [betrokkene 1] bij haar haren vastgeplakt. Op een gegeven moment heb ik de tondeuse uit mijn jaszak gepakt. Ik heb vervolgens met de tondeuse haar weggeschoren.
(p. 61)
Op het moment dat ik haar bij [betrokkene 1] wegschoor, werd [betrokkene 1] vastgehouden door [betrokkene 2].
Jullie laten mij nu een foto zien van het hoofd van [betrokkene 1], waarop het gedeelte van het haar te zien is wat ik heb afgeschoren. Ik kan u verklaren dat dit klopt, ik heb de gehele voorkant afgeschoren.
5.
Het proces-verbaal van verhoor, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier, en [verbalisant 5], hoofdagent, d.d. 4 januari 2013, dossierpagina's 74-77, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [betrokkene 2]:
(p. 74 en 75)
Op (het hof begrijpt) 1 december 2012 werd ik, om omstreeks 19.45 uur, gebeld door [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte], verdachte) met de vraag of ik naar het centrum van Veghel wilde komen.
Ik ben naar het centrum van Veghel gegaan. Daar zag ik [verdachte], [betrokkene 3] en [getuige]. Op het moment dal we met zijn allen stonden te praten, vertelde [verdachte] dat [betrokkene 1] zo naar Veghel zou komen.
[verdachte] vertelde dat ze 'iets ' van [betrokkene 1] ging afpakken. Vervolgens zag ik dat [verdachte] een draadloze tondeuse uit haar tas pakte. Ook wilde [verdachte] de telefoon van [betrokkene 1] afpakken om hier berichten of telefoonnummers uit te kunnen wissen.
Ik zag dat [betrokkene 1] op een stenen muurtje zat en dat [verdachte] voor haar stond. Ik zag dat [verdachte] een telefoon in haar hand had. Ik zag dat dit een Blackberry was. Ik dacht dat dit de telefoon van [betrokkene 1] was. [verdachte] heeft zelf ook een Blackberry, maar dit is een ander model.
Ik zag dat [verdachte] de tondeuse uit haar jaszak pakte. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: "pak haar maar vast ".
(p. 76)
Hierop heb ik [betrokkene 1] van achteren vastgepakt.
Ik zag dat [verdachte] hierop met de tondeuse het haar van [betrokkene 1] begon af te scheren. Ze schoor het voorste gedeelte haar op haar hoofd weg.
6.
Het ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegde proces-verbaal van verhoor, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 6], hoofdagent, d.d. 3 januari 2013, proces-verbaalnummer PL21Z2-2012127374-15, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [betrokkene 3]:
Ik zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) [betrokkene 1] 's telefoon pakte en er in zat te kijken.
7.
Het ter proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2013, voor zover - zakelijk weergegeven f de navolgende verklaring van de verdachte:
Ik heb de telefoon doorgegeven aan [betrokkene 3].
De gesprekken heb ik gewist uit de telefoon van [betrokkene 1].
Ik heb de haren van [betrokkene 1] afgeschoren, terwijl zij werd vastgehouden door [betrokkene 2].
7. Het bestreden arrest bevat voorts navolgende (bewijs)overwegingen:
“(Bewiis)overwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Ten aanzien van de diefstal:
Ter terechtzitting heeft de verdediging bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe met betrekking tot de ten laste gelegde diefstal van een geheugenkaart en horloge aangevoerd dat het om een zelfstandige actie van de medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ging, waarbij verdachte niet betrokken was en waar zij van tevoren niets van wist, zodat niet bewezen kan worden dat verdachte erbij betrokken was, ook niet in de vorm van medeplegen.
Het hof overweegt ter zake het volgende.
Met de verdediging is het hof - zoals hiervoor reeds overwogen onder het kopje 'Partiële vrijspraak' - van oordeel dat niet bewezen kan worden de diefstal van een geheugenkaartje en een horloge. Echter, anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat bewezen kan worden verklaard de diefstal van 'enig goed', te weten de telefoon van [betrokkene 1].
