Ik laat in het citaat een voetnoot weg.
HR, 14-11-2017, nr. 16/04061 A
ECLI:NL:HR:2017:2851
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2017
- Zaaknummer
16/04061 A
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2851, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑11‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1230, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1230, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2851, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Medeplegen van dubbele moord in drugsmilieu van Bonaire en medeplegen van overtreding Vuurwapenwet BES. Falende klachten over redengevendheid b.m., denaturering verklaring medeverdachte en motivering gebruik voor bewijs van getuigenverklaringen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/04071 A en 16/05757 A.
Partij(en)
14 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/04061 A
SBE/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 28 juli 2016, nummer H 26/2015, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2017.
Conclusie 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Medeplegen van dubbele moord in drugsmilieu van Bonaire en medeplegen van overtreding Vuurwapenwet BES. Falende klachten over redengevendheid b.m., denaturering verklaring medeverdachte en motivering gebruik voor bewijs van getuigenverklaringen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/04071 A en 16/05757 A.
Nr. 16/04061 A Zitting: 26 september 2017 (bij vervroeging) | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij vonnis van 28 juli 2016 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wegens 1 en 2 telkens “medeplegen van moord” en 3 en 4 telkens “medeplegen van handelen in strijd met het in artikel 3 van de Vuurwapenwet BES gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 jaren met aftrek van voorarrest. Het Gemeenschappelijk Hof heeft de vorderingen van drie benadeelde partijen toegewezen en drie schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
De zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (nr. 16/05757) en [medeverdachte 2] (nr. 16/04071) waarin ik vandaag ook concludeer.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak gaat, zo blijkt uit de vaststellingen van het hof, om een dubbele moord in het drugsmilieu van Bonaire. Het hof heeft bewezen geacht dat de verdachte en [medeverdachte 1] deze moorden hebben gepleegd, daartoe aangezet door [medeverdachte 2] . In het eerste middel wordt erover geklaagd dat twee bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring van feit 1. In het tweede middel wordt gesteld dat het hof een verklaring van [medeverdachte 1] heeft gedenatureerd. Het derde middel bevat de klacht dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het verweer dat de waarnemingen van een getuige onbetrouwbaar zijn. Het vierde middel klaagt ten slotte over het gebruik voor het bewijs van een verklaring van een getuige/medeverdachte en over de redengevendheid van de bewijsmiddelen voor de feiten 1, 2 en 3. Voordat ik overga tot de bespreking van de middelen geef ik de bewezenverklaringen van deze feiten en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
Ten laste van de verdachte is onder 1, 2 en 3 bewezen verklaard:
“Feit 1 primair impliciet primair:
dat hij in de nacht van 23 op 24 januari 2014 op het eiland Bonaire tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door na kalm beraad en rustig overleg (aan de [a-straat] ),
- met een revolver kogels op hem af te vuren, en
- (vervolgens) met een mes hem in de keel of hals te snijden
tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is komen te overlijden.
Feit 2 primair impliciet primair:
dat hij in de nacht van 23 op 24 januari 2014 op het eiland Bonaire tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd door na kalm beraad en rustig overleg met een revolver één kogel op hem af te vuren, tengevolge waarvan [slachtoffer 2] is komen te overlijden.
Feit 3:
dat hij op of omstreeks 24 januari 2014 op het eiland Bonaire tezamen en in vereniging met een ander voorhanden heeft gehad een revolver.”
6. Het hof heeft in de bestreden uitspraak de gebezigde bewijsmiddelen weergegeven en aansluitend onder “Bewijsoverwegingen” het volgende overwogen:1.
“1. Het doden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en het medeplegen
Uit voormelde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) een ontmoeting hebben georganiseerd met [slachtoffer 2] bij de dam. Ten behoeve van die ontmoeting heeft de verdachte een mes meegenomen uit de woning van [medeverdachte 1] . Samen zijn zij vertrokken naar de dam. [slachtoffer 2] is daar ook verschenen, samen met [slachtoffer 1] . Zij kwamen met de auto van [slachtoffer 1] . De verdachte en [medeverdachte 1] waren als enigen aanwezig bij de dam toen de slachtoffers daar werden beschoten met een revolver. De schietpartij heeft plaatsgevonden om even voor 0:05 uur. Door getuigen zijn drie schoten gehoord. [slachtoffer 2] is overleden als gevolg van één kogel die hem van onder de kin schuin door het hoofd is geschoten van linksonder naar rechtsboven. Bij gebreke aan enig bloedspoor van [slachtoffer 2] op de dam, alsmede het feit dat onder zijn hals een (deel van een) kogel werd aangetroffen, moet het ervoor gehouden worden dat hij zich ten tijde van het schot in zijn hoofd in de auto van [slachtoffer 1] bevond. [slachtoffer 1] is beschoten met twee kogels, één in de rug en één in de zij. Beide slachtoffers zijn beschoten met dezelfde revolver. Korte tijd na de schietpartij is vervolgens gezien dat de verdachte is uitgestapt uit de auto van [medeverdachte 1] , op de plek waar [slachtoffer 1] de keel is doorgesneden met het door de verdachte weggenomen mes uit het messenfoedraal van [medeverdachte 1] . In de plas met bloed van [slachtoffer 1] werd een stukje van een van de beschermkapjes van de messenset van [medeverdachte 1] aangetroffen. [medeverdachte 1] reed na de schietpartij weg in de auto van [slachtoffer 1] met het lijk van [slachtoffer 2] in de auto en de verdachte reed, nadat hij weer was ingestapt, weg in de jeep van [medeverdachte 1] . Het lijk van [slachtoffer 1] is blijven liggen bij de dam. De verdachte en [medeverdachte 1] hebben de auto van [slachtoffer 1] , met daarin het lijk van [slachtoffer 2] , die nacht naar Arawak gebracht. Daarna hebben de verdachte en [medeverdachte 1] het lijk van [slachtoffer 1] van de kleding ontdaan en in het water nabij de dam gelegd. De verdachte en [medeverdachte 1] zijn vervolgens teruggegaan naar Arawak en hebben daar de auto van [slachtoffer 1] , met daarin het lijk van [slachtoffer 2] , in brand gestoken.
