Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/1.6
1.6 De Hoge Raad
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS447532:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Art. 28 Generaal reglement op de revisiën der sententiën en dispositiën van de regters in de colonien van den Staat in de West Indiën gelegen van 2 maart 1773.
Art. 44 KB 14 september 1815, no. 58, Surinaams Gouvernementsblad 1816 no. 2; art. 56 KB 14 mei 1816, Surinaams Gouvernementsblad 1816 no. 9; art. 91 sub 2 Wet van 18 april 1827 op de zamenstelling der Regterlijke magt en het beleid der Justitie, Stb. 20. Zie ook: Fabius 1911, p. 436437 en Van der Hansz 1984, p. 7.
Fabius 1911, p. 437.
Art. 2 en 3 KB 10 april 1838, Stb. 12.
Art. 91 (hernummerd tot art. 93) Wet van 18 april 1827 op de zamenstelling der Regterlijke magt en het beleid der Justitie, Stb. 20.
Wet van 31 mei 1865 houdende de vaststelling van het reglement op het Beleid der regering in de kolonie Curaao, PB 1865 no. 18.
Art. 2 jo. 1 Wet van 4 april 1869 tot voorlopige regeling van de rechtsmacht van de Hoge Raad der Nederlanden in West-Indische koloniale zaken, PB 1869 no. 9. De gevallen waarin hoger beroep mogelijk was en de wijze waarop dat diende te gebeuren sloot, met enige aanpassingen van termijnen, aan op KB 11 januari 1840, Stb. 1, dat betrekking had op het Gerechtshof in Suriname, voorloper van het Hof van Justitie in Suriname.
Fabius 1911, p. 439.
Art. 149 Regeringsreglement 1865, zoals gewijzigd bij Wet van 2 februari 1901, Stb. 1901 no. 56, PB 1901 no. 8. Daarna nog gewijzigd bij Wet van 20 juni 1908, Stb. 1908 no. 209, PB 1908 no. 30 (toevoeging van het Hoog Militair Gerechtshof) en bij Wet van van 23 april 1936, Stb. 1936 no. 902 en 903, PB 1936 no. 67 (redactionele wijziging).
Fabius 1911, p. 439.
Art. 1 KB van 23 februari 1909 tot regeling van de rechtsmacht van de Hoge Raad der Nederlanden in de koloniën Suriname en Curaao, Stb. 1909 no. 59, PB 1909 no. 14.
KB van 24 oktober 1914, Stb. 1914 no. 505, PB 1914 no. 64.
Zie voor een geval waarin in geschil was of het Surinaamse hof in eerste aanleg of als appelrechter was opgetreden: HR 25 juni 1954 (Thomas/Nederlandse Handels Centrale), NJ 1954, 533 (Suriname).
Niettemin werd in art. 131 Wet op de Staatsinrichting van Curaao, PB 1936 no. 105, opnieuw bepaald dat de rechtsmacht van de Hoge Raad wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
Gebaseerd op Van der Hansz 1984, p. 14 en 70; De Gaay Fortman 1940, p. 146, 147 en 150 noemt drie uitspraken van de Hoge Raad in Surinaams koloniaal appel over erfstellingen over de hand. In geen van die uitspraken komt de Hoge Raad toe aan inhoudelijke beoordeling.
De Gaay Fortman 1984, p. 4.
Van Helsdingen 1957 somt voor de totstandkoming van art. 23 Statuut uitgewisselde standpunten op, p. 391-392, en verwijst naar literatuur, p. 395.
Van Helsdingen 1954, p. 329-332.
Memorie van toelichting bij de Cassatieregeling, Bijl. Hand. 11, 1959-1960, 5959 (R194), nr. 3. Zie ook nr. 4 waarin de Staten van de Nederlandse Antillen zich op 26 augustus 1960 positief betoonden.
Interimregeling voor de Nederlandse Antillen, PB 1950 no. 109.
Hierover staat niets in het ontwerp-Staatsregeling van Curaao. Art. 109 lid 1 ontwerp-Staatsregeling Sint Maarten vermeldt dat de rechtsmacht van de Hoge Raad wordt geregeld bij rijkswet.
Rijkswet van 20 juli 1961, houdende de 'Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen', Stb. 1961 no. 212, inwtr. 1 maart 1965, Stb. 1965 no. 33, PB 1965 no. 19.
Van Helsdingen 1957, p. 390-391.
Onder meer: Kunst 1973, p. 27-32; Van der Hansz 1984; Bongenaar 1989; Haak 1990; Remmelink 1990; Sjiem Fat 1990, p. 126.