Op grond van de aangifte van [betrokkene 1] (dossierpagina 14), alsmede op grond van de verklaring van de getuige [getuige] (dossierpagina 25) en [betrokkene 3] (ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde proces-verbaal), stelt het hof vast dat verdachte de mobiele telefoon van [betrokkene 1] heeft afgepakt. Verdachte heeft zelf zowel tegenover de politie (dossierpagina 60) als ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij in de telefoon van [betrokkene 1] berichten heeft gewist en de telefoon daarna heeft doorgegeven aan [betrokkene 3], hetgeen bevestiging vindt in de aangifte en in de verklaring van [getuige] ("ik zag dat [verdachte] handelingen deed met de telefoon van [betrokkene 1]", dossierpagina 25) en [betrokkene 2] ("[verdachte] [wilde] de telefoon van [betrokkene 1] afpakken om hier berichten of telefoonnummers uit te kunnen wissen", dossierpagina 75).
Kortom, verdachte heeft de telefoon van aangeefster afgepakt en heeft, in plaats van de telefoon aan aangeefster terug te geven, deze doorgegeven aan een medeverdachte. In de tussentijd heeft verdachte bovendien handelingen verricht met de telefoon, te weten het wissen van berichten. Naar het oordeel van het hof staat daarmee vast dat verdachte de telefoon aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende [betrokkene 1] heeft onttrokken, zodat daarmee sprake is van een voltooide diefstal.
Het verweer van de raadsman treft derhalve geen doel.
Uit het proces-verbaal is naar het oordeel van het hof overigens niet af te leiden dat de verdachte deze diefstal tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd, zodat ook ten aanzien van dat onderdeel van de tenlastelegging een vrijspraak dient te volgen.
Ten aanzien van de mishandeling:
De raadsman heeft ten aanzien van de ten laste gelegde mishandeling aangevoerd dat de feitelijke handeling, bestaande uit het afscheren van het haar, geen mishandeling oplevert, omdat geen sprake is van lichamelijke pijn of letsel. Met betrekking tot dat verweer overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt op grond van de aangifte van [betrokkene 1], de verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede de verklaringen van getuigen [betrokkene 2] en [getuige], vast dat verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 2], [betrokkene 1] heeft vastgepakt en haar haren heeft afgeschoren.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze feitelijke handelingen de ten laste gelegde pijn of letsel tot gevolg hebben gehad. Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de handelingen van verdachte of haar mededader pijn hebben veroorzaakt. Het hof is echter wel van oordeel dat er sprake is van letsel. Naar het oordeel van het hof is het afscheren van het haar te beschouwen als het opzettelijk toebrengen van letsel. In het bijzonder heeft het hof daarbij gelet op de wijze waarop (een mededader hield de armen van het slachtoffer op de rug) en de mate waarin dat in het onderhavige geval is gebeurd (een aanzienlijk deel van het hoofdhaar is afgeschoren; juist dat deel wat zichtbaar is in het gelaat). Daarbij heeft het hof aansluiting gezocht bij het algemeen taalgebruik en de algemene verkeersopvattingen. Er is immers sprake van een kwetsende ontsiering van het uiterlijk van het slachtoffer.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.”
8. Het eerste middel behelst de klacht dat verdachte, gelet op het kortstondige karakter van de door haar verrichte handelingen, zich niet een zodanige feitelijke heerschappij over de goederen heeft verschaft dat van ‘wegnemen’ in de zin van art. 310 Sr sprake is.