Het Hof acht deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang bezien met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen, redengevend voor het bewijs dat de verdachte en [medeverdachte 1] als medeplegers kunnen worden aangemerkt van de opzettelijke levensberoving van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Nu vast staat dat zij deze feiten in nauwe en bewuste samenwerking hebben gepleegd, kan in het midden blijven wie van hen de schoten met de revolver heeft gelost.
2. Voorbedachte raad
Het Hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de verdachte en [medeverdachte 1] hebben gehandeld met voorbedachte raad.
Voor voorbedachte raad is noodzakelijk dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Feiten
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het Hof de volgende feiten vast.
de organisatie
De medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), de verdachte en [medeverdachte 1] opereerden in de drugswereld. In de organisatie waarin zij werkzaam waren, bekleedde [medeverdachte 2] een positie hoger in rang dan de verdachte en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] trad daarbij op als “Maton” voor weer een hogere drugsbaas op Bonaire, genaamd [betrokkene 1] . De verdachte en [medeverdachte 1] stonden in het krijt bij deze hogere drugsbaas en moesten in dat verband drugsgerelateerde klussen verrichten om hun schuld aan hem af te lossen. [medeverdachte 2] zag daarop toe.
het incident
Op 23 januari 2014 heeft de verdachte [medeverdachte 2] in kennis gesteld van het feit dat zich een incident had voorgedaan; hij en [medeverdachte 1] waren een hoeveelheid cocaïne kwijtgeraakt. [medeverdachte 2] werd razend toen hij van de verdachte vernam dat de cocaïne was kwijtgeraakt door deze te verhandelen via [slachtoffer 2] , zijn vijand. De verdachte werd hiervoor persoonlijk verantwoordelijk gehouden door [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] maakte de verdachte duidelijk dat hij hiervoor de prijs zou betalen. [medeverdachte 2] liet de verdachte weten dat hij wel zou merken wat er met hem zou gebeuren. In de drugswereld wordt voor het niet nakomen van afspraken betaald met de dood, had [medeverdachte 2] de verdachte al eerder duidelijk gemaakt. [medeverdachte 2] gaf de verdachte te kennen dat er nog die dag wat zou gaan gebeuren, in die zin dat “hij ofwel de kop van [slachtoffer 2] , ofwel de kop van de verdachte eraf zou trekken”. De verdachte werd te verstaan gegeven dat hij nog diezelfde dag een ontmoeting moest regelen met [slachtoffer 2] . [medeverdachte 2] zei hem tevens uitdrukkelijk dat hij geen geld terug wilde van [slachtoffer 2] , maar dat hij wraak wilde. Voor de verdachte werd duidelijk dat [medeverdachte 2] [slachtoffer 2] dood wilde hebben. Dit bleek voor de verdachte uit de wijze waarop [medeverdachte 2] over het gerezen probleem sprak. De verdachte werd door [medeverdachte 2] die dag met de dood bedreigd. Zou de verdachte de ontmoeting met [slachtoffer 2] niet regelen, dan zou hij mogelijk zelf die avond het leven verliezen. De verdachte was bang dat hij en [medeverdachte 1] die avond nog vermoord zouden worden als hij de ontmoeting met [slachtoffer 2] niet zou regelen.
de ontmoeting
De verdachte en [medeverdachte 1] , die altijd alles met elkaar bespraken, besloten de ontmoeting met [slachtoffer 2] te organiseren. Zij hebben daartoe [slachtoffer 2] eerder die dag bij zijn huis opgezocht. Dezelfde middag heeft de verdachte ook telefonisch contact gehad met [slachtoffer 2] . Daarna stelde hij [medeverdachte 2] in kennis van hetgeen hij met [slachtoffer 2] had afgesproken. In de avonduren hebben de verdachte en [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] ontmoet in Terras 2001 en daar met [medeverdachte 2] in persoon gesproken over de aanstaande ontmoeting. Toen zij [slachtoffer 2] telefonisch hadden weten te bereiken, zijn zij onmiddellijk vertrokken onder de mededeling dat [medeverdachte 2] alles verder in hun handen moest laten die avond. De ontmoeting met [slachtoffer 2] , vergezeld van [slachtoffer 1] , vond vervolgens omstreeks middernacht plaats op de dam, een door de verdachte en [medeverdachte 1] uitgekozen stille plek. De ontmoeting met [slachtoffer 2] had een verloop zoals hiervoor is omschreven. Het lijk van [slachtoffer 1] werd op de dam achtergelaten. Het lijk van [slachtoffer 2] werd meegenomen, liggend in de auto van [slachtoffer 1] op de bijrijdersplek naast [medeverdachte 1] . De verdachte reed in de witte jeep van [medeverdachte 1] achter hem aan.
