Arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008 in de zaak C-349/07 (Sopropé)
HR, 08-11-2019, nr. 16/01523
ECLI:NL:HR:2019:1686
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2019
- Zaaknummer
16/01523
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1686, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑2019; (Cassatie)
ECLI:NL:HR:2018:522, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑04‑2018; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2019:253
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2019:587
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:676
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2019/2529 met annotatie van Johan Hollebeek
BNB 2020/19 met annotatie van M.J.W. van Casteren
FED 2020/45 met annotatie van I. van den Eijnde
Douanerechtspraak 2019/137
NTFR 2019/2804 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
NLF 2018/0970 met annotatie van Martijn Schippers
BNB 2018/125 met annotatie van M.J.W. van Casteren
Douanerechtspraak 2018/87
NTFR 2018/1044 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 08‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 29, 78, en 221 CDW; art. 7:6 Algemene douanewet; herziening van douaneaangiften; aangever mag bij vergissing gekozen transactieprijs in de aangifte herzien; datum verzending van de mededeling, en dus niet de ontvangst daarvan, is bepalend voor vaststellen of douaneschuld is verjaard; eindarrest na HvJ 10 juli 2019, CEVA Freight Holland B.V., C-249/18, ECLI:EU:C:2019:587.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 16/01523bis
Datum 8 november 2019
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
CEVA FREIGHT HOLLAND B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 februari 2016, nr. 14/00285, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:522 (hierna: het verwijzingsarrest), wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 10 juli 2019, CEVA Freight Holland B.V., C-249/18, ECLI:EU:C:2019:587 (hierna: het arrest van het Hof van Justitie), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat de aangever, indien hij de mogelijkheid heeft voor de voor uitvoer naar het grondgebied van de Europese Unie verkochte waren de prijs te kiezen die in aanmerking kan worden genomen als grondslag voor het bepalen van hun douanewaarde en uit een controle achteraf blijkt dat de betrokken goederen in zijn douaneaangifte onder een onjuiste post zijn ingedeeld, waardoor een hoger douanerecht van toepassing wordt, op grond van dat artikel 78 kan verzoeken om herziening van deze aangifte om de aanvankelijk aangegeven prijs, met het oog op het verlagen van de douaneschuld, te vervangen door een lagere transactieprijs.
2) Artikel 221, leden 1 en 3, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de lidstaten is om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, de datum te bepalen waarop de mededeling aan de schuldenaar van het bedrag van de rechten met het oog op de stuiting van de verjaringstermijn van drie jaar van de douaneschuld, na verstrijken waarvan de douaneschuld teniet is gegaan, moet hebben plaatsgevonden.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.
2. Nadere beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Het middel faalt. Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de opgegeven transactiewaarde voor de toepassing van artikel 78, lid 3, van het CDW als een ‘onjuist gegeven’ mocht worden aangemerkt, mocht betrekken het feit dat belanghebbende zich bij de tariefindeling van de mediaspelers had vergist. Dit betekent dat juist is het oordeel van het Hof dat in een geval als dit de opgegeven transactiewaarde mag worden herzien. Het door het middel bestreden oordeel van het Hof is verder feitelijk en niet onbegrijpelijk
3. Nadere beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat het aan de lidstaten is voorbehouden om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, te bepalen (i) wat het tijdstip is waarop de mededeling aan de douaneschuldenaar moet hebben plaatsgevonden, (ii) hoe deze mededeling wordt gedaan, en (iii) op welk tijdstip zij wordt geacht te hebben plaatsgevonden. Dit betekent - zoals in rechtsoverweging 4.8.1 van het verwijzingsarrest is overwogen - dat middel 2 ook voor het overige faalt. Het is buiten redelijke twijfel dat met artikel 7:6 Adw wordt voldaan aan de voorwaarde dat de toepasselijke nationale bepalingen niet ongunstiger zijn dan de bepalingen die voor soortgelijke nationale procedures gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
4. Proceskosten
Wat betreft het principale beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.Wat betreft het incidentele beroep in cassatie ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 4.352 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2019.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 503.
Uitspraak 06‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 29, 62, 78 CDW en art. 221 CDW; art. 147 CDW; art. 7:6 Algemene douanewet; herziening van douaneaangiften; mag aangever terugkomen van bij aangifte gekozen transactieprijs?; tijdstip verjaring van douaneschuld; in acht nemen aanslagtermijn: verzending of ontvangst van de mededeling? Prejudiciële vragen.
Partij(en)
6 april 2018
nr. 16/01523
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 februari 2016, nr. 14/00285, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/3221) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel beroep naar voren gebracht.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
Belanghebbende is douane-expediteur. Zij doet in opdracht van importeurs op eigen naam en voor eigen rekening aangiften voor het vrije verkeer. Deze aangiften doet belanghebbende op een vereenvoudigde wijze, en wel met toepassing van de zogeheten domiciliëringsprocedure als bedoeld in artikel 76, lid 1, letter c, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Deze regeling houdt kort gezegd in dat de aangifte voor het vrije verkeer van een goed geschiedt door inschrijving van dat goed in de (bedrijfs)administratie. Deze inschrijving - waarbij de datum van die inschrijving moet worden vermeld - heeft dezelfde juridische waarde als de aanvaarding van een schriftelijk bij de douane ingediende aangifte (artikel 76, lid 3, van het CDW). De aangever moet na de inschrijving een aanvullende aangifte indienen, die een algemeen, periodiek of samenvattend karakter kan hebben (artikel 76, lid 2, van het CDW) en op de voet van artikel 76, lid 3, van het CDW één enkele en ondeelbare akte vormt met de vereenvoudigde aangifte. Belanghebbende doet na afloop van elke kalendermaand bij de douane een aanvullende aangifte van alle in die maand door haar met gebruikmaking van deze procedure voor het vrije verkeer aangegeven goederen.
2.2.
Belanghebbende heeft in de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 oktober 2010 in opdracht van [C] GmbH, [D] Ltd en [E] Inc (hierna: de ondernemingen) met gebruikmaking van de domiciliëringsprocedure honderden aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van diverse modellen mediaspelers (hierna: de mediaspelers). Belanghebbende heeft de mediaspelers ingedeeld onder postonderverdeling 8471 70 50 respectievelijk postonderverdeling 8517 62 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN). Het bij deze postonderverdelingen behorende tarief van douanerechten is nul percent. De douane heeft de mediaspelers vrijgegeven zonder heffing van rechten bij invoer.
2.3.
In 2011 heeft de douane de hiervoor in 2.2 bedoelde aangiften aan een controle onderworpen. De Inspecteur heeft zich naar aanleiding van deze controle op het standpunt gesteld dat de mediaspelers onder postonderverdeling 8521 90 00 van de GN moeten worden ingedeeld (tarief 13,9 percent).
Bij brief van 22 februari 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen tot navordering van douanerechten. De Inspecteur heeft bij de navordering de douanewaarde van de mediaspelers gebaseerd op de prijzen die belanghebbende heeft opgegeven. Het betrof de prijzen waarvoor de ondernemingen de mediaspelers hebben verkocht. Deze prijzen kunnen gelden als prijs voor uitvoer naar de Gemeenschap als bedoeld in artikel 29 van het CDW, gelezen in samenhang met artikel 147, lid 1, tweede alinea, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: de UCDW).
2.4.
Op 27 februari 2013 heeft de Inspecteur een reactie van belanghebbende op het voornemen tot navordering ontvangen. In die reactie verzoekt belanghebbende onder meer - onder verwijzing naar artikel 78 van het CDW - de douanewaarde te verlagen door bij de berekening ervan uit te gaan van de lagere prijs die de in Azië gevestigde producent van de mediaspelers aan de ondernemingen in rekening heeft gebracht.