9. In een arrest van 22 maart 20112.overweegt de Hoge Raad ten aanzien van ‘wegnemen’ als volgt:
“Voor een veroordeling ter zake van (voltooide) diefstal van een aan een ander toebehorend goed — een en ander als bedoeld in art. 310 Sr — is onder meer vereist dat de dader zich een zodanige feitelijke heerschappij over dat goed heeft verschaft dan wel dit zodanig aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken dat de wegneming van het goed als voltooid kan gelden. Of daarvan sprake is, is mede afhankelijk van waarderingen van feitelijke aard die in cassatie slechts in beperkte mate kunnen worden getoetst.” 10. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte de telefoon aan de feitelijke heerschappij van slachtoffer c.q. rechthebbende heeft onttrokken en niet, waar het middel over klaagt, dat verdachte zich een zodanige feitelijke heerschappij over dat goed heeft verschaft. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag en is reeds daarom tevergeefs voorgesteld. Overigens meen ik dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat verdachte de telefoon zodanig aan de feitelijke heerschappij van het slachtoffer heeft onttrokken dat de wegneming als voltooid is aangemerkt. Het is niet bij afpakken van het toestel gebleven, maar het toestel is ook door verdachte gebruikt door gegevens te wissen en zij heeft de telefoon vervolgens doorgegeven. |
11. Het tweede middel klaagt dat er geen sprake is van ‘letsel’ in de zin van art. 300 Sr. In dat kader wordt naar voren gebracht dat:
- het kwetsende aspect van de gedraging van verdachte hierbij geen rol kan spelen, zie verder onder 21;
- de enkele vaststelling dat sprake is van een (tijdelijke) ontsiering van het uiterlijk onvoldoende grondslag biedt, zie verder onder 22;
- uit de bewijsmiddelen blijkt niet of aangeefster het afscheren van het haar ziet als ontsiering, noch of zulks een feit van algemene bekendheid betreft, zie verder onder 23. Alvorens ik aan deze concrete klachten toekom, wijd ik in meer algemene zin aandacht aan de vraag of het afscheren van hoofdhaar mishandeling kan opleveren.
12. Het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 20113.bevat de volgende omschrijving van mishandeling:
“Onder ‘mishandeling’ in de zin van de art. 300-301 Sr moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.”
13. Bij mishandeling geldt mede gelet daarop als (meest gebruikelijke) vereiste dat de gedraging pijn en/of letsel oplevert. Het afscheren van het (hoofd)haar kan door de wijze waarop dat plaatsvindt pijn veroorzaken. Zo kan dus onder omstandigheden het gewelddadig afscheren van haar mishandeling opleveren. In de onderhavige zaak is van pijn niet gebleken en daarom rijst hier de vraag of het (zonder toestemming) afscheren van hoofdhaar letsel kan opleveren. Het Wetboek van Strafrecht bevat geen definitie van ‘letsel’.4.In lagere rechtspraak is wel aangenomen dat bij het afscheren van hoofdhaar van letsel sprake kan zijn.5.Het gaat hier voor de goede orde niet om verwondingen aan het lichaam zelf ontstaan door de wijze van het afscheren, maar de vraag is of het enkel en alleen afknippen of afscheren van hoofdhaar onder omstandigheden letsel oplevert. Machielse spreekt van een moeilijk punt.6.
14. Het Oorspronkelijk Regeringsontwerp (O.R.O.) houdt over mishandeling het volgende in:7.
“9. (…)
Art. 324, eerste lid, O.R.O.:
“Hij die door eenige daad aan een ander opzettelijk ligchamelijk leed toebrengt of opzettelijk diens gezondheid benadeelt, wordt, als schuldig aan mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden of geldboete van ten hoogste vijftig gulden."
10. De term 'ligchamelijk leed' stuitte op kritiek van de Commissie van rapporteurs. Die kritiek was tweeledig:
"opzettelijk ligchamelijk leed. Men betwijfelde of deze uitdrukking in de Nederlandsche taal geoorloofd is. Is, vroeg men, ligchamelijk leed niet eene contradictio in terminis, omdat leed alleen van morele smart gebezigd wordt? Er is echter nog een ander bezwaar. Die opzettelijk aan een ander ligchamelijk leed toebrengt is volstrekt niet altijd strafwaardig. Men denke aan heelkundige operatien en aan de castigatio paterna. Het misdrijf behoort zóó uitgedrukt te worden, dat deze en dergelijke gevallen er niet in begrepen zijn. De Commissie acht daartoe het woord mishandeling zonder nadere omschrijving volkomen geschikt; het begrip is voldoende bepaald en laat toch den regter ruimte voor eene redelijke toepassing zonder gedwongen interpretatie. Het artikel zou dus moeten gelezen worden: "Mishandeling wordt gestraft met enz.;"
Uit de aangehaalde passage blijkt dat als mishandeling werd beschouwd het opzettelijk toebrengen van lichamelijk leed of het opzettelijk benadelen van de gezondheid. Of, zoals blijkt uit een Verslag van de Tweede Kamer: ‘gij zult een ander niet opzettelijk lichamelijk leed toebrengen of diens gezondheid opzettelijk benadelen.’8.Ter zake de vraag wat precies onder lichamelijk leed (en benadeling van de gezondheid) valt, wordt ruimte gelaten voor rechterlijke interpretatie.