telefonisch contact
Voorafgaand aan, tijdens en direct na de schietpartij hadden de verdachte en [medeverdachte 1] achtmaal telefonisch contact met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] bevond zich toen in Terras 2001. De verbindingsduur van deze contacten varieerde van 9 tot 37 seconden, waarvan zesmaal sprake was van een contact langer dan 15 seconden.
tonen van het lijk van [slachtoffer 2]
De verdachte en [medeverdachte 1] reden na de schietpartij rechtstreeks van de dam naar Terras 2001, gelegen aan de Kaya Korona, alwaar [medeverdachte 2] zich nog steeds bevond in gezelschap van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). De verdachte gebaarde vanuit het geopende autoraam van de witte jeep naar [medeverdachte 2] dat alles klaar was en riep hem toe dat hij moest komen kijken. [medeverdachte 2] reed hierop meteen, samen met [betrokkene 2] , achter hen aan. Even verderop, bij Mentor, is [medeverdachte 2] uitgestapt en naar de auto van [slachtoffer 1] gelopen alwaar hem door [medeverdachte 1] het lijk van [slachtoffer 2] werd getoond. Tegen [betrokkene 2] zei [medeverdachte 2] daarna dat er “zeker zeker” iemand in de auto lag en dat hij ( [betrokkene 2] ) zich rustig moest houden, immers “hij zat er niet in”, “hij wist van niks” en “hij was toch niet betrokken”. Toen [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] terug reden naar Terras 2001, belde de verdachte of [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] met de mededeling dat er nog een persoon in de dam lag die opgeruimd moest worden. De verdachte en [medeverdachte 1] staken die nacht de auto van [slachtoffer 1] met daarin het lijk van [slachtoffer 2] bij Arawak in brand en ontdeden het lijk van [slachtoffer 1] van de kleding, gooiden die weg, en legden dit lijk verderop in het water nabij de dam.
Overwegingen
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het Hof dat de door [medeverdachte 2] afgedwongen “ontmoeting” van de verdachte en [medeverdachte 1] met [slachtoffer 2] maar één oogmerk had, namelijk dat [slachtoffer 2] door hen gedood zou worden. Dit volgt in de eerste plaats uit de uitlatingen van [medeverdachte 2] . De verdachte was duidelijk gemaakt dat er die avond nog met een leven betaald moest worden: met dat van hem of dat van [slachtoffer 2] . Het “ontmoeten” van [slachtoffer 2] was daarmee voor de verdachte en [medeverdachte 1] , die hoe dan ook reeds uit hoofde van een drugsschuld gehouden waren opdrachten van [medeverdachte 2] uit te voeren, de enige “oplossing” voor het ontstane “probleem”. Zouden zij dat niet doen, dan zouden zij dat mogelijk diezelfde avond nog met de dood bekopen. Als gevolg hiervan hebben zij besloten om de hen opgedragen ontmoeting tussen hen en [slachtoffer 2] , waarvan de bedoeling hen op voorhand duidelijk was gemaakt, daadwerkelijk te organiseren.
Dat de ontmoeting bedoeld was om [slachtoffer 2] te doden en dat het oogmerk van [medeverdachte 2] hierop was gericht, volgt uit de omstandigheden waaronder en de wijze waarop [slachtoffer 2] om het leven is gebracht, het voortdurend telefonisch contact van de verdachte en [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] en de daarna met het lijk van [slachtoffer 2] gepleegde handelingen. Het Hof overweegt in dit verband het volgende.
[slachtoffer 2] werd door de verdachte en [medeverdachte 1] naar de dam, een door hen gekozen afgelegen en stille plek, geleid. Zoals de verdachte en [medeverdachte 1] wisten, verscheen [slachtoffer 2] daar samen met [slachtoffer 1] . Dat sprake is geweest van ruzie, geschreeuw, een vechtpartij of van een anderszins onrustige gang van zaken valt uit de verklaringen van de aldaar in de buurt aanwezige getuigen niet op te maken. In totaal zijn drie, achter elkaar afgevuurde, schoten gehoord. Zittend op de bijrijdersplaats in de auto van [slachtoffer 1] werd [slachtoffer 2] met één kogel dood geschoten. Deze kogel is hem van onder de kin, schuin van linksonder naar rechtsboven, door zijn hoofd geschoten. Een dergelijk doelgericht schot duidt op de tenuitvoerlegging van een voorgenomen liquidatie, waarbij het slachtoffer volledig moet zijn verrast. De andere twee schoten raakten de, naar moet worden aangenomen, wegvluchtende [slachtoffer 1] in zijn rug. Daarna werd zijn halsslagader nog doorgesneden. Vlak voor, tijdens en direct na het doden van de slachtoffers heeft [medeverdachte 2] nauw telefonisch contact onderhouden met de verdachte en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] bevond zich toen in Terras 2001. Vrijwel onmiddellijk na de dodelijke schoten - getuige [getuige 1] spreekt over binnen vijf seconden - zijn de verdachte en [medeverdachte 1] weer vertrokken. Het lijk van [slachtoffer 2] werd door hen meegenomen naar Terras 2001. Terras 2001 is gelegen aan de Kaya Korona. Daarvan is algemeen bekend dat dit een drukke doorgaande hoofdweg van Bonaire is, waaraan verschillende horeca-etablissementen gelegen zijn. Voor de verdachte en [medeverdachte 1] op de dam waren alternatieve routes beschikbaar indien zij het lijk van [slachtoffer 2] (en dat van [slachtoffer 1] ) zoveel mogelijk ongezien hadden willen wegmaken. In plaats daarvan kozen zij er echter voor om net na middernacht met het lijk van [slachtoffer 2] , zichtbaar in de auto gelegen op de bijrijdersplaats naast [medeverdachte 1] , te rijden over deze drukke - zeker op dit tijdstip - door uitgaanspubliek bezochte weg, met alle risico’s van dien. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de verdachte en [medeverdachte 1] er doelbewust voor gekozen hebben om met het lijk van [slachtoffer 2] rechtstreeks naar Terras 2001 te rijden met de bedoeling dit lijk aan [medeverdachte 2] te tonen. Het tonen van dit lijk had - blijkens hun handelingen - voor hen de eerste prioriteit. Het lijk van [slachtoffer 1] was in dit verband irrelevant. Dit lijk bleef immers achter op de dam en kon later worden opgeruimd. [medeverdachte 2] werd hierover telefonisch in kennis gesteld. Aangenomen moet dan ook worden dat de verdachte en [medeverdachte 1] met het onmiddellijk tonen van het lijk van [slachtoffer 2] verantwoording hebben willen afleggen aan [medeverdachte 2] van de tenuitvoerlegging van de moord waartoe hij hen had aangezet. Daarmee konden zij hun schuld inlossen en de “beloning ontvangen dat zij die avond zelf niet ook zijn vermoord”, aldus [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] reageerde vervolgens, blijkens de verklaring van [betrokkene 2] , tamelijk onbewogen op het zien van het lijk van [slachtoffer 2] . [medeverdachte 2] maande [betrokkene 2] slechts zich rustig te houden, want “hij was toch niet betrokken”, “hij was er niet in” en “hij wist van niks”. Het lijk van [slachtoffer 2] werd, nadat het aan [medeverdachte 2] was getoond, door de verdachte en [medeverdachte 1] in brand gestoken.
In het licht van het voorgaande acht het Hof de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte 1] , inhoudende dat de ontmoeting - die volgens hen enkel tot doel had met [slachtoffer 2] te praten, respectievelijk aan [slachtoffer 2] een kilo cocaïne over te dragen - onverwachts uit de hand is gelopen waarbij plotseling (door anderen) is geschoten ongeloofwaardig, nog daargelaten dat hun verklaringen op essentiële punten niet met elkaar te verenigen zijn. Naar het oordeel van het Hof hebben de verdachte en [medeverdachte 1] met het afleggen van deze verklaringen slechts getracht te verhullen wat de werkelijke bedoeling van de opgedragen ontmoeting was, om daarmee te maskeren wat hun aandeel is geweest in het verloop ervan. Het Hof schuift deze verklaringen dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Het Hof acht voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd, redengevend voor het bewijs dat de verdachte en [medeverdachte 1] bij het doden van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] hebben gehandeld conform een tevoren door hen genomen besluit om hen om het leven te brengen. Tussen het moment waarop de ontmoeting met de beide slachtoffers werd gepland teneinde hen te doden en voltrekking daarvan hebben zij zich in voldoende mate kunnen beraden op hun besluit. Zij hebben in de tussenliggende tijd ruimschoots de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Derhalve is ten aanzien van beide slachtoffers sprake van voorbedachte raad. Contra-indicaties zijn niet aannemelijk geworden.”
7. Het eerste middel klaagt dat de bewijsmiddelen 11 en 12 onvoldoende redengevend zijn voor het onder 1 bewezen verklaarde, voor zover inhoudende “(vervolgens) met een mes hem in de keel of hals te snijden tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is komen te overlijden”.
7.1. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen 11 en 12 luiden als volgt:
“11. Een geschrift, te weten een rapport pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van het Nederlands Forensisch Instituut, opgenomen in FOR-10.2.17, met bijlagen, p. 7, opgemaakt door arts en forensisch patholoog V. Soerdjbalie-Maikoe, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] wordt het intreden van de dood verklaard door verwikkelingen van een inschot aan de rug en één (of meerdere) scherprandige snijletsel(s) aan de hals rechts (met bloedverlies door doorsnijding van halsvaten rechts in de hals tot gevolg), elk op zich dan wel in combinatie.
12. Proces-verbaal relaas van onderzoek, opgenomen in ALG, p. 17, voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant 1] , wachtmeester der 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, en [verbalisant 2] , brigadier van politie, zakelijk weergegeven:
Op basis van bestudering van het autopsierapport en digitale foto’s van de sectie op het stoffelijk overschot van slachtoffer [slachtoffer 1] , komt het hoofd van het Instituut voor Gerechtelijke Geneeskunde te Duisburg, Duitsland, Dr. L. Althaus, tot de conclusie dat het zeer waarschijnlijk is dat, in chronologische volgorde, eerst de schoten zijn gelost en vervolgens de verwondingen aan de keel zijn toegebracht.”
7.2. De steller van het middel betoogt dat gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen 11 en 12 onvoldoende vaststaat dat de verwondingen aan de keel of hals in enigerlei mate hebben bijgedragen aan de dood van [slachtoffer 1] omdat de bewijsmiddelen niet uitsluiten dat die verwondingen zouden kunnen zijn toegebracht op het moment dat [slachtoffer 1] reeds als gevolg van de schoten was overleden.