Suriname heeft voorgesteld de gehele regeling van het Surinaamse cassatieberoep in een rijkswet op te nemen, dus zonder verwijzing naar interne wetgeving van Nederland (Van Helsdingen 1957, p. 392-394). Haak heeft voorgesteld het Antilliaanse/Arubaanse cassatieberoep hetzij geheel te regelen in de Cassatieregeling, hetzij deels in een eigen regeling van de Nederlandse Antillen en/of Aruba op basis van garanties in het Statuut of in enige verdragsvorm, dus eveneens zonder verwijzing naar interne wetgeving van Nederland (Haak 1990, p. 8-9).
De Hoge Raad van Holland en Zeeland is in 1582 tijdens de Tachtigjarige Oorlog opgericht ter vervanging van de Grote Raad te Mechelen. De Smidt maakt er melding van dat het in de achttiende eeuw mogelijk was rechterlijke uitspraken uit het octrooigebied van de West-Indische Compagnie ter revisie voor te leggen aan de Staten-Generaal in Den Haag, die verzoeken daartoe in de regel voorlegden aan een Hof van Justitie, waarmee volgens De Smidt de Hoge Raad van Holland en Zeeland is bedoeld. Bij het begin van de Franse tijd in 1795 werd dit rechtscollege opgeheven.1
Het daaronder ressorterende Hof van Holland en Zeeland werd hoogste rechter. In 1802 werd het Nationaal Gerechtshof opgericht, dat in 1806 Hoog Nationaal Gerechtshof ging heten en in 1810 Keizerlijk Gerechtshof. Dit rechtscollege heeft in de periode 1802-1811 zaken uit de westelijke koloniën behandeld. Na de val van Napoleon kreeg het de naam Hoog Gerechtshof der Vereenigde Nederlanden en werd het, in afwachting van de (weder)instelling van de Hoge Raad, eerst bij koninklijk besluit en vervolgens bij wet belast met de behandeling van beroepen in West-Indische zaken.2 Vanaf 1828 had dit college echter geen bevoegdheid meer kennis te nemen van beroepen uit de kolonie Curaao, omdat die bevoegdheid werd toegekend aan het Gerechtshof in Suriname.3
In de Grondwet van 1815 (art. 173) werd voorzien in een opperste gerechtshof met de naam Hoge Raad der Nederlanden. Dit rechtscollege werd in 1838 ingesteld bij koninklijk besluit en begon zijn werkzaamheden op 1 oktober 1838.4
De Wet RO 1838 bepaalt dat de Hoge Raad in hoger beroep oordeelt over vonnissen van de Hoven van Justitie in de koloniën overeenkomstig door de Koning te maken bepalingen.5 Dit koloniaal appel had betrekking op zaken waarover de Hoven van Justitie in eerste aanleg oordeelden. Tot 1869 was er echter geen Hof van Justitie in de kolonie Curaao. Het Gerechtshof in Suriname nam als appelrechter kennis van zaken uit de kolonie Curaao, maar niet als eerste rechter. Er was dan ook tot 1869 geen hoger beroep op de Hoge Raad mogelijk van zaken uit de kolonie Curaao.
Art. 149 Regeringsreglement 1865 (dat zelf een wet is) bepaalt dat de rechtsmacht van de Hoge Raad in koloniale zaken, die tot dan toe ook wel geregeld was geweest bij koninklijk besluit, wordt geregeld bij de wet.6 Ter uitvoering hiervan werd in 1869 een wet van kracht, die bepaalde dat tegen in eerste aanleg gewezen uitspraken van het Hof van Justitie op Curaçao hoger beroep kon worden ingesteld bij de Hoge Raad.7 Vanaf 1869 was dus (weer) hoger beroep op de Hoge Raad mogelijk van zaken uit de kolonie Curaao. De wet van 1869 was bedoeld als een voorlopige regeling, maar is veertig jaar blijven gelden.8
In 1901 werd de mogelijkheid heropend de rechtsmacht van de Hoge Raad in koloniale zaken te regelen bij koninklijk besluit.9 De reden hiervoor was dat het hierdoor gemakkelijker zou worden wijzigingen aan te brengen, hetgeen de Tweede Kamer wenste om koloniaal appel te kunnen uitsluiten of beperken in Surinaamse onteigeningszaken.10 In 1909 volgde het voorziene koninklijk besluit. Hierin kwam echter geen uitsluiting of beperking in onteigeningszaken voor, maar wel werd een appelgrens van duizend gulden ingesteld.11 In 1914 werd hoger beroep in faillissementszaken uitgesloten.12 Na de herziening van 1919 van het Reglement RI trad het Hof van Justitie vrijwel niet meer op als eerste rechter13 met als gevolg dat koloniaal appel vrijwel niet meer voorkwam.14 Bij de invoering van de Cassatieregeling is het koloniaal appel voor de Nederlandse Antillen afgeschaft. Voor een tabel van de zeventien uitspraken die de Hoge Raad als appelrechter heeft gedaan in zaken uit de kolonie Curaçao en uit de Nederlandse Antillen, verwijs ik naar bijlage 1.15
