HR, 21-09-1999, nr. 111164A
ECLI:NL:PHR:1999:ZD5186
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-09-1999
- Zaaknummer
111164A
- LJN
ZD5186
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZD5186, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑09‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:ZD5186
ECLI:NL:PHR:1999:ZD5186, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑09‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:ZD5186
- Vindplaatsen
NJ 2000, 380 met annotatie van G. Knigge
NJ 2000, 380 met annotatie van G. Knigge
Uitspraak 21‑09‑1999
Inhoudsindicatie
Motivering bewezenverklaring. Artikel 6 EVRM.
21 september 1999
Strafkamer
nr. 111.164A
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 7 mei 1998 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van bewaring op Sint Maarten (Nederlandse Antillen).
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Sint Maarten, van 29 januari 1997 – de verdachte ter zake van “doodslag” veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de beklaagde. Namens deze heeft mr. G. Spong. Advocaat te ‘s-Gravenhage, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 15 april 1999.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof zonder nadere motivering voor het bewijs gebruik heeft gemaakt “van een aantal getuigenverklaringen, vervat in processen-verbaal”. Het middel acht dat in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR op grond dat die verdragsartikelen meebrengen “dat de rechter zijn oordeel over de selectie en waardering van het gebezigde bewijsmateriaal, in het bijzonder bij een ontkennende verdachte die vorenbedoelde verklaringen betwist c.q. de geloofwaardigheid bestrijdt, nader motiveert”.
Het middel stelt daarmee de vraag aan de orde of de rechter die over de feiten oordeelt in alle, althans in bijzondere gevallen, rekenschap moet afleggen van de keuze van het bewijsmateriaal en van zijn bevinding dat het door hem gebezigde bewijsmateriaal betrouwbaar is.
3.1.2. Voor de opvatting die aan die klacht ten grondslag ligt kan in haar algemeenheid geen steun in het recht worden gevonden.
Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.
Op dit uitgangspunt zijn zoals in de toelichting op het middel met juistheid wordt aangegeven, zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld. De hier beschreven gang van zaken is, anders dan in het middel wordt voorondersteld, niet in strijd met de in het middel genoemde verdragsartikelen, in het bijzonder niet met art. 6 EVRM, zoals dit wordt uitgelegd door het EHRM, voor welke rechtspraak wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 tot en met 11.
3.1.3. Gelet op hetgeen in 3.1.2 is overwogen behoefde het Hof zijn oordeel omtrent het gebruik en de betrouwbaarheid van de in het middel bedoelde verklaringen in het onderhavige geval, zoals dit naar voren komt uit het verhandelde ter terechtzitting, niet nader te motiveren. De eerste klacht van het middel faalt dus.
3.2. Ook de tweede klacht van het middel treft geen doel. Het Hof behoefde de in het middel aangehaalde passage uit de in hoger beroep overgelegde pleitnota noch als zodanig noch in samenhang met hetgeen blijkens die pleitnota overigens is aangevoerd, op te vatten als een verweer waarop het Hof een uitdrukkelijke beslissing had dienen te geven.
3.3. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel stelt met juistheid dat aan de in het middel uit de bewijsvoering aangehaalde zinsnede “Ik heb dit alleen gezegd om mij binnen te laten” geen redengevende kracht toekomt. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu die zinsnede – die overigens niet een ontkenning van het bewezenverklaarde feit inhoudt – in het geheel van de bewijsvoering van zodanig ondergeschikt belang is dat niet kan worden gezegd dat door opneming daarvan de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Koster en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend=griffier Mos, en uitgesproken op 21 september 1999.
Conclusie 21‑09‑1999
Inhoudsindicatie
Motivering bewezenverklaring. Artikel 6 EVRM.
111. 164A
Zitting: 6 april 1999
mr Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. De beklaagde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaren wegens doodslag. Hij ontkent het feit. De drie door mr G. Spong, advocaat te ’s-Gravenhage, voorgestelde middelen van cassatie klagen dan ook alle drie over de motivering van de bewezenverklaring.