2.5.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de hiervoor in 2.2 bedoelde invoeraangiften uitnodigingen tot betaling vastgesteld. Deze uitnodigingen tot betaling zijn verenigd op één aanslagbiljet, gedagtekend 28 februari 2013. Op dit aanslagbiljet is onder meer het volgende vermeld:
“Op 27 februari 2013 heb ik een reactie ontvangen van [de gemachtigde] met betrekking tot het voornemen een uitnodiging tot betaling op te leggen bij [belanghebbende]. (…)
Gelet op het mogelijk verjaren van de navorderingstermijn, heb ik besloten om de uitnodiging tot betaling op te leggen conform mijn voornemen zoals vermeld in mijn brief van 22 februari 2013.
Echter, ik zal alsnog uw reactie inhoudelijk beoordelen en indien er voor mij aanleiding bestaat om de uitnodiging tot betaling te verminderen, dan wel geheel ongedaan te maken, zal ik dit alsnog ambtshalve doen.”.
2.6.
Het aanslagbiljet is op (donderdag) 28 februari 2013 op de post gedaan. Belanghebbende heeft het aanslagbiljet op (maandag) 4 maart 2013 ontvangen.
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de uitnodigingen tot betaling en daarbij opnieuw verzocht om herziening op de voet van artikel 78, lid 1, van het CDW.
2.8.
De Inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar de uitnodigingen tot betaling verminderd vanwege door hem ten onrechte bijgetelde vrachtkosten. De door belanghebbende gedane verzoeken om herziening heeft hij bij deze uitspraken afgewezen. Hij heeft dit gedaan op de gronden (i) dat belanghebbende bij het doen van de aangiften telkens een bewuste keuze heeft gemaakt tussen twee prijzen die elk bruikbaar zijn voor de bepaling van de douanewaarde, (ii) dat de door haar in de aangiften opgegeven prijzen juist zijn, en (iii) dat een verzoek om herziening op de voet van artikel 78 van het CDW niet is bedoeld om aangevers achteraf de mogelijkheid te geven terug te komen van een niet onjuist gegeven in een invoeraangifte dat als gevolg van een bewuste keuze daarin is opgenomen.
3. Beoordeling van ’s Hofs uitspraak naar aanleiding van het in het principale beroep voorgestelde middel en ambtshalve
Herziening van de aangifte volgens artikel 78 CDW
3.1.
Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 oktober 2005, Overland Footwear II, C-468/03, ECLI:EU:C:2005:624, hierna: het arrest Overland Footwear II, punten 67 tot en met 70, overwogen dat de omstandigheid dat een aangifte op een bepaald punt formeel gezien juist is, niet eraan in de weg staat dat die aangifte op dat punt wordt gewijzigd. Blijkens het arrest Overland Footwear II kan een fout die bestaat in een onbedoelde vergissing hoe dan ook niet worden aangemerkt als de uitoefening van een keuze, wat per definitie een bewuste handeling is, aldus het Hof.
Naar het oordeel van het Hof kan de keuze van belanghebbende met betrekking tot de prijs van de mediaspelers niet los worden gezien van de vergissing die belanghebbende heeft begaan bij de tariefindeling ervan. Onder deze omstandigheden moet deze keuze naar het oordeel van het Hof voor de toepassing van artikel 78, lid 3, van het CDW evenzeer als een vergissing worden aangemerkt, zodat de Inspecteur de herziening heeft geweigerd op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen.
Het Hof heeft de Inspecteur opgedragen opnieuw te beslissen op het verzoek om herziening en belanghebbende daarbij in de gelegenheid te stellen haar verzoek cijfermatig te onderbouwen onder overlegging van de desbetreffende facturen.
3.2.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen van het Hof. Volgens het middel heeft het Hof een onjuist criterium toegepast, aangezien – zo betoogt het middel - voor toepassing van artikel 78, lid 3, van het CDW niet relevant is of de aangever een vergissing heeft begaan. Herziening is volgens het middel alleen aan de orde indien een in de aangifte(n) vermeld gegeven onjuist of onvolledig is. Het middel bestrijdt bovendien de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat belanghebbende zich heeft vergist.
3.3.
“1. De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.
(…)
3. Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met in achtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”.
3.4.
In het onderhavige geval heeft de Inspecteur met betrekking tot de hiervoor in 2.2 bedoelde aangiften gebruik gemaakt van de in artikel 78, lid 1, van het CDW bedoelde bevoegdheid tot herziening van de in de aangiften opgegeven tariefpost. In het kader van de toepassing van artikel 78, lid 3, heeft hij besloten tot het boeken achteraf van douaneschulden.
Belanghebbende heeft zich tegen de hoogte van de door de Inspecteur vastgestelde douaneschulden verweerd met - onder meer - het verzoek om in afwijking van de eerder door haar verstrekte gegevens de douanewaarde te berekenen op basis van een lagere prijs, te weten de prijs die de ondernemingen aan de producent in Azië hebben betaald. Op grond van artikel 29 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 147, lid 1, tweede alinea, van de UCDW komt ook deze prijs in aanmerking als prijs voor uitvoer naar het douanegebied van de Europese Unie.
3.5.
Het Hof heeft terecht overwogen dat de wettelijke bepalingen niet eraan in de weg staan dat de douaneschuldenaar bij bezwaarschrift, gericht tegen een navordering, met het oog op verlaging van de douanewaarde verzoekt om herziening van andere in of bij de aangifte(n) vermelde gegevens dan die welke de douaneautoriteiten bij de correctie in aanmerking hebben genomen.
Het Hof heeft uit het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2004, nr. 39666, ECLI:NL:HR:2004:AQ0093, BNB 2004/364, afgeleid dat in een geval waarin een navordering is gebaseerd op herziening van een aangifte, een dergelijk verweer moet worden aangemerkt als een zelfstandig gedaan verzoek om herziening van de aangifte. Die gevolgtrekking is onjuist. De inspecteur heeft in een zodanig geval het besluit genomen om de desbetreffende aangifte te herzien. De uitnodiging tot betaling vormt het resultaat van die herziening. Uit de gezamenlijke bepalingen van artikel 78 van het CDW volgt dat ook de aangever in het kader van het in artikel 78, lid 3, van het CDW bedoelde rechtzetten van de toepassing van een douaneregeling, nieuwe gegevens mag inbrengen om de betrokken douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie. Hij kan zich aldus verzetten tegen een boeking achteraf van de rechten bij invoer in het kader van bezwaar en beroep op de voet van artikel 243 van het CDW (vgl. HvJ 12 oktober 2017, Tigers GmbH, C‑156/16, ECLI:EU:C:2017:754, hierna: het arrest Tigers, punt 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en HvJ 26 oktober 2017, “Aqua Pro” SIA, C-407/16, ECLI:EU:C:2017:817, punt 43).
3.6.
Het middel werpt de vraag op of de douaneautoriteiten een verzoek om toepassing van een lagere transactieprijs waarop onder verwijzing naar artikel 147, lid 1, tweede alinea, van de UCDW een beroep wordt gedaan, mogen afwijzen, ook indien zij niet betwisten dat deze lagere prijs op zichzelf beschouwd een transactieprijs vormt die mag worden gehanteerd voor de bepaling van de douanewaarde. Volgens het middel biedt artikel 78 van het CDW aangevers niet de mogelijkheid terug te komen van een keuze voor een gegeven dat zij in of bij de aangifte hebben verstrekt (in dit geval: de prijs van de goederen) indien niet is (vast)gesteld dat dit gegeven onjuist is of anderszins niet bruikbaar is voor de heffing van douanerechten.