15. Letsel kan enerzijds lichamelijk of fysiek zijn en anderzijds psychisch. Er lijkt mij weinig discussie over de vraag of het afscheren van hoofdhaar (bedoeld) psychisch leed kan veroorzaken. Denk aan de sanctionering van de zogenaamde moffenhoeren na de Tweede Wereldoorlog. Maar valt psychisch letsel onder art. 300 Sr? Als ernstige psychische gevolgen van gedragingen niet kunnen worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel9.is er geen goede grond te veronderstellen dat minder ingrijpende psychische gevolgen wel letsel kunnen opleveren. Het moet dus in het kader van artikel 300 Sr gaan om lichamelijk of fysiek letsel. Dat door het afknippen van hoofdhaar de fysieke krachten verminderen, zal wel hoogst uitzonderlijk zijn.10.
16. Dat onder de gedragingen die fysiek letsel veroorzaken het toebrengen van wonden of kwetsingen dan wel het verminken van ledematen11.vallen, lijkt mij wel duidelijk. De vraag is hoeveel ruimte die begrippen bieden en of steeds een fysiek gevoel van onlust is vereist. In Van Bemmelen- Van Hattum12.wordt aan de basiseis van fysiek gevoel van onlust vastgehouden op grond van een arrest van de Hoge Raad.13.Maar dat geldt voor de invulling van het begrip ‘pijn’. Voor een niet al te beperkte uitleg van het begrip ‘letsel’ zijn allereerst taalkundige redenen. Blijkens de Van Dale geldt ‘verwonding’ als synoniem van ‘letsel’ (Dikke Van Dale Online, groot woordenboek van de Nederlandse taal). Verwonding wordt in Van Dale omschreven als ‘beschadiging in of op het lichaam van een levend wezen’. In oudere literatuur is letsel als volgt omschreven: ‘elke, voor degene die het betreft onaangename, verandering van de vroegere vorm van het lichaam of de innerlijke gezondheid’.14.Hoewel beide omschrijvingen geen eenduidig inzicht verschaffen in de precieze reikwijdte van het begrip ‘letsel’, sluiten zij geenszins de kwalificatie van het afscheren van haren als zodanig uit. Immers kan het afscheren van haren worden gezien als een lichaamsbeschadiging en is, voor degene die een dergelijke behandeling op onvrijwillige basis ondergaat, zeer wel denkbaar dat zulks een onaangename verandering van de (vroegere) vorm van het lichaam betreft.
17. Daarbij komt, en dit is niet onbelangrijk, dat het beschermde belang van de strafbaarstelling van mishandeling is gelegen in het menselijk lichaam en de lichamelijke integriteit: een ieder mag zelf bepalen wat er met zijn of haar lichaam gebeurt. Dit recht is onder meer vervat in artikel 11 Grondwet, welke bepaling de onaantastbaarheid van het lichaam waarborgt. Het zonder toestemming afscheren van haar vormt onmiskenbaar een inbreuk op de lichamelijke integriteit.
18. Een dergelijke opvatting sluit voorts aan bij het Duitse recht, zoals mijn ambtgenoot Bleichrodt reeds schreef in zijn hiervoor aangehaalde conclusie:15.
“18. De door de Hoge Raad in de genoemde arresten gekozen benadering sluit ook aan bij het Duitse recht, waarop onze strafbaarstelling van mishandeling lijkt te zijn geënt.16.Naar Duits recht bestaat onderscheid tussen körperliche Misshandlung' aan de ene kant en 'Gesundheitsschädigung' aan de andere kant. In Schönke-Schröder wordt het begrip "körperliche Misshandlung' als volgt omschreven:17.
"eine üble, unangemessene Behandlung, durch die das Opfer in seinem körperlichen Wohlbefinden, wenn auch nicht unbedingt durch Zufügung von Schmerzen (BGH NJW 95, 2643), so doch in mehr als nur unerheblichem Grade beeinträchtigt wird".