Reeds vóór de Tweede Wereldoorlog is overwogen voor de kolonie Curaçao cassatieberoep op de Hoge Raad open te stellen.16 Na de Tweede Wereldoorlog is er door de wetgevende organen en in de literatuur nog lang geaarzeld over de wenselijkheid daarvan.17
Een groot aantal Curaçaose advocaten (toen praktizijns geheten) bepleitte bij rekest van 29 november 1947 de openstelling van cassatieberoep op de Hoge Raad. Namens de Vereniging van Praktizijns werd in 1950 opnieuw de aandacht daarvoor gevraagd. De Gouverneur en de Staten van de Nederlandse Antillen daarentegen antwoordden niet op een Nederlandse adviesaanvraag dienaangaande van 17 juni 1948. Op 18 april 1951 werd de eerste Antilliaanse regering gevormd onder leiding van M.F. da Costa Gomez van de Nationale Volkspartij. In augustus 1953 berichtte deze regering dat zij het vraagstuk van het cassatieberoep wegens de daaraan verbonden moeilijkheden voorlopig wilde laten rusten. Op 8 december 1954 trad een nieuwe regering aan onder leiding van E. Jonckheer van de Democratische Partij. In beide regeringen was W.F.M. Lampe van de Arubaanse Volkspartij minister van justitie. De nieuwe regering bracht een gunstig advies uit dat op 31 mei 1955 in Nederland werd ontvangen.18 Vervolgens drong de Antilliaanse regering herhaaldelijk aan op spoedige invoering van een Cassatieregeling.19
In Nederland werd in 1948 een herziene Grondwet ingevoerd ter voorbereiding van een gewijzigde rechtsverhouding tussen Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. In 1950 werd een Interimregeling voor de Nederlandse Antillen ingevoerd.20 De memorie van toelichting daarbij vermeldt dat het in de bedoeling ligt in Antilliaanse zaken cassatie bij de Hoge Raad mogelijk te maken. In 1954 trad het Statuut in werking, waarin is bepaald dat de rechtsmacht van de Hoge Raad ten aanzien van rechtszaken in de Nederlandse Antillen wordt geregeld bij rijkswet (art. 23). Hetzelfde is bepaald in de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen (art. 110). De Staatsregeling van Aruba bevat een dergelijke bepaling niet21 Op 1 maart 1965 trad als rijkswet de Cassatieregeling in werking.22 In de memorie van toelichting daarbij worden als voornaamste voordelen genoemd dat de justitiabelen in de Nederlandse Antillen meer rechtswaarborgen verkrijgen en dat concordantie van rechtspraak wordt bevorderd. Om te vermijden dat de regeling nodeloos ingewikkeld wordt en om de taakverzwaring van de Hoge Raad te beperken sluit de regeling aan bij die van cassatie in Nederlandse zaken.
Art. 23 lid 2 Statuut biedt de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba de mogelijkheid te verzoeken dat bij rijkswet de mogelijkheid wordt geopend dat aan de Hoge Raad een lid, een buitengewoon lid of een adviserend lid wordt toegevoegd. Eerder is voorgesteld dat ook de samenstelling van de Hoge Raad bij rijkswet zou worden geregeld.23 Hiervan is niets terechtgekomen.
In de jaren zeventig tot begin negentig is tamelijk veel aandacht besteed aan de vraag wat er met de cassatierechtspraak zou moeten gebeuren bij de toen binnen afzienbare termijn verwachte onafhankelijkheid van de Nederlandse Antillen en Aruba.24 Bij de huidige besprekingen van de staatkundige toekomst lijkt het cassatieberoep op de Hoge Raad nauwelijks ter sprake te komen.
Hoewel rechtspraak in beginsel een landsaangelegenheid is, is aan de Nederlandse Antillen en Aruba nooit werkelijke autonomie toegekend ten aanzien van de vraag welke rechtsmacht de Hoge Raad over die landen heeft. Deze rechtsmacht moet sinds de invoering van het Statuut worden geregeld bij rijkswet. Ingevolge art. 15-19 Statuut hebben de Nederlandse Antillen en Aruba wel invloed op de totstandkoming van een rijkswet, maar uiteindelijk is de stem van Nederland doorslaggevend. De autonomie van de landen op het gebied van de rechtsmacht van de Hoge Raad is nog verminderd door art. 1 lid 1 Cassatieregeling, want daaruit volgt dat voorzover de cassatierechtspraak niet is geregeld in de Cassatieregeling zelf, de interne wetgeving van Nederland geldt. Die Nederlandse wetgeving geldt voor een zeer belangrijk deel van de regeling van de cassatierechtspraak.25