3.7.
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende overwogen.
3.7.1.
Op grond van artikel 76 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 62 van het CDW moeten aangiften alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven. Voorts moeten op grond van deze bepalingen bij die aangiften alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.
Artikel 65 van het CDW verbiedt een aangever vermeldingen op zijn aangifte te wijzigen nadat de douaneautoriteiten de goederen waarop die aangifte betrekking heeft, hebben vrijgegeven (vgl. punt 61 van het arrest Overland Footwear II). In de punten 61 en 62 van het arrest Overland Footwear II heeft het Hof van Justitie echter overwogen dat artikel 78 van het CDW per 1 januari 1994 uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft ingevoerd dat de douaneautoriteiten een douaneaangifte op een na de vrijgave van de goederen ingediend verzoek van de aangever herzien.
Volgens de bewoordingen van artikel 78, lid 3, van het CDW ziet het daarin vermelde “rechtzetten” op in of bij een douaneaangifte verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat hiermee wordt gedoeld op materiële fouten of vergissingen, gegevens die zijn weggelaten, of onjuiste uitleg van het toepasselijke recht (vgl. HvJ 10 december 2015, Veloserviss SIA, C-427/14, ECLI:EU:C:2015:803, punt 24, en HvJ 16 oktober 2014, VAEX Varkens- en Veehandel B.V., C-387/13, ECLI:EU:C:2014:2296, punt 50 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
3.7.2.
In het onderhavige geval is niet in geschil dat bij belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften geen onzekerheid heeft bestaan over de juiste uitleg of de toepasbaarheid van artikel 147, lid 1, tweede alinea, van de UCDW in samenhang gelezen met artikel 29 van het CDW. Zij heeft bij het doen van die aangiften gemeend dat de hoogte van de prijs van de mediaspelers niet van belang was omdat zij ervan uitging dat de mediaspelers vrij van douanerechten konden worden ingevoerd.
3.7.3.
Enerzijds kan worden betoogd dat hetgeen hiervoor in 3.7.1 is overwogen met zich moet brengen dat de douaneautoriteiten bij een door hen geïnitieerde herziening van een aangifte zonder meer moeten kunnen uitgaan van de gegevens en bescheiden die in of bij een douaneaangifte door een aangever zijn verstrekt, en dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat in gevallen waarin gegevens in of bij een aangifte zijn verstrekt die de aangever op grond van de wettelijke bepalingen mocht kiezen, die keuze onherroepelijk is. Bovendien kan worden betoogd dat van een aangever redelijkerwijs mag worden verlangd dat hij bij het maken van een keuze voor bepaalde gegevens rekening ermee houdt dat deze gegevens op enig moment nodig kunnen blijken voor het berekenen van een douaneschuld en dat de douaneautoriteiten die gegevens zonder meer moeten kunnen gebruiken.
De herziening van artikel 78 van het CDW is in deze opvatting niet bedoeld om van een gemaakte keuze terug te komen. Steun voor deze uitleg zou kunnen worden gevonden in de punten 60 en 63 van het arrest Overland Footwear II, waarin het Hof van Justitie de mogelijkheid tot herziening van de aangifte lijkt te beperken tot fouten en een onjuiste uitleg van het recht. Terugkomen van een keuze is in die visie alleen mogelijk indien (a) het in de aangifte vermelde gegeven een gegeven betreft dat niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, dan wel (b) de aangever zich in zijn keuze heeft vergist vanwege een onjuiste uitleg van de betrokken wetsbepaling.
3.7.4.
Toepassing van de hiervoor in 3.7.3 weergegeven uitleg zou in het onderhavige geval betekenen dat niet van belang is dat belanghebbende in de aangiften per vergissing een tariefpost heeft aangegeven waarvoor het tarief van douanerechten nul percent bedraagt en dat zij daarom heeft gemeend dat het niet uitmaakt welke van de op grond van artikel 147, lid 1, tweede alinea, van de UCDW bruikbare prijzen zij kiest. Dat zij - om haar moverende redenen - heeft volstaan met het opgeven van de hoogste prijs van de te kiezen prijzen als grondslag voor de douanewaarde, moet bij deze uitleg voor haar rekening komen. Bij deze uitleg moeten de door belanghebbende bij de aangiften verstrekte hogere prijzen worden gehanteerd voor het bepalen van de douanewaarde, zodat de Inspecteur bij het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling terecht van die prijzen is uitgaan.
3.7.5.
Anderzijds kan worden betoogd dat “onbedoelde vergissingen”, als vermeld in punt 69 van het arrest Overland Footwear II, ruim moet worden opgevat.
In dit licht verdient opmerking dat artikel 29 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 147 van de UCDW het mogelijk maakt dat een aangever voor de bepaling van de transactiewaarde kiest tussen de in laatstgenoemde bepaling aangewezen opeenvolgende verkopen voor uitvoer naar het douanegebied van de Europese Unie. Er lijken geen procedurele voorschriften te zijn die eraan in de weg staan dat een aangever met het oog op een vermindering van de douaneschuld in het kader van de te nemen maatregelen als bedoeld in artikel 78, lid 3, van het CDW zijn keuze herziet en een ander gegeven – dat even juist en bruikbaar is - inbrengt.
Steun voor de hiervoor bedoelde ruime opvatting meent de Hoge Raad te vinden in de punten 67 en 68 van het arrest Overland Footwear II. Daaruit kan worden afgeleid dat het Hof van Justitie tot de “onbedoelde vergissingen” rekent het geval waarin een douaneaangifte formeel gezien geen afzonderlijke vermelding van een inkoopcommissie bevat, terwijl voldoende bewijs is geleverd van het bestaan en de hoogte van die inkoopcommissie. Naar het oordeel van het Hof van Justitie mag deze omstandigheid immers niet tot gevolg hebben dat rechten die op grond van loutere bewijsregels rechtmatig zijn geheven, achteraf met wettelijk verschuldigde rechten in de zin van artikel 236, lid 1, van het CDW worden gelijkgesteld. Voorts is voor deze ruime opvatting steun te vinden in het arrest Tigers, waarin het Hof van Justitie oordeelde dat artikel 78, lid 3, van het CDW zich niet ertegen verzet dat een aangever aanvullend feiten of omstandigheden aandraagt waarmee de douaneautoriteiten bij het vaststellen van de douaneschuld nog niet bekend waren. Uit dit een en ander kan worden afgeleid dat ook indien uit in of bij een aangifte overgelegde gegevens niet blijkt van een andere, lagere koopprijs die op grond van artikel 147,lid 1, van de UCDW ook in aanmerking komt voor de vaststelling van de transactiewaarde, een aangever in het kader van een boeking achteraf zonder enige beperking kan verzoeken om bij de berekening van de verschuldigde rechten uit te gaan van die lagere prijs.
Ook overigens lijken de materiële bepalingen van het CDW of de UCDW inzake de douanewaarde noch het doel of de strekking van die bepalingen zich ertegen te verzetten dat de aangever na aanvaarding van een douaneaangifte in aanvulling op daarin vermelde gegevens andere gegevens ter bepaling van de douanewaarde verstrekt. Daaronder zou naar het oordeel van de Hoge Raad kunnen vallen een geldige factuur op grond waarvan een andere douanewaarde wordt vastgesteld, mits die douanewaarde in overeenstemming is met de werkelijkheid. Een aangever die achteraf feiten aandraagt die afwijken van hetgeen is vermeld in de door hem ingediende aangifte, zal ter zake van de juistheid van die feiten de bewijslast dragen.