19. De lichamelijke uitwerking van de gedraging staat hierbij centraal, zonder dat die uitwerking hoeft te bestaan in pijn. Ook verminkingen kunnen daaronder vallen, die niet per definitie pijnlijk hoeven te zijn, zoals het geval is bij het onvrijwillig afknippen van het hoofdhaar.”
19. Te wijzen valt nog op enige overeenkomst tussen het afscheren van haar en het (onvrijwillig) aanbrengen van een tatoeage. In een recent arrest van uw Raad is geoordeeld dat dit laatste zwaar lichamelijk letsel kan opleveren.18.Weliswaar is het aanbrengen van een tatoeage – een latere medisch ingreep daargelaten – blijvend, terwijl hoofdhaar doorgaans aangroeit maar er is ook enige overeenkomst. Noch het aanbrengen van tatoeages, noch het afscheren van haar behoeven pijnlijk of schadelijk voor de gezondheid te zijn. Bij beide is de kern dat de uiterlijke verschijningsvorm van het lichaam van een ander zonder diens toestemming wordt verminkt.19.
20. Het zal duidelijk zijn dat ik van oordeel ben dat het (niet op pijnlijke wijze) afscheren van hoofdhaar het voor mishandeling noodzakelijke letsel en daarmee onder omstandigheden ook mishandeling kan opleveren. Ik teken nog aan dat niet elke knip met een schaar in het haar al voldoende is. Het resultaat van het knippen of scheren van het haar moet verminking, zichtbare, ingrijpende schade zijn. Het is gelet daarop onjuist noch onbegrijpelijk dat het Hof de mate waarin haar is afgeschoren in aanmerking heeft genomen. Ook aan de wijze waarop dat afscheren kon worden gerealiseerd, te weten door het slachtoffer vast te houden, heeft het Hof daarenboven kennelijk enige betekenis toegekend en ook dat is niet onjuist of onbegrijpelijk.
21. Dan nu aandacht voor de concrete klachten uit de toelichting op het middel in de schriftuur. Het Hof spreekt van een kwetsende ontsiering van het uiterlijk en de eerste klacht is dat het kwetsende aspect geen rol mag spelen bij de juridische vraag of van mishandeling sprake is, maar de steller van het middel laat zich verder niet uit over de vraag waarom het kwetsende aspect geen rol mag spelen. De eerste betekenis van kwetsen is verwonden.20.Al eerder omschreef ik verwonding als beschadiging in of op het lichaam. Het Hof heeft kennelijk kwetsend in deze fysieke betekenis21.gebruikt en gelet daarop kan kwetsend juist de kern van de mishandeling vormen.
22. De tweede klacht is dat voor letsel bij mishandeling ontsiering onvoldoende is. Dat is juist. Het Hof spreekt dan terecht ook niet slechts van ontsiering, maar van kwetsende ontsiering van het uiterlijk. Zie voor de betekenis van het bijvoeglijke naamwoord kwetsend hierboven. Dat de ontsiering tijdelijk is, maakt dit niet anders. Ook verwondingen herstellen doorgaans na enige tijd. Onherstelbaar letsel is voor mishandeling niet vereist.
23. De derde klacht is dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat het slachtoffer het afscheren van het haar ziet als een ontsiering. Voor zover de steller van het middel meent dat een ontsiering slechts kan worden bewezen op grond van de verklaring van het slachtoffer inhoudende dat het slachtoffer zelf het afscheren als ontsierend heeft ervaren, vindt dit geen steun in het recht. Uit de voor het bewijs gebezigde foto en de daarop betrekking hebbende verklaring van verdachte heeft het Hof kunnen afleiden dat van ontsiering sprake was.
24. De middelen falen, waarbij het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2015
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2627, NJ 2013/159 m.nt. P.A.M. Mevis. Zie in dit verband ook: HR 13 december 1977, NJ 1978/593; HR: 2 december 1986, NJ 1987/589.
HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690, NJ 2011, 466, m.nt. Keijzer.