2. Het eerste middel heeft de meest vergaande strekking. Mr. Spong betoogt daarin dat de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de eisen die worden gesteld aan de motivering van de bewezenverklaring niet in overeenstemming is met art. 6 EVRM, voor zover daarin wordt aanvaard dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal geen nadere motivering behoeft, ook niet - behoudens enkele uitzonderingen - indien ten aanzien van de deugdelijkheid/betrouwbaarheid van dat bewijsmateriaal door de verdediging gemotiveerd verweer is gevoerd.
3. Bij de bespreking van het middel volg ik het betoog van mr Spong.
4. Het eerste deel van de toelichting na de probleemstelling (de nrs. 6 t/m 18) bevat een bespreking van het Nederlandse bewijsrecht over deze kwestie. Daarbij wordt de strekking van art. 359 lid 3 Sv aan de orde gesteld. Ik ben het met het aldaar betoogde in zoverre eens dat in de rechtspraktijk het voorschrift minder heeft betekend dan de wetgever voor ogen stond. De wetgever wenste dat de rechter hier zou aangeven hoe hij op grond van de in de wettelijke bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden tot een bewezenverklaring is gekomen. MvT, zie de Toelichting bij het Ontwerp van de Staatscommissie, p. 303 e.v. Dat is echter iets anders dan het in de motivering van de bewezenverklaring uiteenzetten waarom een bepaald bewijsmiddel wordt opgenomen in de bewijsvoering en de inhoud dus kennelijk als juist wordt aanvaard. Dat de wetgever daaraan niet zozeer heeft gedacht kan worden afgeleid uit die Toelichting: in het in de Toelichting opgenomen modelvonnis wordt een verweer van de verdachte dat hij nimmer een mes bij zich draagt, verworpen met de overweging dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] volgt dat dit wel het geval was. Geen enkele verantwoording van deze selectie van het bewijsmateriaal wordt gegeven. Slechts ten aanzien van onbeëdigde verklaringen (art. 360) en indien de bewezenverklaring berustte op de verklaring van één getuige of alleen de verdachte (in het ingediende ontwerp bevatte het bewijsrecht geen bepalingen over bewijsminima, pas bij nota van wijziging is de regel ingevoerd dat veroordeling op uitsluitend de verklaring van de verdachte of één getuige niet geoorloofd is) werd een verantwoording over de betrouwbaarheid van die verklaringen geëist. Kortom in het wettelijk systeem zoals dat destijds is ontworpen, zijn weinig aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat selectie en waardering van bewijsmateriaal bij betwisting motivering behoeft.
5. Vervolgens signaleert het middel terecht dat op de regel dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal geen verantwoording behoeft inmiddels aan aantal uitzonderingen is geformuleerd.
Deze uitzonderingen kenmerken zich hierdoor dat zij van toepassing zijn in duidelijk omschreven gevallen met een specifieke achtergrond. Ten aanzien van de rechtspraak met betrekking tot anonieme getuigen (NJ 1985, 426 en 427) , de plea-bargaining situatie (NJ 1995, 683) en de “kroongetuige” (NJ 1998, 799) , is kenmerkend dat het steeds situaties betreft waarin er gelet op de bijzondere processuele positie van de getuige aanleiding is een bijzondere motivering te eisen om een in beginsel onwenselijk bewijsmiddel toch aanvaardbaar te doen zijn. Bij het poppenspelarrest (NJ 1989, 748) en daarmee vergelijkbare zaken (Computergame, NJ 1998, 318 en Orthopedische schoenmaker, NJ 1998, 404) gaat het telkens om gemotiveerd betwiste deskundigheid, waarop de rechter moet reageren.