In wezen geeft de aangever op deze wijze de werkelijkheid weer die hij aanstonds zou hebben gepresenteerd indien hij de vergissing niet had gemaakt. Het vorenstaande zou in dit geval betekenen dat de Inspecteur de door belanghebbende bepleite verlaging van de douanewaarde niet had mogen weigeren op de grond dat zij in haar aangiften bewust heeft gekozen voor één van de beide volgens het UCDW in aanmerking komende prijzen, en dat niet van belang is of belanghebbende zich wel of niet omtrent de tariefindeling heeft vergist.
3.8.
Naar het oordeel van de Hoge Raad moeten de argumenten genoemd in 3.7.5 het zwaarst wegen. Dit is echter niet buiten redelijke twijfel. Daarom zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna in 5 geformuleerde vraag 1 voorleggen aan het Hof van Justitie.
4. Beoordeling van de in het incidenteel beroep voorgestelde middelen
4.1.
Middel 1 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Verjaringstermijn van artikel 221, lid 3, CDW
4.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de in artikel 221, lid 3, van het CDW neergelegde termijn van drie jaar niet is overschreden. Het heeft dat oordeel doen steunen op de overweging dat artikel 7:6, lid 1, van de Algemene douanewet (hierna: de Adw) zo moet worden uitgelegd dat de datum van verzending van het aanslagbiljet bepalend is voor de beoordeling of een bedrag aan rechten bij invoer tijdig is medegedeeld, en niet de datum waarop de schuldenaar het aanslagbiljet heeft ontvangen. Het Hof heeft uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2003, Nederland/Commissie, C-156/00, ECLI:EU:C:2003:149 (hierna: arrest Nederland/Commissie), punten 26 en 68 in onderlinge samenhang gelezen, afgeleid dat deze nationale regeling in overeenstemming is met het Unierecht.
4.3.
Middel 2 is gericht tegen het hiervoor in 4.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt dat de uitnodigingen tot betaling, voor zover deze betrekking hebben op in de maand maart 2010 ontstane douaneschulden, buiten de in artikel 221, lid 3, van het CDW vermelde termijn zijn gedaan, en daarom moeten worden vernietigd. Volgens het middel bestaat geen wettelijke grondslag voor het oordeel dat de dag van verzending van het aanslagbiljet doorslaggevend is, en had het Hof daarom aansluiting moeten zoeken bij artikel 3:37, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in samenhang gelezen met artikel 3:59 BW. Op grond van die bepalingen treedt een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring pas in werking wanneer deze verklaring die persoon heeft bereikt. In dit geval zou dat zijn de datum van ontvangst (4 maart 2013) van het aanslagbiljet.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 201, lid 2, van het CDW de douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard. Bij gebruikmaking van de domiciliëringsprocedure wordt deze aanvaarding geacht plaats te vinden op het tijdstip van de inschrijving in de administratie van de vergunninghouder. Anders dan het middel betoogt, kan de verjaring als bedoeld in artikel 221, lid 3, van het CDW niet zien op alle in de maand maart 2010 gedane aangiften, en kan – als het tijdstip van ontvangst van het aanslagbiljet maatgevend zou zijn – de verjaring uitsluitend betrekking hebben op die aangiften die vóór 4 maart 2010 door inschrijving in de bedrijfsadministratie zijn aanvaard. In zoverre faalt het middel.
4.5.
Het middel voor het overige stelt aan de orde de vraag of de mededelingen aan belanghebbende binnen de daartoe in artikel 221, lid 3, van het CDW gestelde vervaltermijn van drie jaar hebben plaatsgevonden voor zover douaneschulden zijn ontstaan vóór 4 maart 2010.
4.6.1.
De wijze waarop de mededeling, bedoeld in artikel 221, lid 1, van het CDW wordt gedaan, is een aangelegenheid die behoort tot de interne rechtsorde van elk van de lidstaten (zie HvJ 23 februari 2006, Molenbergnatie N.V., C-201/04, ECLI:EU:C:2006:136, hierna: het arrest Molenbergnatie, punt 53).
4.6.2.
4.6.3.
“1. De mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling. Het aanslagbiljet wordt voorzien van een dagtekening die geldt als dagtekening van de vaststelling van de uitnodiging tot betaling. De inspecteur stelt het aanslagbiljet ter invordering van het daaruit blijkende bedrag aan rechten aan de ontvanger ter hand.
(…)
3. Op een aanslagbiljet mogen verschillende mededelingen van bedragen aan rechten en bedragen als bedoeld in het tweede lid worden vermeld.”
Artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (tekst 2010) luidt als volgt:
“1. De ontvanger maakt de belastingaanslag bekend door verzending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet, met dien verstande dat een uitnodiging tot betaling, door de inspecteur vastgesteld in de vorm van een elektronisch bericht, door de ontvanger langs elektronische weg aan de belastingschuldige wordt toegezonden.”.
4.6.4.
Op grond van artikel 7:6 van de Adw in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 moet de mededeling geschieden door het toezenden (per post of langs elektronische weg) of uitreiken van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling. Daartoe wordt het door de Inspecteur opgemaakte aanslagbiljet (op papier of in elektronische vorm) aan een andere functionaris van de belastingdienst/douane (de ontvanger, hier optredend als douaneautoriteit in de zin van het CDW) ter hand gesteld. Deze heeft de taak de douaneschuld in overeenstemming met de bepalingen van de Invorderingswet 1990 aan de douaneschuldenaar bekend te maken en in te vorderen. In het geval van boeking achteraf vangt deze invordering in de regel aan met de toezending van het aanslagbiljet per post aan de schuldenaar.
4.7.1.
De vraag rijst hoe de in artikel 221, lid 3, van het CDW gestelde voorwaarde dat de mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan, moet worden uitgelegd. In het bijzonder ligt de vraag voor of voor de vaststelling dat een douaneschuld is verjaard van belang is dat de hiervoor bedoelde mededeling de schuldenaar heeft bereikt.
Hierbij ligt de prealabele vraag voor of de in artikel 221, lid 1, van het CDW neergelegde vrijheid van lidstaten om te bepalen op welke wijze de mededeling aan de schuldenaar moet worden gedaan, mede de vrijheid omvat te bepalen wanneer de in artikel 221, lid 3, van het CDW voorgeschreven termijn van drie jaar is verstreken.
4.7.2.
Verdedigbaar is dat de aan de lidstaten geboden vrijheid nationale regels vast te stellen ter uitvoering van artikel 221, lid 1, van het CDW, naar haar aard de bevoegdheid omvat het tijdstip te bepalen waarop de mededeling geacht wordt te zijn gedaan. Het Hof is kennelijk van deze opvatting uitgegaan.
4.7.3.
Daartegenover is het verdedigbaar dat in artikel 221, lid 1, van het CDW enkel de wijze waarop de mededeling wordt gedaan aan de lidstaten is overgelaten, en dat het aanwijzen van het moment waarop de mededeling geacht wordt te zijn gedaan (het moment waarop de mededeling aan de schuldenaar wordt toegezonden of uitgereikt dan wel het moment waarop de schuldenaar de mededeling ontvangt) ligt besloten in de bepaling van het CDW waarin een termijn is voorgeschreven. Termijnen die afhangen van het tijdstip waarop de mededeling is gedaan, zijn niet alleen de in artikel 221, lid 3, van het CDW voorgeschreven verjaringstermijn, maar bijvoorbeeld ook de in artikel 222 van het CDW voorgeschreven termijnen van betaling door de schuldenaar en de in artikel 236, lid 2, van het CDW opgenomen termijn waarbinnen een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding moet worden gedaan.