Rechtbank ‘s-Hertogenbosch 18 mei 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ5208: “Ten aanzien van de vraag of deze gedraging van verdachte letsel tot gevolg heeft gehad oordeelt de politierechter als volgt. Het onder dwang afscheren van hoofdhaar (aan de voorkant, het aangezicht en de zijkanten van het hoofd) op een wijze en in de mate zoals in casu heeft plaatsgevonden is te beschouwen als het opzettelijk toebrengen van letsel. Gelet op uiterlijke verschijningsvorm en aansluiting zoekend bij het algemeen taalgebruik en de algemene verkeersopvattingen is de politierechter van oordeel dat in casu letsel is toegebracht. Er is immers sprake van een vorm van een tijdelijke verminking, althans op z'n minst van een tijdelijk kwetsende ontsiering van het uiterlijk van het slachtoffer.” Voorts Rechtbank Amsterdam 12 juli 2013, ECLI:NL:2013:RBAMS:4355:” In aanvulling op de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch overweegt de rechtbank het volgende. Het menselijk lichaam en de lichamelijke integriteit vormen het beschermd belang van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, waarin mishandeling strafbaar is gesteld. Dit belang wordt ook beschermd door artikel 11 van de Grondwet, waarin staat dat ‘ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht heeft op onaantastbaarheid van zijn lichaam’. Dit houdt in dat iedereen zelf moet kunnen bepalen wat er met zijn of haar lichaam gebeurt. Anderen mogen niets met het lichaam van een ander doen, wanneer die persoon daar geen toestemming voor geeft. Zo mag iemand een ander bijvoorbeeld niet zonder toestemming pijn doen of medicijnen geven. Het voorgaande in ogenschouw genomen, is de rechtbank van oordeel dat het tegen de wil van het slachtoffer in afknippen van het hoofdhaar ook als een inbreuk op de lichamelijke integriteit moet worden beschouwd. Eén van de gangbare betekenissen van het begrip ‘integriteit’ is immers ‘een ongeschonden toestand’ (Dikke van Dale Online, veertiende editie). Het menselijk hoofdhaar maakt ontegenzeggelijk een onlosmakelijk onderdeel uit van het menselijk lichaam. Door het hoofdhaar af te knippen, wordt naar het oordeel van de rechtbank de ongeschonden toestand van het menselijk lichaam geschonden. In het licht van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het tegen de wil van iemand in afknippen van het hoofdhaar als mishandeling kan worden gekwalificeerd.”
NLR, aant. 2 noot 3 bij art. 300 Sr (bijgewerkt tot 1 oktober 2012): “Een moeilijk punt is of het afknippen of afscheren van baard of hoofdhaar als het toebrengen van lichamelijk letsel of het toebrengen van onlustgevoel van de voor art. 300art. 300 vereiste sterkte moet worden opgevat. In Duitsland heeft men die wel als lichaamsschending opgevat. Zie Sch-Schr, 25e druk, Anm. 3 bij § 223. Ik zou het liever willen rubriceren als iniuria realis (art. 266art. 266art.ara ).”
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht. Tweede deel, H.D. Tjeenk Willink, Haarlem, tweede druk, 1891, p. 475. Onlangs (eveneens met weglating van voetnoten) geciteerd door mijn ambtgenoot Bleichrodt ECLI:NL:PHR:2014:1673, punt 9 en 10.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht. Tweede deel, H.D. Tjeenk Willink, Haarlem, tweede druk, 1891, p. 475.
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9407, NJ 2013/436 m.nt.N. Keijzer.
Zie het Bijbelse verhaal van Simson in de (alternatieve) lezing van G. Kuijer, De bijbel voor ongelovigen, deel 2, Amsterdam 2014, p. 267.
Zie voor de gekozen terminologie O. Moorman van Kappen, Het ontwerp-lijfstraffelijk wetboek 1801, deel I, Zutphen 1982, p. 395.
Zie J.M. van Bemmelen en W.F.C. van Hattum, Hand- en leerboek van het Nederlandse Strafrecht, deel II, Bijzondere delicten, Arnhem 1954, p. 224.: “Het afknippen van haarvlechten b.v. zou niet als mishandeling zijn aan te merken.”
Verwezen wordt naar HR 11 februari 1929, NJ 1929, p. 503.
