De uitgebreide passage waarin het hof bij monde van de voorzitter een motivering geeft voor de beslissing tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek, heeft het hof overgenomen in het bestreden arrest en van enkele aanvullingen voorzien. Vanwege de omvang volsta ik hier met alleen een weergave van de motivering van de afwijzing in het bestreden arrest.
HR, 21-02-2023, nr. 21/01678
ECLI:NL:HR:2023:260
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
21/01678
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:260, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:3631
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:12
ECLI:NL:PHR:2023:12, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:260
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel (meermalen gepleegd), art. 273f.1 Sr. 1. Betekening dagvaarding in hoger beroep, art. 36e.3 Sv. Is dagvaarding in h.b. rechtsgeldig betekend, nu deze is verzonden aan incompleet adres van verdachte in Roemenië, waarin huisnummer ontbreekt? 2. Aanhoudingsverzoek van niet gemachtigde raadsman ttz. in h.b. op de grond dat verdachte enkele dagen voor zitting op de hoogte is geraakt van zitting en hij door coronapandemie en gebrek aan financiële middelen niet bij zitting aanwezig kan zijn, door hof afgewezen o.g.v. overweging dat aangevoerde omstandigheid onvoldoende aannemelijk is en (ten overvloede) belangenafweging. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/01677 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01678
Datum 21 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2021, nummer 21-005586-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2023.
Conclusie 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Middelen over de betekening van de oproeping in hoger beroep en over de afwijzing van het aanhoudingsverzoek (schending aanwezigheidsrecht). De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met ontnemingszaak 21/01677.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01678
Zitting 10 januari 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte
De procedure in cassatie
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 14 april 2021 wegens "mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 33 maanden met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof een geldbedrag van € 4.760,- verbeurdverklaard.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak 21/01677. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De cassatiemiddelen – een kort overzicht vooraf
4. De voorstelde cassatiemiddelen bevatten rechts- en motiveringsklachten. Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend. Het tweede middel richt zich met twee deelklachten tegen de afwijzing van het aanhoudingsverzoek.
De gang van zaken bij het hof
5. In de onderhavige zaak heeft het hof op 4 oktober 2019 een regiezitting gehouden, waarbij een getuigenverzoek is behandeld. Op die zitting heeft de toenmalige raadsman van de verdachte te kennen gegeven te beschikken over het telefoonnummer van de verdachte, en aangeboden om de verdachte te bellen en hem te vragen de adresgegevens van de verzochte getuigen te verstrekken. Het hof heeft met die werkwijze ingestemd en het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Kennelijk zijn de gegevens van de getuigen via de verdachte (deels) achterhaald, nu de voorzitter op de inhoudelijke zitting melding heeft gemaakt van de toevoeging van processen-verbaal van verhoor en van bevindingen betreffende de drie getuigen van wie het verhoor was verzocht.
6. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft op 31 maart 2021 plaatsgevonden in aanwezigheid van Y. Moszkowicz, de niet-gevolmachtigde raadsman van de verdachte. De verdachte zelf is niet op de zitting verschenen. Het proces-verbaal van de zitting houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Ter terechtzitting is aanwezig mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Het hof is anders samengesteld. Op voorstel van het hof en met instemming van de advocaat-generaal hervat het hof het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 4 oktober 2019 bevond.
De voorzitter beveelt dat deze zaak gelijktijdig wordt behandeld met de ontnemingszaak van verdachte, parketnummer 21-000056-19, de strafzaak en ontnemingszaak van verdachte [betrokkene 1] , parketnummers 21-005587-16 en 21-007168-18 en de strafzaak van verdachte [betrokkene 2] , parketnummer 21-005588-16, zonder deze zaken te voegen.
De voorzitter deelt mede:
In de aanloop naar deze zitting heb ik telefonisch contact gehad met mr. Moszkowicz. Afgelopen vrijdag is er contact geweest nadat mr. Moszkowicz bij de strafgriffie van het hof heeft geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de zitting van vandaag. Ik heb hem laten weten dat de dagvaarding mijns inziens rechtsgeldig is betekend en, als de overige raadsheren daar ook zo over denken, de zaak voor behandeling vatbaar wordt geacht. Gisteren heeft mr. Moszkowicz per e-mail een verzoek tot aanhouding gedaan omdat verdachte gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Deze e-mail is in kopie aan dit proces-verbaal gehecht en de inhoud daarvan moet geacht worden hier te zijn ingevoegd. Over het aanhoudingsverzoek heb ik een vraag. Verdachte heeft aangegeven dat hij ook aanwezig was bij de laatste zitting. Dat zou de regiezitting zijn geweest. In het proces-verbaal dat van die zitting is opgemaakt staat dat verdachte niet aanwezig was.
Mr. Moszkowicz reageert:
Mijn cliënt heeft aangegeven dat hij bij de laatste zitting aanwezig was. Misschien dat hij zich daarin heeft vergist. Hij heeft geprobeerd zijn standpunt naar voren te brengen. Het is zijn uitdrukkelijke wens om aanwezig te zijn. Dat blijkt ook uit het feit dat hij eerder aanwezig is geweest. De jurisprudentie van het EHRM over het aanwezigheidsrecht van een verdachte is in beton gegoten.
Mr. Moszkowicz voert het woord overeenkomstig een op schrift gestelde notitie betreffende het aanhoudingsverzoek, dat aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd (….)”.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte, op schrift gestelde notitie bevat een opsomming van relevante jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting vervolgt de raadsman daarna:
“Na het telefoongesprek met de voorzitter heb ik alle lijntjes die ik kon bedenken om mijn cliënt te bereiken uitgezet. Via via heeft hem het bericht van de zitting bereikt. Hij heeft afgelopen weekend contact met mij opgenomen en heeft gezegd dat hij erbij wil zijn. Zoals eerder uitgelegd had ik afgelopen maandag zitting en was het voor mij niet eerder mogelijk dan gisteren om uw hof daarvan op de hoogte te stellen. Gelet op de schriftelijke mededeling van mijn cliënt verzoek ik het hof om de zaak aan te houden. Daarmee worden de belangen van mijn cliënt het best behartigd. Ik doe dit verzoek ook in de ontnemingszaak van mijn cliënt. De overweging van het openbaar ministerie dat er rechtsgeldig is betekend vind ik minder van belang. De betekeningen zijn niet aangetekend verzonden en op basis daarvan kan niet worden gesteld dat hij persoonlijk op de hoogte is geraakt van de zitting.