7.3. Het middel is kennelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat, gelet op de bewezenverklaring, uit de gebezigde bewijsmiddelen moet blijken dat [slachtoffer 1] op het moment van het toebrengen van de snijletsels aan de keel of hals nog in leven was. De hiervoor onder 5 weergegeven bewezenverklaring van feit 1 vermeldt twee geweldshandelingen (het afvuren van kogels en het met een mes snijden in de keel of hals) gevolgd door “tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is komen te overlijden”. Het hof heeft overwogen dat de, naar moet worden aangenomen, wegvluchtende [slachtoffer 1] door twee schoten in zijn rug werd geraakt en dat daarna zijn halsslagader nog werd doorgesneden. Hieruit leid ik af dat het hof bewezen heeft geacht dat [slachtoffer 1] is komen te overlijden als gevolg van het geheel van de bewezen verklaarde geweldshandelingen, in die zin dat zijn dood werd veroorzaakt door ofwel het afvuren van de kogels, ofwel het snijden met het mes, ofwel een combinatie van beide. Gelet daarop hoeft niet vast te staan dat [slachtoffer 1] op het moment van het snijden met het mes nog in leven was. Uit het voorgaande volgt ook dat de bewijsmiddelen 11 en 12 voor de bewezenverklaring redengevend zijn, in aanmerking genomen dat bewijsmiddel 11 inhoudt dat het intreden van de dood van [slachtoffer 1] wordt verklaard door - kort gezegd - een inschot aan de rug en snijletsel(s) aan de hals, elk op zich dan wel in combinatie.2.
7.4. Het middel faalt.
8. Het tweede middel klaagt dat het hof de als bewijsmiddel 52 gebezigde verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gedenatureerd door aan die verklaring een andere inhoud te geven dan daaraan in redelijkheid toekomt.
8.1. Bewijsmiddel 52 luidt als volgt :
“De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] , opgenomen in VD 1-26, p. 13, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De beloning die we hebben gekregen is ons leven. Dat we zelf die nacht niet ook zijn vermoord.”
8.2. De in het middel bedoelde verklaring van [medeverdachte 1] luidt blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – als volgt:3.
“V: Als we jouw verklaringen mogen geloven dan hebben jij en [verdachte] die avond van de moorden, in opdracht van [medeverdachte 2] , dingen uitgevoerd. Wat hebben jullie daarvoor ontvangen? Wat was jullie beloning?
A: Voor de kilo die zou verkocht worden.
V: Nou jullie hebben andere dingen ook moeten doen.
A: Ikzelf voor de kilo weet niet veel. Ik weet niet hoeveel Rayan aan [verdachte] zou geven want [verdachte] heeft die deal gesloten. En wat er gebeurde met die moorden van die jongens, daar was geen plan van gemaakt. Vanaf het moment van het schieten en voor [verdachte] denk ik ook was het voor mij een verrassing. Onze beloning is ons leven. Dat we niet ook zijn doodgeschoten.
V: Hebben jullie voor jullie werkzaamheden die avond nog een deel van de schuld afgelost?
A: Nee, de schuld is gewoon blijven staan.
V: Maar jullie hebben zoals jezelf zegt in ieder geval twee lichamen van dode mensen verplaatst c.q. verborgen c.q. verbrand. Is daarmee ook niks van de schuld afgedaan?
A: Nee. De beloning die we hebben gekregen is ons leven. Dat we zelf die nacht ook niet zijn vermoord.”
8.3. Uit het voorgaande volgt dat de als bewijsmiddel 52 gebezigde bewoordingen van [medeverdachte 1] letterlijk voorkomen in het desbetreffende proces-verbaal van verhoor. De vraag is vervolgens of het hof die bewoordingen heeft gedenatureerd door het weglaten van de daaraan voorafgaande vraag van de verhorende verbalisanten.
8.4. Bij de beantwoording van die vraag geldt het uitgangspunt dat de feitenrechter vrij is in de selectie van het bewijsmateriaal waarop hij de bewezenverklaring baseert en daarbij ongeloofwaardige, onaannemelijke of anderszins onbruikbaar materiaal (of onderdelen daarvan), zonder dat nader te hoeven motiveren, weg mag laten. De grens van die vrijheid wordt pas overschreden als de voor het bewijs gebruikte (gedeelte van de) verklaring een wezenlijk andere strekking heeft dan uit de context van de in het proces-verbaal opgetekende verklaring naar voren komt.4.Dan is er sprake van denaturering of vervalsing als de rechter aan deze verklaring in weerwil van de bedoeling van degene die de verklaring heeft afgelegd een heel andere betekenis geeft.5.
8.5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof aan de als bewijsmiddel 52 gebezigde passage uit de verklaring van [medeverdachte 1] de betekenis heeft gegeven dat [medeverdachte 1] daarin een motief geeft voor de beide levensberovingen. Volgens de steller van het middel geeft [medeverdachte 1] in desbetreffende passage geen antwoord op de vraag “Waarom hebben jullie hen doodgeschoten?”, maar op de vraag of met het verplaatsen c.q. verbergen c.q. verbranden van de twee lichamen niets van de schuld was afgedaan en daarmee uitgedrukt dat, wanneer [medeverdachte 1] en de verdachte [medeverdachte 2] niet hadden geholpen met het wegmaken van de lijken, zij waarschijnlijk eveneens die nacht door [medeverdachte 2] c.s. zouden zijn omgebracht. Bewijsmiddel 52, zo is de stelling, is daarom niet redengevend voor de bewezenverklaring en/of het veronderstelde motief voor de moorden gepleegd door de verdachte en [medeverdachte 1] .