K. Hazelhoff, Th. Heemskerk, B.J. Polenaar, Het Wetboek van Strafrecht in doorloopende aantekeningen verklaard, eerste deel 1890, p.314.
ECLI:NL:PHR:2014:1673, punt 18 en 19. Overigens wijkt de nummering van de voetnoten af van de nummering uit de aangehaalde passages: voetnoten 10 en 11 zijn verworden tot voetnoten 7 en 8.
Zie ook de conclusie van AG Berger voorafgaand aan HR 12 december 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB4598, NJ 1970, 314, onder verwijzing naar de dissertatie van B. Haak uit 1883.
Schönke-Schröder, Strafgesetzbuch, 223.3.
Hoge Raad 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3289.
Als tweede betekenis van verminken geeft Van Dale Online beschadigen.
Van Dale online. De tweede betekenis is krenken of beledigen. Mede in het licht van de verder bij het middel in dit opzicht ontbrekende toelichting zie ik geen aanleiding ook deze vorm van kwetsen verder te bespreken. Ik volsta met op te merken dat mishandeling een beledigend karakter kan hebben. Zie verder Machielse in NLR, aant. 8 bij art. 300 Sr (bijgewerkt tot 1 oktober 2012).
De kwetsende ontsiering heeft ook in de woorden van het Hof betrekking op het uiterlijk.
Beroepschrift 21‑07‑2014
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling strafzaken
Kazernestraat 52
2514 CV 's‑Gravenhage
In de zaak van mevrouw [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats] ([land]), requirant van cassatie, te dezer zake domicilie kiezende aan de Parkstraat 10 te (4818 SJ) Breda, ten kantore van Thomas Doesburg & van 't Land Strafrechtadvocaten, van wie mr. J.J.J. van Rijsbergen bepaaldelijk is gevolmachtigd deze cassatieschriftuur op te maken, te ondertekenen en in te dienen, tegen het haar betreffende arrest met het parketnummer 20-002077-13 van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 4 december 2013.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van ‘wegnemen’ van de telefoon in de zin van art. 310 Wetboek van Strafrecht (SR). De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Op pagina 3 van het arrest heeft het hof onder meer bewezenverklaard dat:
‘zij op 1 december 2012 te Veghel, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen enig goed, toebehorende aan [betrokkene 1]’.
Ten aanzien van deze diefstal heeft het hof op pagina 7 van het arrest overwogen:
‘Met de verdediging is het hof — zoals hiervoor reeds overwogen onder het kopje ‘Partiële vrijspraak’ — van oordeel dat niet bewezen kan worden de diefstal van een geheugenkaartje en een horloge. Echter, anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat bewezen kan worden verklaard de diefstal van ‘enig goed’, te weten de telefoon van [betrokkene 1].
Op grond van de aangife van [betrokkene 1] (dossierpagina 14), alsmede op grond van de verklaring van getuige [getuige 1] (dossierpagina 25) en [getuige 2] (ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde proces-verbaal), stelt het hof vast dat verdachte de mobiele telefoon van [betrokkene 1] heeft afgepakt. Verdachte heeft zelf zowel tegenover de politie (dossierpagina 60) als ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij in de telefoon van [betrokkene 1] berichten heeft gewist en de telefoon daarna heeft doorgegeven aan [getuige 2], hetgeen bevestiging vindt in de aangifte en in de verklaring van [getuige 1] (‘ik zag dat [verdachte] handelingen deed met de telefoon van [betrokkene 1]’), dossierpagina 25) en [getuige 3] (‘[verdachte] [wilde] de telefoon van [betrokkene 1] afpakken om hier berichten of telefoonnummers uit te kunnen wissen’, dossierpagina 75).
Kortom, verdachte heeft de telefoon van aangeefster afgepakt en heeft, in plaats van de telefoon aan aangeefster terug te geven, deze doorgegeven aan een medeverdachte. In de tussentijd heeft verdachte bovendien handelingen verricht met de telefoon, te weten het wissen van berichten. Naar het oordeel van het hof staat daarmee vast dat verdachte de telefoon aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende [betrokkene 1] heeft onttrokken, zodat daarmee sprake is van een voltooide diefstal.’