De advocaat-generaal reageert op het aanhoudingsverzoek, inhoudende:
Ik heb op voorhand kenbaar gemaakt dat ik me verzet tegen aanhouding. De onderbouwing komt er kort gezegd op neer dat verdachte twee dagen voor de zitting op de hoogte is geraakt van de zitting en dat het gebrek aan financiële middelen en de coronapandemie hem belet aanwezig te zijn. In verband met de intensieve voorbereiding van deze megazitting en alles wat daar mee samenhangt heb ik in een vroeg stadium de voorzitter van het hof bij de partijen laten informeren of verdachten bij de zitting aanwezig willen en/of kunnen zijn.
Er is betekend op het adres dat verdachte bij de politie heeft opgegeven en aan een gehucht in Roemenië. Die postcode is geverifieerd en blijkt te kloppen. Ook is er opgeroepen of de wijze die is voorgeschreven als er geen vast woon- of verblijfplaats bekend is. Er is rechtsgeldig betekend. Ook zijn afschriften naar het kantoor van de raadsman gegaan en zijn de betekeningen vergezeld van een vertaling.
Ik meen dat de onderbouwing van verdachte, twee dagen voor de zitting, onvoldoende is. Verder is van belang dat verdachte appel heeft ingesteld. Hij wist dat de zaak in hoger beroep liep omdat hij naar aanleiding van de regiezitting adressen van de getuigen heeft verstrekt. Dat bij elkaar maakt dat van verdachte mag worden verwacht dat hij zich laat informeren over de stand van zaken.
Daarnaast volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat een belangenafweging moet worden gemaakt. Strafzaken moeten niet oneindig lang gaan duren. Dat is onwenselijk maar daarmee gaat ook een dringend maatschappelijk belang gemoeid. Voor mij geeft het maatschappelijke belang van voortvarende afdoening de doorslag. Het gaat om zaken die spelen in 2015. Dit is mijn standpunt in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak.
Mr. Moszkowicz antwoordt op de vragen van de oudste raadsheer:
Mijn cliënt is vrijdag of zaterdag op de hoogte, geraakt van de zitting. U vraagt mij naar het telefoonnummer van mijn cliënt waarover mijn kantoorgenoot het heeft gehad op de regiezitting op 4 oktober 2019. Die kantoorgenoot werkt niet meer bij mij. Ik weet niet wat er met dat telefoonnummer is gebeurd. Ik kon hem daar niet op bereiken. Ik heb nu een ander telefoonnummer. U vraagt mij of mijn cliënt verblijft op een van de adressen waarop is betekend. U stelt mij vragen die ik niet kan beantwoorden. We kunnen vaststellen dat er pogingen zijn gedaan om te betekenen. De betekening was niet in persoon. Er is betekend aan een plaats. Dat betekent niet dat iemand het ook heeft ontvangen. Ik vind het niet in lijn met hoe de betekening zou moeten zijn. Verder wil ik nog opmerken dat er nu wordt gezegd dat mijn cliënt een paar dagen voor de zitting aangeeft dat hij niet aanwezig kan zijn. Echter, maanden geleden heb ik contact gehad met het hof en aangegeven dat ik geen contact met mijn cliënt kon krijgen. Later is er nogmaals contact geweest en heb ik wederom aangegeven dat ik geen contact heb gekregen. Toen ik van de voorzitter vernam dat hij van mening was dat er rechtsgeldig is betekend en de mogelijkheid bestond dat mijn cliënt buiten zijn aanwezigheid zou worden berecht heb ik alles in het werk gesteld om hem te bereiken. Er is nu contact. Ik kan kijken op welk adres hij nu bereikbaar is. Dat kan ik per e-mail laten weten maar ik kan hem ook nu bellen. Dan kunt u het van hem horen. Besluit uw hof om toch door te gaan dan weet ik zeker dat wij na cassatie hier weer zitten. U merkt op dat het in verband met corona wel mogelijk is om voor noodzakelijke reizen naar Nederland te komen. Voor een noodzakelijke reis moet je een coronatest doen. Het is maar de vraag of dat kan in het gehucht waar mijn cliënt woont. Bovendien is de vraag wanneer iets duur is een relatief begrip. Kortom er zijn allerlei redenen om mijn cliënt de gelegenheid te geven om een eerlijk proces te krijgen, namelijk in zijn eigen aanwezigheid.
De voorzitter geeft een overzicht van de contacten die voorafgaande aan de zitting zijn geweest, inhoudende:
Op 29 januari 2021 heeft het hof een e-mail ontvangen van de advocaat-generaal waarin zij vraagt aan het hof om te inventariseren of verdachten bij de zitting aanwezig willen zijn en of de verdachten eventueel afstand doen van hun aanwezigheidsrecht.
Op 10 februari 2021 heb ik de collega’s laten weten dat mr. Moszkowicz geen contact heeft kunnen krijgen met zijn cliënt en op mijn vraag terug zal komen.
Op 23 februari 2021 heb ik van mr. Moszkowicz vernomen dat hij geen contact heeft met zijn cliënt en zich niet gemachtigd voelt. Ik heb vervolgens aan de advocaat-generaal gevraagd of er iets kan worden gezegd over de betekening.
Op 25 februari 2021 heeft het hof een e-mail ontvangen over de betekeningen.
Op 25 maart 2021 heb ik telefonisch contact gehad met mr. Moszkowicz. In dat telefoongesprek heb ik aangegeven dat er volgens mij een rechtsgeldige betekening heeft plaatsgevonden en het dan gangbaar is dat de zaak inhoudelijk wordt behandeld. Mr. Moszkowicz heeft aangegeven dat hij geen contact heeft met zijn cliënt en heeft om aanhouding gevraagd omdat hij weet dat zijn cliënt persoonlijk wil verschijnen. Ik heb aangegeven dat ik op voorhand geen aanhouding ga verlenen en dat hij op zitting een onderbouwd verzoek kan doen. De bijzitters en de advocaat-generaal heb ik op de hoogte gebracht van dit telefoongesprek. Na aanleiding van dit telefoongesprek is aan mr. Moszkowicz een kopie van de betekeningstukken gemaild.
Vastgesteld kan worden dat verdachte sinds afgelopen vrijdag weet dat er een zitting is. De vraag is wat kan van hem verwacht worden om toch te verschijnen. Hij heeft in eerste aanleg alle zittingen bijgewoond en had juridische bijstand. We kunnen ook vaststellen dat verdachte sinds 4 oktober 2019 tot op heden niet bij de verdediging kenbaar heeft gemaakt waar hij bereikbaar was.
Mr. Moszkowicz voert het woord, inhoudende:
Ik kan mij tot op zekere hoogte vinden in de stelling dat iemand die weet dat er een procedure loopt zich beschikbaar moet houden. Echter, het vonnis is van vijf jaar geleden. Dan is de redelijke verwachting dat iemand zich nog beschikbaar houdt stukken minder. Dat tijdsverloop moet worden meegenomen. Dat iemand op de hoogte is zou geen afbreuk moeten doen aan zijn recht om aanwezig te zijn. Mijn cliënt woont in een arm land en de logistieke mogelijkheden zijn beperkter dan hier. Er gelden op dit moment allerlei reisrestricties. Ook is het voor hem financieel niet mogelijk. Hij heeft geen geld kunnen lenen.