8.6. Ik ben het met de steller van het middel eens dat [medeverdachte 1] in het desbetreffende politieverhoor niet heeft bedoeld te verklaren dat de “beloning” (het niet zelf vermoord worden die nacht) werd verkregen in ruil voor het door de verdachte en hemzelf om het leven brengen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Daarmee is echter nog niet gezegd dat het hof de verklaring van [medeverdachte 1] heeft gedenatureerd. Het is namelijk de vraag of het hof, zoals de steller van het middel betoogt, aan die verklaring de betekenis heeft gegeven dat [medeverdachte 1] daarin een motief geeft voor de beide levensberovingen, in die zin dat hij zou hebben verklaard dat en waarom de verdachte en hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hebben gedood. Ik meen van niet. Het hof heeft niet volstaan met de overweging dat (reeds) uit bewijsmiddel 52 blijkt dat de verdachte en [medeverdachte 1] de beide slachtoffers om het leven hebben gebracht en wat hun motief daarvoor zou zijn geweest. Integendeel, het hof heeft in een uitvoerige bewijsoverweging uiteengezet waarom het bewezen heeft geacht dat de verdachte en [medeverdachte 1] de beide slachtoffers met voorbedachte raad van het leven hebben beroofd. Daarbij heeft het hof, zo blijkt uit hetgeen is overwogen onder het kopje “Overwegingen”6., in het bijzonder acht geslagen op de uitlatingen van [medeverdachte 2] , de omstandigheden waaronder en de wijze waarop [slachtoffer 2] om het leven is gebracht, het voortdurend telefonisch contact van de verdachte en [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] en de daarna met het lijk van [slachtoffer 2] gepleegde handelingen. In die hiervoor reeds volledig weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof als volgt gerefereerd aan de gewraakte verklaring van [medeverdachte 1] :
“Aangenomen moet dan ook worden dat de verdachte en [medeverdachte 1] met het onmiddellijk tonen van het lijk van [slachtoffer 2] verantwoording hebben willen afleggen aan [medeverdachte 2] van de tenuitvoerlegging van de moord waartoe hij hen had aangezet. Daarmee konden zij hun schuld inlossen en de “beloning ontvangen dat zij die avond zelf niet ook zijn vermoord”, aldus [medeverdachte 1] .”
Daaruit blijkt dat het hof er niet van is uitgegaan dat [medeverdachte 1] zelf heeft verklaard dat en waarom de verdachte en hij de beide slachtoffers hebben gedood, maar dat het hof de verklaring van [medeverdachte 1] zoals deze is weergegeven in bewijsmiddel 52 in de context van het andere bewijs heeft geplaatst, namelijk het tonen van het lijk van [slachtoffer 2] aan [medeverdachte 2] . Daarom kan niet worden gezegd dat het hof, in weerwil van de bedoeling van [medeverdachte 1] , aan zijn als bewijsmiddel 52 gebezigde verklaring een heel andere betekenis heeft gegeven.
8.7. Maar ook als zou worden aangenomen dat het hof de desbetreffende verklaring van [medeverdachte 1] zo heeft gebruikt, dat [medeverdachte 1] daarin zelf een motief geeft voor de beide levensberovingen, dan hoeft het middel naar mijn mening niet tot cassatie te leiden. In dat geval heeft het hof die verklaring weliswaar gedenatureerd, maar heeft de verdachte onvoldoende in rechte te respecteren belang bij vernietiging en terugwijzing op die grond, aangezien ook zonder bewijsmiddel 52 het bewezen verklaarde zonder meer uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid.7.De door het hof bedoelde (bedreigende) uitlatingen van [medeverdachte 2] aan het adres van de verdachte en [medeverdachte 1] blijken afdoende uit de bewijsmiddelen 43 t/m 51, zodat het gestelde gebrek geen wezenlijke afbreuk doet aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring.
8.8. Het middel faalt.
9. Het derde middel bevat de klacht dat het hof “algemeen geldende en/of jurisprudentiële motiveringsplichten” niet heeft nageleefd. Daartoe wordt betoogd dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat bij de door de rechter-commissaris gehouden schouw is geconstateerd dat de getuigen vanwege het ontbreken van licht op en rond de plaats delict (de dam) niet méér hebben kunnen waarnemen dan twee auto’s en zeker geen – meer specifiek – aan te duiden personen. De concrete klacht is dat het hof de bewijsmiddelen 29a t/m 33, die betrekking hebben op beweerdelijke waarnemingen in het donker, voor het bewijs heeft gebruikt, zonder aandacht te besteden aan de bewijswaardering en het door de verdediging gevoerde verweer (pleitnota nrs. 26 t/m 32) dat kennelijk strekt tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [getuige 1] wegens de onbetrouwbaarheid van hetgeen hij stelt te hebben waargenomen en de daarop gebaseerde informatie van derden.
9.1. De in het middel bedoelde bewijsmiddelen betreffen één verklaring van [getuige 2] en drie verklaringen van [getuige 1] (roepnaam [getuige 1] ), over door hen gedane waarnemingen vanaf hun woonadres [a-straat] 12, en een proces-verbaal ‘relaas van onderzoek’. Dit laatste proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in dat [getuige 1] in zijn verhoor op een luchtfoto van de plaats delict heeft aangewezen waar hij de verdachte uit de jeep van [medeverdachte 1] heeft zien stappen en dat op die plaats een grote concentratie bloed is aangetroffen met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] en waarin een wit kapje is gevonden.
9.2. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 en 12 juli 2016 heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd conform zijn overgelegde pleitnota, die voor zover hier relevant inhoudt:8.