In het arrest Molenbergnatie heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de mededeling aldus moet geschieden dat de schuldenaar van de douaneschuld in staat wordt gesteld zijn rechten precies te kennen (punt 53), en voorts dat gewaarborgd moet zijn dat de schuldenaar over passende informatie kan beschikken die hem in staat stelt zijn rechten te kennen. De schuldenaar kan zijn rechtspositie omtrent een eventuele verjaring niet eerder bepalen dan bij ontvangst van de mededeling. Daarom ligt het voor de hand aan te nemen dat het bepalen van het tijdstip waarop de mededeling heeft plaatsgevonden niet een uitleg van artikel 221, lid 1, van het CDW betreft maar een uitleg van het derde lid van die bepaling. De keuze voor de wijze waarop de in artikel 221, lid 1, van het CDW, bedoelde mededeling wordt gedaan – digitaal, per post of door persoonlijke uitreiking - kan immers bepalen of de mededeling is gedaan binnen de termijn van artikel 221, lid 3, van het CDW. Het ligt voor de hand dat het Hof van Justitie een uniforme toepassing van de in artikel 221, lid 3, van het CDW vermelde termijn waarborgt. Immers, indien het einde van de voor het doen van mededeling geldende verjaringstermijn tot de interne rechtsorde van de lidstaten zou behoren, zouden - als gevolg van de verschillende geëigende wijzen waarop lidstaten de mededeling kunnen doen - schuldenaren die niet in de lidstaat van invoer zijn gevestigd, worden geconfronteerd met verschillende nationale regels, hetgeen de bepaling van hun rechtspositie kan bemoeilijken.
4.7.4.
Gelet op dit een en ander acht de Hoge Raad het niet buiten redelijke twijfel dat het vaststellen van het tijdstip waarop de mededeling aan de schuldenaar plaatsvindt – bepalend voor het verstrijken van de termijn waarbinnen een mededeling rechtsgeldig kan worden gedaan – niet een uniforme Unierechtelijke uitlegging vergt. Daarom zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna in 5 geformuleerde vraag 2a voorleggen aan het Hof van Justitie.
4.8.1.
Indien de beantwoording van de vraag of de mededeling aan de schuldenaar als bedoeld in artikel 221, lid 3, van het CDW binnen de in deze bepaling vermelde verjaringstermijn is geschied, tot de vrijheid van de lidstaten behoort, moet middel 2 worden verworpen. Anders dan het middel betoogt, ligt in het voorschrift van artikel 7:6, lid 1, van de Adw besloten dat de mededeling is voltooid met de toezending daarvan aan de schuldenaar. Omdat het aanslagbiljet op 28 februari 2013 op de post is gedaan, is de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn van drie jaar niet verstreken.
4.8.2.
Indien de vaststelling van de dag waarop de mededeling aan de schuldenaar heeft plaatsgevonden, uitleg van het Unierecht betreft, heeft het volgende te gelden. Wat betreft de aanwijzing van deze dag komen in beginsel twee dagen in aanmerking: a) de dag van verzending van de mededeling door de douaneautoriteiten, en b) de dag van ontvangst van de mededeling door de schuldenaar.
4.8.3.
Betoogd kan worden dat artikel 221, lid 3, van het CDW zo moet worden uitgelegd dat aan de schuldenaar verzonden mededelingen hem binnen de in lid 3 vermelde termijn van drie jaar moeten hebben bereikt. Deze uitleg strookt met het civielrechtelijke, in Nederland in artikel 3:37, lid 3, BW neergelegde uitgangspunt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Deze uitleg strookt voorts met artikel 6:227c, lid 3, BW. In die bepaling is ter uitvoering van artikel 11, lid 1, van de Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000, Pb L blz. 1, inzake elektronische handel, bepaald dat de in die richtlijn bedoelde verklaring en het daarin bedoelde ontvangstbewijs geacht worden te zijn ontvangen, wanneer zij toegankelijk zijn voor de partijen tot wie zij zijn gericht. De hier bedoelde bepalingen luiden als volgt:
Artikel 3:37, lid 3, BW
“Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. (…)”.
“2. Indien een wederpartij van een dienstverlener langs elektronische weg een verklaring uitbrengt die door de dienstverlener mag worden opgevat hetzij als een aanvaarding van een door hem langs elektronische weg gedaan aanbod, hetzij als een aanbod naar aanleiding van een door hem langs elektronische weg gedane uitnodiging om in onderhandeling te treden, bevestigt de dienstverlener zo spoedig mogelijk langs elektronische weg de ontvangst van deze verklaring. Zolang de ontvangst van een aanvaarding niet is bevestigd, kan de wederpartij de overeenkomst ontbinden. Het niet tijdig bevestigen van de ontvangst van een aanbod geldt als verwerping daarvan.
3. Een verklaring als bedoeld in lid 2 en de ontvangstbevestiging worden geacht te zijn ontvangen, wanneer deze toegankelijk zijn voor de partijen tot wie zij zijn gericht.”.
Het in deze bepalingen neergelegde uitgangspunt wordt, naar de indruk van de Hoge Raad, in de rechtsstelsels van de landen van de Unie breed gehanteerd. In artikel 1:303, lid 2, van de Principles of European Contract Law is bijvoorbeeld het uitgangspunt geformuleerd dat “any notice becomes effective when it reaches the adressee”. Ook kan worden verwezen naar artikel 1.10, lid 2, van de Unidroit Principles of International Contracts, waarin staat: “A notice is effective when it reaches the person to whom it is given”. Het is echter niet zeker of dit in het privaatrecht gehanteerde uitgangspunt ook heeft te gelden bij de uitleg van een publiekrechtelijke regeling als het CDW.
4.8.4.
Voor de keuze voor de datum van ontvangst door de schuldenaar kan voorts worden aangevoerd dat het fundamentele beginsel van rechtszekerheid vereist dat marktdeelnemers te goeder trouw hun rechtspositie moeten kunnen bepalen. Dit is het geval wanneer deze personen, indien zij niet een mededeling van de douaneautoriteiten hebben ontvangen in de periode van drie jaar nadat een douaneschuld is ontstaan, ervan mogen uitgaan dat zij daarvoor niet meer kunnen worden aangesproken, onverminderd de toepassing van artikel 221, lid 4, van het CDW.
4.8.5.
In aanmerking dient te worden genomen dat het binnen de macht van de bevoegde autoriteiten ligt te bewerkstelligen dat een mededeling in het algemeen de schuldenaar binnen de verjaringstermijn bereikt. Bij verzending per post kunnen de autoriteiten rekening houden met de met de postbezorging gemoeide tijd opdat de mededeling de schuldenaar binnen de termijn van drie jaar bereikt.
4.8.6.
Ten slotte verdient opmerking dat het Hof bij de verwerping van het standpunt van belanghebbende steun heeft ontleend aan het arrest Nederland/Commissie. Uit de overwegingen 26 en 68 van dit arrest, in onderlinge samenhang gelezen, heeft het Hof afgeleid dat het Hof van Justitie de dagtekening van het aanslagbiljet waarop de uitnodigingen tot betaling zijn vermeld, beschouwt als de datum waarop de mededeling heeft plaatsgevonden. Het geschil in die zaak spitste zich echter niet toe op de hier aan de orde zijnde kwestie. Ook overigens leveren deze overwegingen geen aanwijzingen op die nuttig zijn bij het maken van de hiervoor in 4.8.2 bedoelde keuze. Om dezelfde reden kunnen evenmin aanwijzingen hiervoor worden gevonden in het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2009, Gilbert Snauwaert e.a., gevoegde zaken C-124/08 en C-125/08, ECLI:EU:C:2009:469, punten 28 en 30.