De voorzitter ontbreekt de zitting voor beraad.
Na gehouden beraad wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat en deelt de voorzitter als
beslissing van het hof mede: (…).1.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting in deze concrete zaak zwaarder weegt dan het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.”
7. Na de afwijzing van het aanhoudingverzoek heeft het hof de verdachte bij verstek veroordeeld. Het bestreden arrest houdt – voor zover van belang voor de beoordeling van de middelen – het volgende in omtrent het aanhoudingsverzoek en de afwijzing daarvan:
“Aanhoudingsverzoek
De raadsman van de verdachte heeft verzocht om de zaak aan te houden. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat de verdachte enkele dagen voor de zitting op de hoogte is geraakt van de zitting en dat hij door de coronapandemie en het gebrek aan financiële middelen niet bij de zitting aanwezig kan zijn. De verdachte heeft aangegeven dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken.
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen de aanhouding. Daartoe is aangevoerd dat het hof op verzoek van de advocaat-generaal in een vroeg stadium contact heeft gezocht met de verdediging om te onderzoeken of men in staat is om ter zitting te verschijnen. Dit gelet op de intensieve voorbereiding die met deze megazaak gemoeid is. Het kost veel tijd, planning en zittingscapaciteit om deze zaak te behandelen. Door het openbaar ministerie is een dagvaarding verstuurd naar alle bekende adressen. De betekening is rechtsgeldig. Gelet op deze omstandigheden is de onderbouwing van het aanhoudingsverzoek van de verdachte twee dagen voor de zitting onvoldoende, althans een niet overtuigend argument om de zaak aan te houden. Bovendien heeft de verdachte hoger beroep ingesteld en dat brengt mee dat hij zich in samenspraak met zijn raadsman laat informeren over wat de stand van zaken is. Er moet een belangenafweging worden gemaakt. Strafzaken moeten niet oneindig lang gaan duren. Dat is onwenselijk, ook voor de zaken van de medeverdachten. Er is een dringend maatschappelijk belang om de zaak af te doen.
Het hof heeft ter zitting een beslissing genomen op het aanhoudingsverzoek. Deze gemotiveerde beslissing zal ook worden opgenomen in het proces-verbaal van de zitting.
Het hof neemt de betreffende beslissing ook op in het arrest zodat het op een paar punten kan worden aangevuld.
Het aanhoudingsverzoek is afgewezen. Het hof heeft bij zijn afweging de huidige jurisprudentie betrokken en het onderstaande beoordelingskader doorlopen.
1. Is concreet de omstandigheid aangevoerd die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt?
2. Zo ja, is die omstandigheid voldoende aannemelijk?
3. Zo ja, weegt het belang bij het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht zwaarder dan het belang bij een doeltreffende en spoedige berechting?
De verdachte heeft concrete omstandigheden aangevoerd die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag liggen namelijk dat hij door de huidige coronabeperkingen en wegens financiële beperkingen niet bij de zitting aanwezig kan zijn. De zitting van 31 maart 2021 is het gevolg van een planning die is gemaakt op 3 september 2020. De raadsman is dus ook al een half jaar op de hoogte dat deze zaak op 31 maart 2021 zou worden behandeld. Uit een door verdachte verzonden e-mail blijkt dat hij volgens zijn zeggen op vrijdag 26 maart 2021 heeft gehoord dat zijn strafzaak op 31 maart 2021 behandeld zou worden. Als het hof vervolgens kijkt naar wat de verdachte aangeeft in zijn schrijven dan is het hof van oordeel dat de onmogelijkheid om ter zitting aanwezig te zijn onvoldoende is onderbouwd, althans niet in voldoende mate aannemelijk is geworden. De verdachte heeft enkel gesteld dat de door corona beperkte reisbewegingen en financiële omstandigheden hem beletten aanwezig te zijn. De verdachte heeft het hof niet op de hoogte gesteld van eventuele pogingen die hij heeft ondernomen om toch ter zitting aanwezig te kunnen zijn, terwijl ondanks de reisbeperkingen het wel mogelijk is om in korte tijd (binnen vijf dagen) naar Nederland te reizen en een ticket voor een vliegreis naar Nederland relatief goedkoop is.
Hoewel het hof de tweede vraag dus ontkennend beantwoord heeft het hof niettemin ook nog een belangenafweging gemaakt. Het hof komt tot het oordeel dat gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte op de hoogte is geweest van de regiezitting die heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2019. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat verdachte zich heeft laten vertegenwoordigen door een gemachtigde raadsman maar ook uit de inhoud van het proces-verbaal dat is opgemaakt van die zitting. Daarin staat immers vermeld dat de raadsman heeft kenbaar gemaakt dat hij zo met zijn cliënt kan bellen om de adressen van de verzochte getuigen te achterhalen. Ook zijn er na die zitting de adressen van de gevraagde (en toegewezen) getuigen beschikbaar gesteld. De verdachte weet aldus dat er een zitting in hoger beroep heeft plaats gevonden en dat er getuigen gehoord zouden worden. Hij is derhalve met de procedure in hoger beroep bekend. De verdachte heeft een eigen verantwoordelijkheid om zich met zijn raadsman te verstaan ten aanzien van zijn bereikbaarheid in verband met de uitoefening van zijn verdedigingsrechten, waaronder zijn aanwezigheidsrecht. Door de raadsman is ter zitting naar voren gebracht dat hij zich heeft ingespannen om zijn cliënt te bereiken, maar dat dit tot kort voor de zitting niet is gelukt. Het hof gaat er daarom van uit dat verdachte zijn raadsman niet op de hoogte heeft gesteld van zijn (gewijzigde) contactgegevens, hetgeen slechts een kleine moeite zou zijn geweest. Hier staat tegenover dat het openbaar ministerie alles uit de kast heeft gehaald aan mogelijkheden om de dagvaarding/oproeping te betekenen en om te zorgen dat de verdachte ter zitting zou (kunnen) verschijnen en van zijn aanwezigheidsrecht gebruik zou kunnen maken. Naar alle bekende adressen van verdachte is een betekening gestuurd, inclusief vertaling. De raadsman heeft in dat kader nog aangevoerd dat het adres in Roemenië een gehucht is en dat er niet vanuit kan worden gegaan dat verdachte de oproep ook heeft ontvangen. Het hof stelt echter vast dat dit het adres is dat door de verdachte zelf is opgegeven als adres waarop hij bereikbaar is voor justitie. Bij de belangenafweging weegt het hof ook mee dat de verdachte bij de politie en in eerste aanleg een zeer uitgebreide verklaring heeft afgelegd, zowel in zijn eigen zaak als in de zaken van de medeverdachten. Dat verdachte ook bekend is met het vonnis van de rechtbank blijkt uit het appelschriftuur en de geformuleerde grieven.