Voor een veroordeling ter zake van (voltooide) diefstal van een aan een ander toebehorend goed — een en ander als bedoeld in art. 310 Sr — is onder meer vereist dat de dader zich een zodanige feitelijke heerschappij over dat goed heeft verschaft dan wel dit zodanig aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken dat de wegneming van het goed als voltooid kan gelden. Of daarvan sprake is, is mede afhankelijk van waarderingen van feitelijke aard die in cassatie slechts in beperkte mate kunnen worden getoetst.
Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat requirant door de, in de bewezenverklaring genoemde, telefoon kortstondig van aangeefster af te pakken om vervolgens in het bijzijn van aangeefster enkele berichten te wissen om de telefoon vervolgens kortstondig door te geven aan een medeverdachte die de telefoon zeer korte tijd later op dezelfde locatie op de grond heeft gegooid, zich een zodanige feitelijke heerschappij over de goederen heeft verschaft dat de wegneming daarvan — in de zin van art. 310 Sr — was voltooid. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van ‘letsel’ in de zin van art. 300 Sr. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Op pagina 3 van het arrest heeft het hof onder meer bewezenverklaard dat:
‘Zij op 1 december 2012 te Veghel, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 1]) heeft vastgepakt en haar haren heeft afgeschoren, waardoor voornoemde [betrokkene 1] letsel heeft bekomen’.
Ten aanzien van deze bewezenverklaarde mishandeling heeft het hof op pagina 8 van het arrest overwogen:
‘De raadsman heeft ten aanzien van de ten laste gelegde mishandeling aangevoerd dat de feitelijke handeling, bestaande uit het afscheren van het haar, geen mishandeling oplevert, omdat geen sprake is van lichamelijke pijn of letsel. Met betrekking tot dat verweer overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt op grond van de aangifte van [betrokkene 1], de verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede de verklaringen van getuigen [getuige 3] en [getuige 1], vast dat verdachte tezamen en in vereniging met [getuige 3], [betrokkene 1] heeft vastgepakt en haar haren heeft afgeschoren.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze feitelijke handelingen de ten laste gelegde pijn of letsel tot gevolg hebben gehad. Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de handelingen van verdachte of haar mededader pijn hebben veroorzaakt. Het hof is echter wel van oordeel dat er sprake is van letsel. Naar het oordeel van het hof is het afscheren van het haar te beschouwen als het opzettelijk toebrengen van letsel. In het bijzonder heeft het hof daarbij gelet op de wijze waarop (een mededader hield de armen van het slachtoffer op de rug) en de mate waarin dat in het onderhavige geval is gebeurd (een aanzienlijk deel van het hoofdhaar is afgeschoren; juist dat deel wat zichtbaar is in het gelaat). Daarbij heeft het hof aansluiting gezocht bij het algemeen taalgebruik en de algemene verkeersopvattingen. Er is immers sprake van een kwetsende ontsiering van het uiterlijk van het slachtoffer. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.’
Met de voorgeciteerde motivering heeft het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geoordeeld dat sprake is van ‘letsel’ in de zin van art. 300 Sr. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In de motivering heeft het hof met name oog voor het kwetsende aspect van de handelswijze van requirant en de medeverdachte. Dit kwetsende aspect kan evenwel geen rol spelen bij de juridische vraag of sprake is van ‘letsel’ in de zin van art. 300 Sr, terwijl de enkele vaststelling dat sprake is van een (tijdelijke) ontsiering van het uiterlijk hiertoe eveneens onvoldoende grondslag biedt, nog daargelaten het feit dat uit de bewijsmiddelen niets blijkt omtrent het standpunt van aangeefster met betrekking tot de vraag of zij het afscheren van het haar ziet als een ontsiering, terwijl het evenmin als een feit van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat het (deels) afscheren van het hoofdhaar een ontsiering van het uiterlijk oplevert.
Met conclusie
Op voormelde gronden concludeer ik namens requirant tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof.
Breda, 21 juli 2014
J.J.J. van Rijsbergen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑07‑2014
Zie onder meer HR NJ 2013/159 met annotatie door P.A.M. Mevis.