4.8.7.
Met betrekking tot de keuze voor de datum van ontvangst door de schuldenaar als datum waarop de mededeling in de zin van artikel 221, lid 3, van het CDW heeft plaatsgevonden, moet echter worden aangetekend dat de stelling van een schuldenaar dat hij een mededeling niet of pas na het verstrijken van de vervaltermijn heeft ontvangen, niet altijd controleerbaar is. Het ligt echter in de rede dat degene die stelt dat hij de mededeling niet heeft ontvangen of pas heeft ontvangen na het verstrijken van de verjaringstermijn, de feiten en omstandigheden aandraagt waaruit dit volgt, en bij betwisting die feiten en omstandigheden aannemelijk maakt. Douaneautoriteiten kunnen voorts ervoor kiezen om aanslagbiljetten zodanig te verzenden dat de ontvangst ervan wordt bevestigd, zodat kan worden vastgesteld dat een mededeling is ontvangen.
4.9.1.
Ook kan worden betoogd dat artikel 221, lid 3, van het CDW zo moet worden uitgelegd dat voor het plaatsvinden van de mededeling aan de schuldenaar volstaat dat de mededeling binnen de in lid 3 genoemde termijn van drie jaar door de douaneautoriteiten is verzonden, en dat daarbij niet relevant is of deze de schuldenaar heeft bereikt.
4.9.2.
Voor de opvatting dat de datum van verzending doorslaggevend moet zijn, kan worden aangevoerd dat in het algemeen de postadministratie van de (douane)autoriteiten zodanig is, dat daaruit betrouwbaar kan worden afgeleid op welke dag een mededeling aan de schuldenaar is verzonden, zodat de hiervoor in 4.8.7 bedoelde bewijsproblemen kunnen worden voorkomen.
4.10.
Al het voorgaande overziende acht de Hoge Raad het niet buiten redelijke twijfel of voor de toepassing van artikel 221, lid 3, van het CDW het tijdstip van verzending dan wel het tijdstip van ontvangst van de mededeling van de douaneschuld beslissend is. Daarom zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna in 5 onder 2b geformuleerde vraag voorleggen aan het Hof van Justitie.
5. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Moet artikel 78 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat een aangever in het kader van een boeking achteraf alsnog onder verwijzing naar artikel 147, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie tot vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 kan kiezen voor een andere, lagere transactieprijs van ingevoerde goederen met het oog op het verlagen van de douaneschuld?
2a. Vormt voor de toepassing van artikel 221, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 het bepalen van het tijdstip waarop de mededeling aan de schuldenaar heeft plaatsgevonden, een vraag van Unierecht?
2b. Indien vraag 2a bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 221, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 aldus worden uitgelegd dat de daarin bedoelde mededeling door de schuldenaar moet zijn ontvangen binnen de termijn van drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan, of volstaat dat die mededeling binnen die termijn aan de schuldenaar is verzonden?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2018.
Beroepschrift 06‑04‑2018
Toelichting gronden beroep in cassatie
Belanghebbende: [X] BV
Inhoud
1. | Inleiding | 3 |
2. | GRIEF I (Diverse beginselen) | 4 |
Inleiding | 6 | |
De feiten | 7 | |
Juridische context | 10 | |
Conclusie | 12 | |
3. | GRIEF II (Verjaring) | 14 |
4. | Conclusie | 17 |
1. Inleiding
1.1.
Namens [X] BV (hierna ook aangeduid als ‘Belanghebbende’) heeft ondergetekende, […] — zonder aanvoering van gronden — incidenteel beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam (‘het Hof’) van 10 februari 2016 met het kenmerk 14/00285 inzake het hoger beroep van Belanghebbende met betrekking tot diverse gronden, waaronder de classificatie, de herziening van de douanewaarde, alsmede schending van het recht op verdediging.
1.2.
In de beroepsprocedure bij de Rechtbank Haarlem, alsook de procedure in hoger beroep bij het Hof, stonden diverse gronden ter discussie. Desalniettemin liet de Rechtbank de — verminderde — UTB in stand. In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur alsnog het verzoek tot herziening inhoudelijk moet beoordelen.
1.3.
Het Hof oordeelde — samengevat — dat:
- —
Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet was geschonden en evenmin het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel;
- —
De classificatie die de inspecteur voorstond wel juist was;
- —
Het verzoek tot herziening ten onrechte niet in behandeling was genomen; en
- —
Dat de UTB wél tijdig was uitgereikt.
1.4.
De Staatssecretaris van Financïen heeft beroep in cassatie ingediend tegen voornoemd oordeel van de Douanekamer. Dat beroep (van de Staatssecretaris) beperkt zich tot het oordeel omtrent de herziening. Inmiddels zijn de cassatiegronden door de Staatssecretaris toegelicht en heb ik namens Belanghebbende een verweerschrift ingediend.
1.5.
Vervolgens heb ik namens Belanghebbende incidenteel beroep in cassatie ingediend per brief van 24 juni 2016. Het beroep richt zich tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot:
- —
Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (onderdeel 6.1 – 6.5 van de uitspraak), alsmede het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel (onderdeel 6.6 – 6.7 van de uitspraak);
- —
Verjaring (onderdeel 6.13 – 6.17 van de uitspraak); en
- —
De eindconclusie zoals opgenomen in onderdeel 6.18 van de uitspraak.
1.6.
Bij brief van 29 juni 2016 heeft de griffier bij uw Raad de ontvangst van het beroepschrift bevestigd onder het reeds eerder geregistreerde kenmerk en verzocht om uiterlijk binnen vier weken de gronden van cassatie aan te voeren.
1.7.
Thans wordt overgegaan tot de motivering van het cassatieberoep. Aan het beroep liggen de hierna beschreven middelen van cassatie ten grondslag.
1.8.
Voor de vaststaande en niet ter discussie staande feiten wordt verwezen naar het procesdossiers en de uitspraken van de Rechtbank en het Hof.
2. GRIEF I (Diverse beginselen)
Grief I: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bljzonder van de in het gemeenschapsrecht opgenomen beginselen van eerbiediging van de rechten van de verdediging, alsmede artikel 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte oordeelt dat er geen sprake zou zijn van schending van het recht op verdediging.
2.1.
In onderdeel 6.1 – 6.7. van het vonnis overweegt het Hof als volgt:
‘Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
6.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en dat dit ertoe dient te leiden dat de gehele UTB wordt vernietigd. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.2.
De inspecteur heeft bij brief van 13 februari 2013 belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen om over te gaan tot navordering van een bedrag van € 2.432.032,28, vanwege een onjuiste tariefindeling van een aantal types mediaspelers. In de bijlagen is dit bedrag gespecificeerd. Belanghebbende is een termijn gegeven van 14 dagen om op dit voornemen te reageren. Bij brief van 22 februari 2013 heeft de inspecteur zijn voorgenomen navordering verlaagd tot een bedrag van € 904.406,59, naar aanleiding van een aantal door belanghebbende overgelegde bindende tariefinlichtingen. Belanghebbende heeft op de laatste dag van de haar gestelde termijn gereageerd op het voornemen. Gelet op deze gang van zaken heeft de inspecteur naar 's Hofs oordeel voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, welk beginsel niet verder strekt dan dat de geadresseerde zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van het bestuursorgaan (Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, r.o. 2.2, ECLI:NL:HR:2015:3467).