Daarnaast heeft het hof bij de belangenafweging eveneens meegewogen dat het gaat om een megazaak waarvoor veel voorbereidingstijd is gereserveerd en een hele zittingsdag is uitgetrokken. Aanhouding van de zaak zou er toe leiden dat wederom veel tijd moet worden gevraagd van de planning en het zittingsrooster van het hof. Bovendien kan de zaak vanwege de omvang en het krappe zittingsrooster niet binnen afzienbare tijd worden aangebracht op zitting. Aanhouding van de strafzaak zou ook leiden tot aanhouding in de zaken van de medeverdachten aangezien afsplitsing van de zaak onwenselijk is vanwege het feit dat de zaak dan (waarschijnlijk) moet worden afgedaan door een geheel nieuwe zittingscombinatie. Tenslotte, maar niet in het minst, gaat het om een oude zaak, namelijk om feiten die in 2015 gepleegd zouden zijn. Alles afwegende is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting in deze concrete zaak zwaarder weegt dan het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht van de verdachte.”
Het eerste middel – de rechtsgeldigheid van de betekening
8. Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend. Het voert – in de kern genomen – aan dat de gegevens van het adres in Roemenië [a-straat] , [a-straat] ) niet compleet zijn omdat het huisnummer ontbreekt.
De relevante gedingstukken
9. Tussen de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich de volgende stukken die zien op de betekening van de dagvaarding in hoger beroep:2.
(i) Een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van de rechtbank Overijssel, gehouden op 20 en 28 september 2016, waarin is opgenomen dat de verdachte op de vragen van de voorzitter heeft geantwoord dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland, en woonachtig is in Roemenië, [a-straat] , [a-straat] . In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 12 oktober 2016 is dit adres vermeld als het adres van de verdachte.
(ii) Een akte instellen hoger beroep van 18 oktober 2016. Uit de akte blijkt dat het hoger beroep is ingesteld door een daartoe gemachtigde ambtenaar van de griffie. Op de akte staat vermeld dat de verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. De bijgevoegde volmacht van 18 oktober 2016 en afkomstig van mr. R. Dijkstra, verbonden aan Moszkowicz advocaten te Utrecht, vermeldt geen adres van de verdachte, maar wel het volgende: “Vriendelijk verzoek ik u de oproep en appel-dagvaarding aan ondergetekende te zenden.”
(iii) Een appelschriftuur van 1 november 2016, waarin staat vermeld dat de verdachte domicilie kiest op het kantooradres van zijn raadsman mr. Dijkstra, verbonden aan Moszkowicz Advocaten, Voorstraat 2, 3512 AM te Utrecht.
(iv) Een informatiestaat SKDB-persoon van 26 januari 2021, waarin is opgenomen dat de verdachte niet-ingezetene is. Bij het BRP-adres staat vermeld dat de verdachte met ingang van 30 november 2012 is ‘vertrokken onbekend waarheen’ (VOW). In deze informatiestaat is verder vermeld dat de verdachte op 26 januari 2021 niet is gedetineerd en dat op 21 april 2015 is geregistreerd dat zijn laatst opgegeven woon- of verblijfplaats is: [b-straat 1] , [plaats] . Dit adres is niet een zogenaamd ‘achterhaald adres’: uit dezelfde informatiestaat blijkt dat het enige andere bekende adres in Nederland de [c-straat 1] , [plaats] is, welk adres gold als BRP-adres tot 30 november 2012, het moment waarop de verdachte is ‘vertrokken onbekend waarheen’ (VOW).
(v) Een afschrift van de oproeping d.d. 26 januari 2021 voor de terechtzitting van de strafzaak in hoger beroep van 31 maart 2021, waarbij staat vermeld: thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
(vi) Een afschrift van de oproeping d.d. 11 februari 2021 voor de terechtzitting in de ontnemingszaak in hoger beroep van 31 maart 2021, waarbij staat vermeld: Thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
(vii) Een akte van uitreiking van een oproeping in hoger beroep. De akte houdt in dat de oproeping om op 31 maart 2021 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen op 25 februari 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het OM. Op de akte is aangekruist dat de woon- of verblijfplaats van de verdachte niet bekend is.
(viii) Een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting van 31 maart 2021, in het hoger beroep in de strafzaak, met een vertaling naar het Roemeens, gedateerd 26 januari 2021. Als adres staat vermeld: [b-straat 1] , [plaats] .
(ix) Een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting van 31 maart 2021, in het hoger beroep in de ontnemingszaak, met een vertaling naar het Roemeens, gedateerd 26 januari 2021. Als adres staat vermeld: [b-straat 1] , [plaats] .
(x) Een akte van uitreiking van een oproeping in hoger beroep. De akte houdt in dat de oproeping om op 31 maart 2021 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen op 6 februari 2021 tevergeefs is aangeboden op het adres [b-straat 1] , [plaats] . Op de akte is aangekruist dat de verdachte niet meer woonachtig is op dit adres. Er is een afhaalbericht achtergelaten voor een afhaallocatie in [plaats] . De achterzijde van deze akte vermeldt dat de oproeping op 12 februari 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het OM en dat een afschrift van de oproeping op dezelfde dag is verzonden naar het op de akte vermelde adres, te weten: [b-straat 1] , [plaats] . Op de akte is aangekruist dat de verdachte dit adres heeft opgegeven bij gelegenheid van zijn eerste verhoor in de strafzaak.
(xi) Een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting van 31 maart 2021, in het hoger beroep in de strafzaak, met een vertaling naar het Roemeens, gedateerd 26 januari 2021. Als adres staat vermeld: [d-straat 1] , [plaats] .
(xii) Een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting van 31 maart 2021, in het hoger beroep in de ontnemingszaak, met een vertaling naar het Roemeens, gedateerd 26 januari 2021. Als adres staat vermeld: [d-straat 1] , [plaats] .
(xiii) Een akte van uitreiking van een oproeping in hoger beroep. De akte houdt in dat de oproeping om op 31 maart 2021 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen op 29 januari 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het OM en dat de oproeping op dezelfde dag is verzonden naar het op de akte vermelde adres in het buitenland, te weten: [d-straat 1] , [plaats] . Op de akte staat niet vermeld bij welke gelegenheid de verdachte dit adres heeft opgegeven.
(xiv) Een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting van 31 maart 2021, in het hoger beroep in de strafzaak, met een vertaling naar het Roemeens, gedateerd 22 februari 2021. Als adres staat vermeld: [a-straat] , [plaats] .