6. Ook het in de wet opgenomen bijzondere motiveringsvoorschrift ten aanzien van de verklaringen van bedreigde getuigen, dat de rechter-commissaris verplicht een gemotiveerd oordeel te geven over de betrouwbaarheid van de verklaring van een dergelijke getuige, heeft een bijzondere achtergrond: zo'n oordeel is noodzakelijk om de zittingsrechter en de verdediging in staat te stellen te beoordelen of de betreffende verklaring voldoende betrouwbaar is om voor het bewijs te worden gebruikt. Die rechter beschikt immers slechts over een proces-verbaal met een meestal in verband met het handhaven van de anonimiteit geamputeerde getuigenverklaring, waarin de details ontbreken die van belang zijn om de betrouwbaarheid van de verklaring te kunnen onderzoeken. Verder is het oordeel van de rechter-commissaris naast het proces-verbaal met de verklaring van de bedreigde getuige het enige materiaal waarover de verdediging beschikt om de betrouwbaarheid van die verklaring te bestrijden.
7. Kortom in de jurisprudentie zijn geen duidelijke aanzetten te vinden voor een wijziging van de jurisprudentie in de door de raadsman bepleite zin. Wel ben ik het met hem eens dat het Nederlandse bewijsstelsel en de aard van de cassatieprocedure op zich er niet aan in de weg staan dat de eis wordt gesteld dat bij betwisting van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal het gebruik van het betreffende bewijsmiddel moet worden verantwoord.
8. Vanuit de opvatting dat een dergelijke motiveringseis in beginsel mogelijk is, stelt het middel de vraag aan de orde in hoeverre de regel dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal zonder nadere motivering is voorbehouden aan de feitenrechter in overeenstemming is met art. 6 van het EVRM. In de toelichting wordt betoogd dat recente jurisprudentie van het EHRM steun biedt voor de stelling van het middel dat ongemotiveerde bewijsbeslissingen de verdediging op een onaanvaardbare wijze beperken.
9. Ik kan die conclusie niet onderschrijven. In de zaak Hadjianastassiou v. Greece moest de verdachte binnen 5 dagen rechtsklachten tegen het vonnis indienen bij het hooggerechtshof, terwijl hij geen kennis kon nemen van een geschreven versie van het vonnis en de gronden waarop dit berustte. Daarmee was de verdediging zodanig gehandicapt dat dit in strijd was met art. 6 EVRM, in het bijzonder met het bepaalde in lid 3 sub b, het recht te beschikken over de tijd en de faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van de verdediging. In de zaken Ruiz Torija v. Spain en Hiro Balani v. Spain (civiele procedures) ging het telkens om voor de te nemen beslissing relevante stellingen waarop in het geheel niet was gereageerd. Het Hof overwoog in beide zaken dat gelet op hetgeen was aangevoerd niet kon worden aangenomen dat deze stelling impliciet was verworpen: in beide zaken betrof het niet beantwoorde 'verweer' een zodanig ander punt dan de wel weerlegde stellingen, dat deze weerlegging onmogelijk ook als een antwoord op het niet expliciet beantwoorde “verweer” kon worden beschouwd.
10. Iets dergelijks is echter niet aan de orde als het gaat om de vraag of de selectie en waardering van het bewijsmateriaal nadere motivering behoeft. In deze zaak heeft de raadsman de deugdelijkheid van het onderzoek en de betrouwbaarheid van een aantal verklaringen bestreden. Uit de omstandigheid dat hof de resultaten van dat onderzoek voor het bewijs heeft gebruikt kan worden afgeleid dat het hof anders oordeelt over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. Hier is dus wel sprake van een situatie waarin het verweer van de verdediging impliciet is verworpen. Op deze zaak is van toepassing hetgeen het hof in de zaak Van de Hurk heeft overwogen:
“Article 6 para. 1 (art. 6–1) obliges courts to give reasons for their decisions, but cannot be understood as requiring a detailed answer to every argument.”
11. Vgl. in dit verband ook EHRM 21 januari 1999, Garcia Ruiz v. Spain (Trema, 1999, nr. 3, p. 110, in welke zaak een gebrekkige motivering in appel onvoldoende reden was om schending van art. 6 aan te nemen.
12. Daarmee resteert de vraag of er aanleiding is de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt te veranderen door ook in andere gevallen van betwisting van de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal te eisen dat de rechter zijn keuze verantwoordt.