6.3.
In haar reactie op de voorgenomen tariefcorrecte heeft belanghebbende de inspecteur tevens verzocht om, met toepassing van artikel 78 van het CDW, de door haar aangegeven douanewaarde in de desbetreffende aangiften op een tweetal punten te herzien. Zij heeft daarbij enkel aangegeven op welke gronden zij wijziging van de door haar aangegeven douanewaarde wenst, zonder in concreto te vermelden met welk bedrag de douanewaarde verminderd zou moeten worden en zonder de desbetreffende facturen over te leggen. In bijlage 3 bij de bestreden UTB is de inspecteur vervolgens uitsluitend ingegaan op de correctie van de tariefindeling die aan de UTB ten grondslag ligt. Wel is in de UTB vermeld dat de reactie van belanghebbende alsnog inhoudelijk zal worden beoordeeld en dat de UTB zo nodig ambtshalve zal worden verminderd. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden tijdens een (tweede) administratieve controle (zie 2.3 en 2.4 van de door de rechtbank vastgestelde feiten). De inspecteur heeft op basis van zijn bevindingen tijdens deze administratieve controle de douanewaarde op één punt gewijzigd, hetgeen heeft geresulteerd in de onder 1.2 genoemde terugbetaling van € 9.003,47, en heeft op het andere punt het verzoek om herziening afgewezen (zie 6.10 e.v.).
6.4.
Anders dan belanghebbende heeft betoogd vormt de onder 6.3 beschreven gang van zaken geen schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het staat belanghebbende weliswaar vrij om in haar reactie op een voorgenomen navordering terzake van een onjuiste tariefindeling tevens te verzoeken om herziening van de door haar aangegeven douanewaarde, maar zolang deze herziening niet heeft plaatsgevonden dient de berekening van de verschuldigde belasting, conform artikel 71, tweede lid, van het CDW, plaats te vinden aan de hand van de vermeldingen in de aangifte. Het verdedigingsbeginsel strekt niet zover dat de inspecteur gehouden was om vóór de vaststelling van de UTB terzake van de tariefcorrectie eerst te beslissen op het verzoek om herziening van de douanewaarde, nog daargelaten dat belanghebbende, op wiens weg het had gelegen dit te doen, het herzieningsverzoek niet cijfermatig heeft onderbouwd en geen facturen heeft overgelegd, zodat het niet mogelijk was om het herzieningsverzoek inhoudelijk te beoordelen.
Dat de inspecteur in zijn uitspraak op het tegen de UTB gerichte bezwaar tevens heeft beschikt op het herzieningsverzoek, is naar 's Hofs oordeel aanvaardbaar (vgl. Hoge Raad 9 juli 2004, nr. 39 666, ECLI:NL:HR:2004:AQ0093, punt 3.3.2).
6.5.
Ook anderszins is het Hof niet gebleken van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
Motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel
6.6.
De stelling van belanghebbende dat het motiveringsbeginsel is geschonden mist feitelijke grondslag. Als bijlage 3 bij de UTB (‘De motivatie voor de indeling van digitale mediaontvangers’) is een motivering gevoegd, die naar 's Hofs oordeel volstaat.
6.7.
Van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is evenmin sprake. Weliswaar heeft de inspecteur aanvankelijk over het hoofd gezien dat belanghebbende voor enkele toestellen over bindende tariefinlichtingen beschikte, maar bij de vaststelling van de bestreden UTB heeft de inspecteur wél rekening gehouden met deze inlichtingen. Aan de omstandigheid dat de inspecteur zijn vooraankondiging van de administratieve controle in 2013 heeft gericht aan een medewerker van belanghebbende die daartoe niet bevoegd zou zijn komt geen betekenis toe, reeds omdat de bestreden UTB niet haar grondslag vindt in die controle maar in een administratieve controle die reeds veel eerder, namelijk in 2011, is uitgevoerd. De onder 6.3 beschreven handelwijze van de inspecteur vormt naar 's Hofs oordeel evenmin een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.’
2.2.
Dit oordeel van de het Hof is:
- —
Een onjuiste toepassing van de bepalingen inzake de rechten op de verdediging, meer in het bijzonder het Europees rechtelijk beginsel van behoorlijk bestuur, zoals onder meer vastgelegd in artikel 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‘Handvest’);
- —
Onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom slechts de gelegenheid om een standpunt kenbaar te maken, reeds voldoende zou zijn om het recht op verdediging uit te kunnen uitoefenen.
Toelichting cassatiemiddel
Inleiding
2.3.
Het Hof oordeelt dat geen sprake is van schending van het recht op verdediging omdat — samengevat — Belanghebbende zijn opmerkingen kenbaar heeft kunnen maken. Ook het feit dat het voornemen direct substantieel is verminderd, is blijkens het Hof niet relevant.
2.4.
Hetgeen het Hof in 6.2 – 6.5 in dit kader overweegt en concludeert, echter ook de overwegingen van r.o. 6.6 en 6.7, vormt geen juiste grondslag voor en conclusie op de vraag of het recht op verdediging is geschonden. Het Hof hanteert een onjuist criterium, althans interpreteert het criterium onjuist, door te stellen dat de inspecteur heeft gedaan wat hij moest doen, namelijk om geadresseerde in de gelegenheid te stellen zijn opmerkingen kenbaar te maken.
2.5.
Het gaat er echter niet louter om óf belanghebbende theoretisch gezien de gelegenheid heeft gehad om iets over het voornemen te kunnen ‘roepen’, maar het gaat er om of Belanghebbende op een reële wijze in de gelegenheid is gesteld om inhoudelijk en gemotiveerd te kunnen reageren op het voornemen. Het kenbaar kunnen maken van opmerkingen over een voornemen, impliceert uiteraard wel meer dan dat een inspecteur een zeer summier gemotiveerd voornemen deponeert, zonder daarbij afdoende te motiveren waarom hij een bepaalde stelling inneemt. Daarbij moet ook in acht worden genomen, dat Belanghebbende en de inspecteur reeds langere tijd met elkaar in overleg waren. De inspecteur heeft daarbij wisselende standpunten ingenomen en reeds toen blonk de inspecteur niet uit in het motiveren van deze standpunten. Ook nadien was de inspecteur lange tijd niet in staat om aan Belanghebbende en diens gemachtigde de redenen nader toe te lichten. Niet tijdens de voornemenfase en zelfs niet tijdens de bezwaarfase.
2.6.
De hierna volgende toelichting, is als volgt opgebouwd:
- —
Eerst worden de relevante feiten opgesomd, althans de feiten die specifiek relevant zijn voor de beoordeling van deze grief;
- —
Vervolgens wordt aandacht besteed aan de juridische context, ofwel het Handvest, in het bijzonder de artikelen 41 en 47, alsmede de jurisprudentie die in dit kader relevant is;
- —
Tenslotte is de conclusie inzake de schending van de diverse beginselen opgenomen.
De feiten
2.7.
Voor een integrale beschrijving van de feiten verwijs ik hoofdzakelijk naar de toelichting die in beroep is ingediend.
2.8.
Van belang is dat het onderzoek van de inspecteur weliswaar al langere tijd duurde, maar dat daarmee zeker niet kan worden gesteld dat het standpunt van de inspecteur helder en gemotiveerd was. Ik wijs in dit kader naar het gesprekken met de inspecteur in 2012 en 2013, alsmede het verzoek namens Belanghebbende aan de inspecteur om een integrale toelichting waarin alle elementen zouden worden behandeld.