(xv) Een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting van 31 maart 2021, in het hoger beroep in de ontnemingszaak, met een vertaling naar het Roemeens, d.d. 22 februari 2021. Als adres staat vermeld: [a-straat] , [plaats] .
(xvi) Een akte van uitreiking van een oproeping in hoger beroep. De akte houdt in dat de oproeping om op 31 maart 2021 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen op 22 februari 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het OM en dat de oproeping op dezelfde dag is verzonden naar het op de akte vermelde adres in het buitenland, te weten: [a-straat] , [plaats] . Op de akte staat niet vermeld bij welke gelegenheid de verdachte dit adres heeft opgegeven.
Beoordelingskader
10. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:3.
- Artikel 36b Sv:
“1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen, als voorzien in dit wetboek en het Wetboek van Strafrecht, geschiedt door:
a. betekening;
b. toezending;
c. mondelinge mededeling.
2. Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door middel van uitreiking of elektronische overdracht, op de bij de wet voorziene wijze. Indien betekening door elektronische overdracht niet of niet binnen een redelijke termijn mogelijk is, geschiedt betekening door uitreiking.
3. Toezending geschiedt door aflevering van een gewone of aangetekende brief door een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 dan wel door een hiertoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst of andere instelling van vervoer, dan wel door elektronische overdracht, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde wijze.
4. Een mondelinge mededeling wordt zo spoedig mogelijk in een proces-verbaal of op andere wijze schriftelijk vastgelegd.”
- Artikel 36c Sv:
“1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen behoeft alleen door betekening te geschieden in de bij de wet bepaalde gevallen. Dagvaardingen en aanzeggingen die aan het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn opgedragen, worden steeds betekend, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen geschiedt in andere gevallen door toezending van een gerechtelijke mededeling, tenzij de wet bepaalt dat de kennisgeving mondeling wordt gedaan.”
- Artikel 36e Sv:
“1. De uitreiking van de gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1° aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2° indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde.
2. Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,
a. de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen;
b. geen uitreiking heeft kunnen geschieden, wordt de gerechtelijke mededeling uitgereikt aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan. Indien vervolgens blijkt dat de geadresseerde op de dag van aanbieding en ten minste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie personen was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres, wordt alsdan een afschrift van de gerechtelijke mededeling onverwijld toegezonden aan dat adres, alsmede aan het adres in Nederland dat de verdachte heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. In de in dit onderdeel bedoelde gevallen wordt een akte van uitreiking als bedoeld in artikel 36h opgemaakt. Op de akte wordt aantekening gedaan van deze uitreiking en, indien daarvan sprake is, van deze toezending.
3. De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan worden volstaan met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat dit nog uit een afzonderlijke akte hoeft te blijken.
4. In het belang van een goede uitvoering van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.”
11. Wanneer van de verdachte een adres in het buitenland bekend is, vindt de uitreiking van de oproeping in hoger beroep ingevolge lid 3 van artikel 36e Sv dus plaats “door toezending van de mededeling, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag.”
12. Roemenië is partij bij het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (ERV).4.Artikel 16 lid 1 van dat aanvullend protocol bepaalt dat de bevoegde rechterlijke autoriteiten van een partij gerechtelijke stukken en rechterlijke uitspraken rechtstreeks per post kunnen toezenden aan personen die zich op het grondgebied van een andere partij bevinden. Roemenië heeft geen voorbehoud gemaakt bij artikel 16.5.
13. Artikel 5 lid 1 van de EU-Rechtshulpovereenkomst6.schrijft voor dat poststukken die bestemd zijn voor personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden in beginsel rechtstreeks per post worden verzonden. Dit is blijkens het bepaalde in het tweede lid enkel anders indien: (a) het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is; (b) het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt; (c) het stuk niet per post kon worden bezorgd; of d) de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.
14. Roemenië behoort niet tot de zogenaamde ‘Schengenlanden’.7.Derhalve is de Schengenuitvoeringsovereenkomst8.in casu niet van toepassing.
15. De Hoge Raad heeft recentelijk nog uitgemaakt dat de betekening van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep aan een adres in het buitenland (in dat geval: Polen) rechtsgeldig plaatsvindt door toezending per gewone post, in overeenstemming met artikel 5 EU-Rechtshulpovereenkomst en artikel 36e lid 3 Sv.9.In datzelfde arrest is uitgemaakt dat het Unierecht hieraan geen nadere eisen stelt: voor een rechtsgeldige betekening aan een buitenlands adres geldt niet de eis dat op objectieve wijze moet worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen.10.Daarnaast heeft de Hoge Raad in dit arrest onder 3.6.3 overwogen, en ik citeer:
“Van een verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de dagvaarding in hoger beroep hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman of raadsvrouw – die uit eigen hoofde een afschrift van die dagvaarding ontvangt als hij of zij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt.”11.
Toepassing op de zaak – voldoet de motivering van het hof?
16. Het hof heeft het volgende vastgesteld omtrent de betekening van de oproeping in hoger beroep:
- de verdachte heeft in eerste aanleg alle zittingen bijgewoond en had juridische bijstand;
- de verdachte was bekend met het vonnis van de rechtbank: dit blijkt uit de appelschriftuur en de geformuleerde grieven;
- de verdachte was bekend met de procedure in hoger beroep;
- de verdachte is ook op de hoogte geweest van de regiezitting die heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2019: hij heeft zich daar laten vertegenwoordigen door een gemachtigde raadsman. Ook was hij op dat moment voor zijn raadsman telefonisch bereikbaar en heeft hij naar aanleiding van die regiezitting de adressen van de gevraagde (en toegewezen) getuigen beschikbaar gesteld;
- de datum van de inhoudelijke zitting van 31 maart 2021 vloeide voort uit een planning die is gemaakt op 3 september 2020. De raadsman was dus al een half jaar op de hoogte dat de zaak op 31 maart 2021 zou worden behandeld;
- op 29 januari 2021 heeft de advocaat-generaal het hof verzocht te inventariseren of de verdachten bij de zitting aanwezig willen zijn en of de verdachten eventueel afstand doen van hun aanwezigheidsrecht;
- de raadsman heeft op verschillende momenten in februari en maart 2021 aan de voorzitter laten weten dat hij geen contact kon krijgen met de verdachte en zich niet gemachtigd voelde. De raadsman heeft dit op de zitting van 31 maart 2021 nogmaals naar voren gebracht;
- uit een door de verdachte verzonden e-mail blijkt dat hij naar eigen zeggen op vrijdag 26 maart 2021 heeft gehoord dat zijn strafzaak op 31 maart 2021 behandeld zou worden;
- de verdachte heeft zijn raadsman na 4 oktober 2019 (de regiezitting) kennelijk niet op de hoogte gesteld van zijn (gewijzigde) contactgegevens;
- het OM heeft naar alle bekende adressen van de verdachte een betekening gestuurd, inclusief vertaling;
- het adres in Roemenië, te weten [a-straat] , [plaats] , is het adres dat door de verdachte zelf is opgegeven als adres waarop hij bereikbaar is voor justitie.
17. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat de betekening van de appeldagvaarding rechtsgeldig heeft plaatsgehad niet onbegrijpelijk, noch getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
18. Ik betrek daarbij het volgende. Uit de betekenisstukken in het dossier volgt dat de betekening aan alle bekende adressen van de verdachte is verlopen in overeenstemming met artikel 5 EU-Rechtshulpovereenkomst en artikel 36e lid 3 Sv. Voor zover het middel voortbouwt op het aangevoerde in hoger beroep, en stelt dat de betekening niet rechtsgeldig zou zijn omdat er niet in persoon is betekend en/of dat de oproeping naar het adres in Roemenië niet aangetekend is verzonden, stelt het een eis die het recht niet kent.
19. Het adres in Roemenië, dat in hoger beroep onderwerp van discussie vormde12.en door de steller van het middel in cassatie opnieuw te berde wordt gebracht ( [a-straat] , [plaats] ), is door de verdachte zelf, en meermaals, opgegeven ten tijde van de behandeling van de straf- en ontnemingszaak in eerste aanleg. Bij dat adres is door de verdachte nooit een straatnaam en/of huisnummer opgegeven. De appeldagvaarding die aan dat adres is verzonden is ook niet onbesteld retour gekomen.13.
20. In cassatie wordt nu voor het eerst aangevoerd dat de betekening van de appeldagvaarding nietig is op de grond dat het bovenstaand adres in Roemenië incompleet zou zijn. In hoger beroep heeft de raadsman niets gezegd over nietigheid, over een ontbrekende straatnaam en/of huisnummer, of anderszins aangevoerd dat het adres incompleet zou zijn. Hij heeft alleen het volgende gesteld:
“De overweging van het openbaar ministerie dat er rechtsgeldig is betekend vind ik minder van belang. De betekeningen zijn niet aangetekend verzonden en op basis daarvan kan niet worden gesteld dat hij persoonlijk op de hoogte is geraakt van de zitting. (…) We kunnen vaststellen dat er pogingen zijn gedaan om te betekenen. De betekening was niet in persoon. Er is betekend aan een plaats. Dat betekent niet dat iemand het ook heeft ontvangen. Ik vind het niet in lijn met hoe de betekening zou moeten zijn.”14.
21. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat het huisnummer van de woning (ook) onderdeel dient uit te maken van het adres, wil er sprake kunnen zijn van een rechtsgeldige betekening, stelt het een eveneens eis die de wet niet kent.15.
22. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel – de afwijzing van het aanhoudingsverzoek
23. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het aanhoudingsverzoek en formuleert daartoe twee deelklachten. De eerste deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat de omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het aanhoudingsverzoek onvoldoende zijn onderbouwd, althans niet in voldoende mate aannemelijk zijn geworden. De tweede deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
Het beoordelingskader
24. In zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896, heeft de Hoge Raad voor aanhoudingsverzoeken het volgende beoordelingskader uiteengezet:
“2.3 Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. Hoge Raad 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934 en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1172.)”16.
De beoordeling van het middel
25. Voor de vaststellingen van het hof aangaande de concrete feiten en omstandigheden rondom de betekening en het contact tussen de raadsman en de verdachte, verwijs ik naar de uitgebreide opsomming daarvan bij de bespreking van het eerste middel.
26. Uit de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek volgt dat het hof bij zijn afwegingen het door de Hoge Raad uiteengezette ‘stappenplan’ heeft doorlopen. In zoverre heeft het hof het juiste beoordelingskader toegepast. Over de eerste stap van het beoordelingskader bestaat geen discussie. De verdediging heeft concreet de omstandigheden aangevoerd die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag liggen: reisbeperkingen wegens Covid-19 en financiële beperkingen bij de verdachte.
27. Opmerking verdient verder dat de aard van de aangevoerde reden voor het aanhoudingsverzoek niet is gelegen in een onverwachte omstandigheid, zoals plotselinge ziekte van de verdachte. Integendeel, de aangevoerde redenen betreffen bepaald geen plotseling opkomende omstandigheden: de reisbeperkingen vanwege Covid-19 bestonden al een poosje en niet is aangevoerd dat de financiële beperkingen plotsklaps en onverwacht waren ontstaan.
De eerste deelklacht – de aannemelijkheid van de aangevoerde omstandigheden
28. In de eerste deelklacht richt de steller van het middel zijn pijlen op het oordeel van het hof over de tweede vraag van het beoordelingskader: de vraag of de concreet aangevoerde omstandigheden voldoende aannemelijk zijn geworden. Het hof heeft die tweede vraag ontkennend beantwoord. Het middel klaagt over de onderbouwing van dit oordeel en voert daartoe het volgende aan:
(i) het hof heeft de verdediging niet de gelegenheid geboden om het aanhoudingsverzoek met stukken te onderbouwen, niet tijdens de zitting, maar ook niet daaraan voorafgaand;
(ii) ten aanzien van de reisbeperkingen vanwege Covid-19 heeft het hof wel overwogen dat binnen vijf dagen afreizen naar Nederland evengoed mogelijk was, maar het hof heeft nagelaten in zijn afweging te betrekken dat de verdachte in een gehucht woont en heeft niet gemotiveerd welke reisbeperkingen er dan precies golden vanaf de plaats waar de verdachte verbleef;
(iii) ten aanzien van de financiële beperkingen heeft het hof geoordeeld dat een vliegticket naar Nederland relatief goedkoop is, maar daarbij nagelaten acht te slaan op de financiële situatie van de verdachte en het hof heeft in dat kader niet gemotiveerd wat een vliegticket naar Nederland zou kosten.
29. De steller van het middel verliest hier uit het oog dat het hof in zijn afwegingen ook nog twee andere factoren heeft betrokken. Ten eerste de omstandigheid dat de raadsman al een half jaar op de hoogte was van de zittingsdatum, terwijl de verdachte naar eigen zeggen (pas) op vrijdag 26 maart 2021 heeft gehoord dat zijn strafzaak op woensdag 31 maart 2021 behandeld zou worden. Ten tweede heeft het hof meegewogen dat de verdachte het hof niet op de hoogte heeft gesteld van eventuele pogingen die hij heeft ondernomen om toch ter zitting aanwezig te kunnen zijn.