“26. En uit het rapport van de huisschouw van de rechter-commissaris, welke schouw aan de [a-straat] nr 12 heeft plaatsgevonden blijkt overduidelijk, dat het er allemaal erg donker was in die nachtelijke uren en ook andere hindernissen (afstand; boomtakken; struikgewas) en het helder kunnen waarnemen van personen en voorwerpen in het donker op de plaats delict niet zeer wel mogelijk was. Vraag blijft als appellant verkeerde bedoelingen zou hebben waarom heeft hij deze ontmoeting in het mogelijk zicht van getuigen belegd? Als iemand kwade bedoelingen heeft dan zal hij dat toch wel uit het zicht van getuigen houden!. Ook [getuige 1] die als getuige toen is gehoord heeft niet kunnen zeggen, alhoewel hij loog dat hij [verdachte] uit de auto had zien stappen en naar voren gaan, dat appellant alstoen gewapend zou zijn, althans iets in zijn hand had; een onmogelijkheid vanuit de zelfde plaats, waar vijf personen, nauwelijks een persoon konden zien en/of onderscheiden. Dat heeft [getuige 1] niet kunnen verklaren.
27. Bij afwezigheid van voldoende licht bij de plaats van het delict staat vast, mede doordat er een schouw in de nachtelijke uren door de rechter-commissaris is gehouden, waarbij liefst vijf getuigen zijn gehoord aan de [a-straat] nr. 12 bij welke gelegenheid ook de appellanten [verdachte] en [medeverdachte 1] aanwezig waren en zowel de rechter-commissaris uit eigen schouw en de PG daartoe ook uitgenodigd, om te kijken van uit het erf aan de [a-straat] nr. 12 of zij in die verte alwaar het delict heeft plaatsgevonden het delict plaats konden zien vinden en zij konden niet waarnemen of zien hoeveel personen er waren. Dat iedereen zowel de verdedigende advocaten A. Moeniralam als Mr. Wesselius allen met eigen ogen hebben kunnen zien, dat er twee auto's waren. Maar personen bij naam hebben zij niet waargenomen, alleen de leugenaar [getuige 1] maakt hierop een uitzondering. Dat er door de rechter-commissaris zelf werd geconstateerd dat hij twee auto's zag en van tijd tot tijd twee hoofden; naar gelang door de windrichting het licht zich verplaatste, hij niemand kon herkennen als mens noch als een bepaald individu, zulks evenmin de andere schouwers!
28. Dat zelfde patroon en verklaring na intense waarneming heeft ook de PG verklaard. Zulks heeft ook mr. Wesselius, verdediger van [medeverdachte 1] verklaard, dat hij geen mens kon onderscheiden noch minder kon herkennen wie het precies waren. En alle getuigen hebben ook verklaard dat er een afwezigheid van licht was van dien aard en er een struikgewas was tussen de plaats van de getuigen en het plaats delict, dat het zicht ook al wat belemmerde en dat zij geen enkele persoon konden onderscheiden als een bepaald individu (Op de leugenachtige getuigenis van [getuige 1] na).
29. Dus op alle getuigen na en alle waarnemers na geldt de getuigenis van [getuige 1] met de roepnaam [getuige 1] , die notabene niet alleen als getuige was opgeroepen, maar ook nog steeds als verdachte geldt in deze zaak, die wist om wat voor redenen dan ook alleen maar te zeggen dat hij eerst van de twee auto's heeft zien wegrijden de witte pickup, maar wilde de namen van de personen die erin zaten niet noemen terwijl hij uit de tweede personenauto een persoon zag uitstappen en op de vraag van de rechter-commissaris wie was nou die persoon te antwoorden: dat was [verdachte] .
30. Dit moet beschouwd worden als een grove leugen aan de kant van [getuige 1] dat hij [verdachte] zou hebben gezien. Maar meneer de President [verdachte] heeft geen moment ontkend, dat hij niet op het plaats delict was, maar ook omschreven en duidelijk verteld wat het doel van hem was om aldaar te zijn, opzet dat vereist is voor een dubbele moord pleging is bij [verdachte] absoluut niet bewezen. Hierop wenst pleiter onmiddellijk commentaar te leveren, dat in een dergelijke zaak verklaarde de rechtbank te Rotterdam de officier van justitie niet ontvankelijk in een strafzaak betreffende medeplegen moord op sportsschool uit Almere van een justitiabel zie ECLI: NL: RBMNE: 2013:7325 , Ook hieruit moge blijken dat aan de getuigenis van [getuige 1] als te zijn leugenachtig geen bewijskracht mag worden toegekend medeverdachte dat die [getuige 1] zelve überhaupt is.
31. Op de vraag aan [getuige 1] of hij heeft gezien wie er in de auto die het eerst is weg gereden van het plaats delict zaten of hij daarin mensen heeft gezien, heeft hij gezegd dat hij die auto heeft zien wegrijden, meer niet; de mensen die erin zaten, niet gezien. [getuige 1] heeft evidentelijk wat te verbergen.
Edelgrootachtbare heer President en de overige leden van dit Hof,
32. Een speciaal verzoek wordt hierbij gericht tot het Hof om door de rechter commissaris die belast is met de behandeling van strafzaken op Bonaire zijn proces-verbaal van schouw en verhoor van getuigen die hij ons allen heeft doen toekomen ernstig in overweging te willen nemen, omdat ook deze schouw duidelijk aantoont dat vanaf die afstand waarop [getuige 1] heeft gestaan hij onmogelijk [verdachte] aldaar uit de auto heeft kunnen zien uitstappen. En andere relevante feiten en/of daden waardoor de waarheid van deze zaak en de identiteit van de echte moordenaars konden worden vastgesteld, wordt kennelijk opzettelijk om wat voor redenen dan ook door [getuige 1] verzwegen als het graf.”