13. Die vraag beantwoord ik ontkennend. In de zaken waarin de Hoge Raad tot nu toe een verantwoording van de selectie van het bewijsmateriaal heeft geëist, gaat het steeds - buiten de anonieme en daarmee vergelijkbare getuigen - om elkaar bestrijdende deskundigen. Indien de rechter het oordeel van een van die deskundigen het juiste oordeel acht, zal die beslissing moeten berusten op objectiveerbare en dus duidelijk te verantwoorden argumenten. Zonder een dergelijke verantwoording blijft het oordeel van de rechter, waarom de opvatting van de ene deskundige juister is dan de opvatting van de andere deskundige, niet goed te begrijpen. Het eisen van een verantwoording van de selectie van het bewijsmateriaal kan in die omstandigheden een bijdrage leveren aan de kwaliteit en de controleerbaarheid van de bewijsvoering.
14. Anders dan bij de waardering van technisch/deskundigenbewijs het geval is, zal een nadere motivering van de selectie van het bewijsmateriaal in andere gevallen, juist omdat daarbij vaak moeilijk weegbare waarderingen over betrouwbaarheid van getuigen zo'n grote rol spelen, weinig bijdragen aan de kwaliteit van de bewijsvoering. Dergelijke overwegingen zullen dikwijls weinig inhoud hebben en zullen daardoor niet bijdragen aan meer mogelijkheden tot controle van de bewijsmotivering door de cassatierechter. Onbegrijpelijk - en dat zal de toets zijn - zullen dergelijke overwegingen zelden zijn. Daar staat tegenover dat een dergelijke motiveringseis de taak van de feitenrechter aanmerkelijk verzwaart. Het een en ander tegen elkaar afwegend zie ik geen reden om de in het middel bepleite weg te volgen.
15. Uitgaande van het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in het algemeen geen verantwoording behoeft, resteert de vraag of hetgeen in deze zaak is aangevoerd van dien aard is dat een verantwoording noodzakelijk was. Ik beantwoord die vraag ontkennend. De selectie van het bewijsmateriaal is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
16. Het tweede middel behelst de klacht dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van de beklaagde voor zover luidende:
“Ik heb toen tegen [betrokkene 1] gezegd dat ik een woordenwisseling met [slachtoffer] had en dat ik [slachtoffer] had gedood. Ik heb dit alleen gezegd om mij binnen te laten”,
In de laatste zin een niet redengevende passage bevat.
17. Met de steller van het middel ben ik het eens dat die passage niet redengevend is. Het is mij ook na herhaalde lezing van de bewijsvoering niet duidelijk waarom het hof, tot twee maal toe, deze passage heeft opgenomen. Dat betekent overigens niet dat daarmee de bewezenverklaring ondeugdelijk wordt. Uit de omstandigheden dat het hof mede op grond van deze verklaringen de beklaagde heeft veroordeeld moet worden afgeleid dat het hof de zinsnede “ik heb dat alleen gezegd om binnen te worden gelaten” niet heeft opgevat als een ontkenning van de juistheid van de mededeling dat hij [slachtoffer] had gedood, maar als een verklaring waarom hij, afgezien van de vraag of hij het feit had gepleegd, tegen [betrokkene 1] heeft gezegd dat hij [slachtoffer] had gedood, namelijk om te worden binnengelaten. Aldus verstaan is die passage wel overbodig, maar niet strijdig met de uitleg die het hof aan de verdere verklaring van de verdachte heeft gegeven. Dat de bewezenverklaring niet toereikend te achten. Vgl. bijv. HR DD 95.013. 93.069. het tweede middel kan niet slagen.
18. Ook het derde middel faalt. De omstandigheden dat het aantreffen van celmateriaal. Dat mogelijk van beklaagde afkomstig is, in nagelvuil van het slachtoffer ook op andere wijze verklaard kan worden dan als duidend op een gevecht tussen beklaagde en het slachtoffer betekent niet dat het hof daaraan geen aanwijzing voor het strafbare feit kon ontlenen. Een dergelijk feitelijk oordeel behoeft geen nadere motivering. Het middel faalt en kan met de in art. 101a RO bedoelde motivering worden afgedaan.
De middelen niet gegrond achtend concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,