30. Het hof verwijst met de tweede overweging – zo begrijp ik – naar de e-mail van de verdachte zelf, daterend van zondag 28 maart 2021.17.Daarin stelt de verdachte dat hij niet op zo’n korte termijn naar Nederland kan afreizen wegens de geldende reisbeperkingen (Covid-19) en wegens beperkingen in de financiële sfeer. Meer onderbouwing – zoals waar hij zich (in Roemenië) bevindt, wat de reisbeperkingen inhouden in zijn concrete situatie, en waarom hij de benodigde reisbewegingen (bijvoorbeeld een vliegticket of een Covid-test) niet kan betalen – staat niet in die e-mail. Ook de raadsman heeft in zijn aanhoudingsverzoek per mail voorafgaand aan de zitting, of op de zitting zelf, geen nadere concrete onderbouwing gegeven, eventueel gestaafd met stukken.18.
31. Waar het hof hier (impliciet) op wijst is dat er voor de verdediging gelegenheid is geweest om voorafgaand aan de zitting, of op de zitting zelf, de aangevoerde beperkingen concreet nader te onderbouwen. De verdachte stond vanaf vrijdag 26 maart 2021 kennelijk in contact met zijn raadsman, en had ook na zondag 28 maart 2021 nog altijd twee dagen om een nadere onderbouwing, al dan niet gestaafd met stukken, te leveren. Zelf, of in samenspraak met zijn raadsman. Voor zover het middel klaagt dat het hof geen gelegenheid heeft geboden voor een nadere onderbouwing miskent de steller het bovenstaande.
32. Tegen deze achtergrond is de motivering van het hof, dat het ondanks de reisbeperkingen wel mogelijk is om in korte tijd (vijf dagen) naar Nederland te reizen en dat een vliegticket relatief goedkoop is, een stuk begrijpelijker. Meer dan dat kon het hof ook niet afwegen, want de concrete onderbouwing van de verdediging aangaande de reis- en financiële beperkingen ontbrak. De steller van het middel slaat de plank dan ook mis waar hij tracht de boel om te draaien: het is niet aan de rechter om uit te zoeken welke reisbeperkingen er precies golden in de situatie van de verdachte, dat is de taak van de verdediging. Ook de klacht dat het hof ‘heeft nagelaten acht te slaan op de financiële situatie van de verdachte’ is een slag in de lucht: hoe had de rechter de ‘financiële situatie van de verdachte’ moeten betrekken in zijn oordeel als de verdediging daarin geen enkel inzicht heeft gegeven?19.
33. De eerste overweging van het hof, te weten dat de raadsman al zes maanden op de hoogte was van de datum van de zitting, maar kennelijk geen contact heeft kunnen krijgen met zijn cliënt, moet in min of meer hetzelfde licht worden beschouwd. Na het telefoongesprek van de raadsman met de voorzitter op donderdag 25 maart 2021, heeft de raadsman immers naar eigen zeggen “alles in het werk gesteld om hem te bereiken”, en is het contact met de verdachte wél, en binnen één dag gelegd (op vrijdag 26 maart 2021).
34. Tegen deze achtergrond, en met inachtneming van de vaststelling van het hof dat de verdachte zich onbereikbaar heeft gehouden voor zijn raadsman, is het oordeel van het hof dat de onmogelijkheid om ter zitting aanwezig te zijn onvoldoende aannemelijk is geworden, althans onvoldoende is onderbouwd, niet onbegrijpelijk. De eerste deelklacht faalt.
35. Mocht de Hoge Raad hier anders tegenaan kijken, dan nog meen ik dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Het hof heeft immers – en wellicht ten overvloede – ook de derde stap doorlopen en een belangenafweging gemaakt.20.
De tweede deelklacht – de belangenafweging van het hof
36. Het hof heeft geoordeeld dat, gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak, het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
37. De steller van het middel meent dat die uitkomst ‘onrechtvaardig’ en onbegrijpelijk is en voert daartoe het volgende aan:
(i) van het OM had in deze zaak verwacht mogen worden dat het zich meer zou inspannen om de verdachte te bereiken, bijvoorbeeld door de dagvaarding aangetekend te verzenden;
(ii) het hof had de verdachte de gelegenheid kunnen geven de motivering van het aanhoudingsverzoek met stukken te onderbouwen;
(iii) het hof had de zaak kunnen aanhouden tot het moment dat de verdachte wel naar Nederland had kunnen reizen;
(iv) de doeltreffendheid en de voortvarendheid van de procesvoering in hoger beroep waren reeds ontwricht door de coronacrisis;
(v) niet kan worden aangenomen dat de verdachte bekend was met de (inhoudelijke) zitting van 31 maart 2021;
(vi) de afweging van het hof dat de verdachte bij de politie en in eerste aanleg een zeer uitgebreide verklaring heeft afgelegd, is volstrekt irrelevant in het kader van het aanwezigheidsrecht.
38. Het eerste, tweede en vijfde onderdeel van hetgeen de steller van het middel hier aanvoert vinden reeds hun weerlegging in hetgeen hierboven al is besproken in het kader van de betekening en de aannemelijkheid van de reis- en financiële beperkingen.
39. Het derde onderdeel is slechts een weergave van de mogelijkheden die de rechter ter beschikking staan en kan de klacht niet onderbouwen.
40. Het vierde punt, de coronacrisis als – naar ik begrijp – (mogelijke) reden van de vertraging in de fase van het hoger beroep, wordt niet alleen in cassatie voor het eerst te berde gebracht, ook is zonder nadere toelichting niet zonder meer in te zien dat de steller van het middel hier een punt heeft. Bovendien kan – zo het waar zou zijn – vertraging wegens corona de begrijpelijkheid van de belangenafweging in de kern niet aantasten.
41. Het zesde punt gaat voorbij aan de opdracht die de rechter heeft: een afweging maken tussen alle bij de aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen tegen de achtergrond van de concrete omstandigheden van het individuele geval. Daarbij heeft de omstandigheid dat de zaak in eerste aanleg op tegenspraak is behandeld wel degelijk relevantie.
42. Tegen deze achtergrond beschouwd is de uitkomst van ’s hofs belangenafweging en de motivering daarvan niet onbegrijpelijk.21.Het hof heeft, zonder schending van het aanwezigheidsrecht, kunnen beslissen de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte inhoudelijk te behandelen. De tweede deelklacht moet in mijn ogen het lot van de eerste deelklacht dan ook delen.
Slotsom
43. Beide middelen falen.
44. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
45. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2023
Op 23 maart 2022 heeft de raadsman in cassatie de door hem van de voorzitter van het hof ontvangen betekeningsstukken aan de Hoge Raad gestuurd, met het verzoek deze bij de stukken van het dossier te voegen. Op 25 maart 2022 heeft de griffier van de Hoge Raad de raadsman bericht dat de betekeningsstukken (reeds) onderdeel uitmaken van het aan de Hoge Raad toegezonden dossier.