9.3. Ook bij de beoordeling van dit middel geldt, dat moet worden vooropgesteld dat het de feitenrechter vrij staat om voor het bewijs te gebruiken hetgeen hem uit oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt, zonder dit nader te hoeven motiveren. Dat geldt temeer voor onderhavige zaak nu het Wetboek van Strafvordering BES geen equivalent bevat van het in Nederland geldende art. 359 lid 2 Sv, dat de rechter verplicht om op behoorlijk onderbouwde standpunten van de verdediging en het OM in te gaan.9.De beslissing inzake de selectie en waardering van het bewijsmateriaal behoeft, afgezien van bijzondere gevallen, geen motivering. Zo’n bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen als de verdachte een alternatieve lezing van de gebeurtenissen geeft. Of van een bijzonder geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval en wat er op de terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte naar voren is gebracht.10.
9.4. In het middel wordt niet aangevoerd dat zich in onderhavige zaak een uitzondering zoals hiervoor bedoeld voordoet. Wat door de raadsman hierover ter zitting van het hof volgens is aangevoerd, zoals hiervoor onder 9.2. aangehaald, kan niet gelden als een omstandigheid die het hof tot een nadere motivering noopte. Daarbij doet het overigens niet ter zake of de desbetreffende getuigenverklaringen in de bewijsconstructie van het hof al dan niet essentieel waren.11.Voor zover het middel klaagt over een schending van art. 6 EVRM faalt het eveneens, aangezien het hiervoor beschreven uitgangspunt niet in strijd met die bepaling is.12.
9.5. Het middel faalt.
10. In het vierde middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof heeft verzuimd met een begrijpelijke motivering duidelijk te maken waarom het geloof hecht aan de verklaringen van [betrokkene 2] over het door de verdachte en [medeverdachte 1] tonen van het lichaam van [slachtoffer 2] aan [medeverdachte 2] .
10.1. Deze klacht faalt stuit eveneens af op de vrijheid van de feitenrechter het bewijsmateriaal de selecteren en te waarderen, zonder dat dat een nadere motivering behoeft. Ook hier doet zich geen bijzonder geval voor, dat de rechter tot een nadere motivering verplicht. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 en 12 juli 2016 en de pleitnota van de raadsman blijkt bovendien niet dat de verdediging op die terechtzitting verweer heeft gevoerd ten aanzien van de betrouwbaarheid van de in het middel bedoelde verklaringen van [betrokkene 2] .
10.2. De steller van het middel betoogt verder dat de plaats delict “de dam”, zeker hemelsbreed, dichtbij Terras 2001 ligt en dat op beide locaties vermoedelijk dezelfde zendmast voor mobiele telefonie zal worden aangestraald. De gebezigde bewijsmiddelen zijn daarom niet zonder meer redengevend voor de overweging van het hof dat [medeverdachte 2] zich bij Terras 2001 bevond ten tijde van de schoten. Volgens de steller van het middel valt niet in te zien waarom de bewijsmiddelen 55 t/m 58, betreffende de telefoongegevens, een weerlegging zouden vormen van de aanwezigheid van [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] bij “de dam”.
10.3. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte gestelde aanwezigheid van [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] bij “de dam” tijdens de schoten wordt weerlegd door de bewijsmiddelen 55 t/m 58, mist het middel feitelijke grondslag. Dat kan ik in het vonnis namelijk niet lezen. Het middel faalt ook voor het overige, aangezien het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van [betrokkene 2] en [getuige 3]13., heeft kunnen afleiden dat [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] ten tijde van de bewezen verklaarde moorden bij Terras 2001 en dus niet bij “de dam” waren. De eveneens in het middel verwoorde klacht dat de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring van feit 3 stuit daarop af, aangezien die klacht is gebaseerd op het door het hof ongeloofwaardig bevonden scenario waarin [medeverdachte 2] (één van) de schutter(s) is geweest.
10.4. Het middel faalt.
11. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2017
In verband met het bewezen verklaarde medeplegen wijs ik ten overvloede nog op HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9962, NJ 2003/142, m.nt. Schalken.
Pagina’s 12-13 van het proces-verbaal van verhoor.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 206.
Zie G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 766.
Pagina 23 van het vonnis.
Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:904 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.1-2.5.2. Zie ook de conclusie van toenmalig waarnemend Advocaat-Generaal C.J.G. Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2007:BB8870 (onder 4.5).
In de pleitnota is randnummer 27 met pen doorgehaald. Zoals de steller van het middel terecht opmerkt, is niet duidelijk of onderdeel 27 van de pleitnota door de raadsman is voorgedragen. Ik citeer hier ook dat onderdeel en zal er in het voordeel van de verdachte veronderstellenderwijs van uitgaan dat het is voorgedragen.
HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7266, NJ 2010/261, m.nt. Reijntjes, rov. 3.4.
HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD5186, NJ 2000/380, m.nt. Knigge en HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064.
Vgl. HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1420, NJ 2005/182, m.nt. Knigge en HR 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1915, NJ 2000/580.
HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD5186, NJ 2000/380, m.nt. Knigge.
Bewijsmiddelen 59 t/m 63.