Voorheen, tot 1 januari 2020, was artikel 588 (oud) Sv nog van toepassing. Dit artikel is per 1 januari 2020 vervallen met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82). De uitreiking van een gerechtelijke mededeling is thans geregeld in de artikelen 36a t/m 36n Sv.
Trb. 2008, 157.
Eerder, bij de toetreding tot het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken uit 1959, ook wel genoemd ‘Europees rechtshulpverdrag’ (ERV), Trb. 1965, 10, had Roemenië bij de ondertekening in 1999 nog een voorbehoud gemaakt bij artikel 7 van het verdrag. Dat voorbehoud luidde als volgt: “Article 7, paragraph 3: The service of a summons on an accused person who is in the Romanian territory, will be notified to the competent Romanian authority at the latest 40 days before the date set for the appearance.” Derhalve diende een dagvaarding of oproeping geadresseerd aan een adres in Roemenië via de autoriteiten van Roemenië te worden uitgereikt.
Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland, en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, PbEU 2000, L 239.
HR 18 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1469. In dit arrest is de Hoge Raad ingegaan op de vraag of het Unierecht nadere, van artikel 5 EU-rechtshulpovereenkomst en artikel 36e lid 3 Sv afwijkende, eisen stelt aan de wijze van betekening van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep. De Hoge Raad heeft die vraag ontkennend beantwoord.
Aanleiding was de klacht van het middel in die zaak en de daarop volgende conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens (ECLI:NL:PHR:2022:659). De steller van het middel stelde zich op het standpunt dat artikel 6 lid 1 van de Richtlijn 2012/13/EU van toepassing is op de betekening van dagvaardingen/oproepingen in hoger beroep aan een adres in het buitenland. Met een beroep op het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:870, werd aangevoerd dat van een rechtsgeldige betekening aan een adres in het buitenland pas sprake kan zijn wanneer op objectieve wijze kan worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen. De correcte toepassing van het Unierecht op de betekening van dagvaardingen in het buitenland is recentelijk ook aan de orde gesteld in de rolconclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 14 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:565, en de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voor HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:412, NJ 2022/146.
De Hoge Raad herhaalt hier zijn eerdere jurisprudentie: HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken, rov. 3.37.
Over het andere adres in Roemenië, waarnaar ook een appeldagvaarding is verzonden, is op de zitting in hoger beroep niet gesproken.
Hierin ligt het verschil met de zaak die heeft geleid tot de rolbeslissing van 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1251, naar aanleiding van de rolconclusie van mijn ambtgenoot Spronken (ECLI:NL:PHR:2022:565). In die zaak was de aanzegging in cassatie uitgereikt door rechtstreekse toezending aan het van de verdachte bekende adres in Duitsland, maar onbesteld retour gekomen.
Voor zover de steller van het middel aanvoert dat de raadsman ter terechtzitting ‘een uitvoerig beroep heeft gedaan op de nietigheid van de dagvaarding’, mist de klacht dus feitelijke grondslag.
Er zijn m.i. diverse plekken op de wereld te bedenken waar woon- of verblijfplaatsen geen straatnaam of huisnummer kennen, en de postbode de post aan de inwoners van een ‘gehucht’ of dorp bezorgt door – ik noem maar een voorbeeld – de post ter afhaling te deponeren op een centraal punt. Opmerking verdient hier nog dat in het overzicht m.b.t. de betekening dat de advocaat-generaal op 25 februari 2021 per mail aan de voorzitter heeft verstrekt (p. 3 van het proces-verbaal ter terechtzitting van 31 maart 2021), vermeld is dat de postcode behorend bij het adres zoals de verdachte dat heeft opgegeven, klopt. De postcode is volgens de informatie van de AG geverifieerd door de ‘betreffende vertaler’. Mij bekruipt hierbij de gedachte dat een vertaler Roemeens, aan wie een adres in Roemenië wordt voorgelegd ter controle, wel zou zijn aangeslagen indien het adres incompleet zou zijn. De jurisprudentie waarnaar de steller van het middel verwijst, ziet op situaties waarin de dagvaarding door de postbesteller per abuis (en tevergeefs) op een verkeerd huisnummer is aangeboden, of op situaties waarin de juiste (en complete) adresgegevens wel beschikbaar waren, maar de medewerker van het OM de adresgegevens foutief, dan wel incompleet heeft overgenomen op de dagvaarding (verkeerd huisnummer, ontbrekende postcode, ontbrekende toevoeging bij het huisnummer).
Zie ook het overzichtsarrest over aanhoudingsverzoeken en het aanwezigheidsrecht, HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis, en mijn conclusie van 8 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:272.
De betreffende e-mail dateert van zondag 28 maart 2021 en bevindt zich tussen de dossierstukken van het hof. De inhoud van de e-mail luidt als volgt (hier letterlijk weergegeven): “Hello dear members of the court low i wrotte this e mail becouse i realy want to stay in front of You (like last time when i has to trial). Two days ago i hear thru another person that i must to be present in 31.03.2021 to court low in zwolle becouse i dont recive any letters in my adress from the court. I manage to take contact with my lawyer mr Moszkowicz and we speach about the case but i don t want that my lawyer to speach in my name that why i m asking the court low to posponed my trial from 31.03.2021 becouse i realy want to present there but in such short time i cannot arrive in zwole becouse is very hard to organise the trip becouse of pandemic covid 19 and financiar reasons. Thank You for understanding!!!! [verdachte] .”
Blijkens p. 3 van het proces-verbaal van de zitting van 31 maart 2021 kon de raadsman de vraag van de voorzitter of de verdachte verblijft op één van de adressen waarop is betekend, evenmin beantwoorden.
Een recent bankafschrift bijvoorbeeld, had al een begin van onderbouwing kunnen laten zien als het gaat om de financiële beperkingen. Het was een kleine moeite geweest dat per mail aan het hof te sturen.
De vergelijking die het middel trekt met HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1286, NJ 2017/330, gaat niet op. In die zaak was – in tegenstelling tot in de voorliggende zaak – geen (zichtbare) belangenafweging gemaakt.
Vgl. de zaak die heeft geleid tot HR 18 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1469. Ook in die zaak had de behandeling in eerste aanleg plaatsgevonden in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw, was namens de verdachte hoger beroep ingesteld en waren namens de verdachte grieven tegen het vonnis opgegeven. De verdachte en zijn raadsvrouw waren vervolgens in overeenstemming met de daartoe strekkende wettelijke voorschriften opgeroepen voor de inhoudelijke behandeling in hoger beroep, maar de verdachte had zich in de fase van het hoger beroep niet bereikbaar gehouden voor zijn raadsvrouw.