2.9.
Ook op 25 januari 2013 vond nog een gesprek plaats inzake de classificatie van de mediaspelers. Zoals uit het verslag duidelijk blijkt, waren Belanghebbende en de inspecteur nog in gesprek over de classificatie en waren er diverse afspraken gemaakt. Zo was afgesproken:
‘In afwachting van een beslissing van de Europese Commissie inzake de indeling, moet een besluit hierover volgens de inspecteur ‘on hold’ worden gezet en dat op dit moment dus niet wordt nagevorderd. Het streamen of niet streamen met betrekking tot de indeling van de goederen is namelijk nog steeds punt van discussie. Omdat de invloed van het streamen op de indeling van de mediaspelers nog niet duidelijk is zal de inspecteur, op aangeven van het Landelijk kantoor Douane een mogelijke navordering (nog) niet uitvoeren. Volgens de inspecteur vallen niet-streamende mediaspelers wel onder het hoog belaste tarief.’
‘De inspecteur deelde mee dat hij zijn eerder ingenomen standpunt nog niet had getoetst aan deze jurisprudentie. De inspecteur zeg toe dat hij dit op korte termijn alsnog zal doen en dat hij [X] [A] op de hoogte zal stellen van zijn bevindingen en mening.’
‘De overige producten van [A], zoals de […], […], […] en […], zullen opnieuw beoordeeld moeten worden om vast te stellen of de in deze spelers aanwezige USB-poort kan dien om aan te sluiten op hardware die streamen via de USB-poort mogelijk maakt.’
2.10.
Na het gesprek met de inspecteur op 25 januari 2013 heeft geen enkel contact meer plaatsgevonden tussen de deelnemers aan het gesprek. Desalniettemin werd daarna zonder enige toelichting het voornemen uitgereikt.
2.11.
Ondanks het feit dat het voornemen over een zeer substantieel bedrag ging, weigerde de inspecteur elke nadere toelichting, was een gesprek niet mogelijk en bleek ook al snel dat de inspecteur zich nauwelijks had voorbereid. Immers, de inspecteur was nog niet eens op de hoogte dat Belanghebbende meerdere BTI's had.
2.12.
Na het uitreiken van het voornemen en het moment dat er — zo goed en slecht als dat kon — een reactie op dit voornemen bij de inspecteur is ingediend, veranderde de handelwijze en zorgvuldigheid van de inspecteur geenszins. Integendeel! Niet ter discussie staat dat de inspecteur op geen enkele wijze acht heeft geslagen op de reactie die was ingestuurd. In de UTB deelde de inspecteur immers mede dat hij nog niet reageert op de reactie op het voornemen. De inspecteur stelde daartoe:
‘Gelet op het mogelijk verjaren van de navorderingstermijn, heb ik besloten om de uitnodiging tot betaling op te leggen conform mijn voornemen zoals vermeld in mijn brief van 22 februari 2013.
Echter, ik zal alsnog uw reactie inhoudelijk beoordelen en indien er voor mij een aanleiding bestaat om de uitnodiging tot betaling te verminderen, dan wel geheel ongedaan te maken, zal ik dit alsnog ambtshalve doen.’
2.13.
Uit de zinsnede ‘Ik zal alsnog uw reactie inhoudelijk beoordelen’ mag blijken dat de inspecteur de reactie van 27 februari 2013 — bewust — niet inhoudelijk heeft beoordeeld en ook geen acht heeft geslagen op de aangevoerde argumenten.
2.14.
Feitelijk blijkt de reactie op het voornemen niet meer te zijn geweest dan een onbelangrijk onderdeel in een rituele dans van de inspecteur. Er is eenvoudigweg afgewacht óf er een reactie kwam, dat is in de UTB vermeld, maar inhoudelijk heeft de reactie geen enkele invloed gehad op het besluitvormingsproces van de inspecteur. Sterker nog, de inspecteur heeft nog niets eens een blik geworpen op de inhoud van de reactie. Dit mag ook wel heel duidelijk blijken uit het feit dat de inspecteur nog niet eens verwijst naar de overige aangevoerde gronden, zoals de schending van het recht op verdediging, de herziening van de douanewaarde of de gedeeltelijke verjaring. Niets, maar dan ook geheel niets is hieromtrent in de UTB over opgenomen. Deze handelwijze is bewust gehanteerd en een vooropgezette aanpak.
2.15.
Ook nadien heeft de inspecteur geen enkele moeite gedaan om alsnog voortvarend Belanghebbende in de gelegenheid te stellen om alsnog de verdediging serieus ter hand te kunnen nemen en te kunnen reageren op een zorgvuldige toelichting en een controlerapport. Dat mag blijken uit de inzage in het dossier en het hoorgesprek dat is gevoerd. Nadat het bezwaarschrift was ingediend en een termijn van meer dan zeven weken was verstreken, is de inspecteur namelijk verzocht om mede te delen wat de stand van zaken in het dossier was. Daar kwam geen enkele inhoudelijke reactie op.
2.16.
Uiteindelijk is inzage verleend in het dossier. Hoewel de UTB ten tijde van de inzage zeker niet meer ‘vers van de pers’ was, de controle toch langzamerhand afgerond zou moeten zijn en het dossier dus onderhand gevuld zou moeten zijn met een veelheid aan documenten, bleek het tegendeel waar te zijn. Het dossier bevatte weinig stukken; naast de communicatie die direct gerelateerd was aan het indienen van het bezwaar en dus beperkt was tot communicatie tussen gemachtigde en de inspecteur, bevatte het dossier alleen communicatie inzake de inning. Voor de rest bevatte het dossier geen enkele documentatie waaruit de grondslag van de UTB bleek, noch controleresultaten of een controlerapport.
2.17.
Ook nadien heeft de inspecteur op geen enkele wijze — zo mag uit het dossier blijken — voortvarend gehandeld. Daar waar nog enige toelichting gegeven had kunnen worden, namelijk in het vervolg van de administratieve controle dat nog doorliep in de bezwaarfase, werd tijdens deze controle wederom op geen enkele wijze inhoudelijk op de zaak ingegaan. Uiteindelijk is op 9 juli 2013 een concept-controlerapport (gedateerd 5 juli 2013) aan Belanghebbende gestuurd, maar een inhoudelijke reactie op de brief die Belanghebbende op 27 februari 2013 heeft gestuurd als reactie op het voornemen, kon Belanghebbende in het concept-controlerapport nog steeds niet ontwaren. Weliswaar zijn enkele gedeeltes gekopieerd en is daarop heel kort gereageerd, maar van een diepgaande en gemotiveerde reactie kan niet worden gesproken.
2.18.
Naar aanleiding van het concept-controlerapport heeft Belanghebbende verzocht om een eindgesprek. Dat is immers gebruikelijk en ook gezien het feit dat de inspecteur in de bezwaarfase niet bereid maar ook niet in staat was om over de classificatie en douanewaarde te spreken, leek een eindgesprek zinvol en gepast.
2.19.
Dat eindgesprek heeft plaatsgevonden op 5 September 2013. Gezien het feit dat tijdens de ‘voornemenfase’ de inspecteur niet van zins was om met Belanghebbende te spreken over de inhoud, de inspecteur nadien niet heeft gereageerd op de reactie op het voornemen en in de bezwaarprocedure de behandelend ambtenaar niet uitputtend op de classificatie en de douanewaarde wilde ingaan, verwachtte Belanghebbende dat dan eindelijk in het eindgesprek wel inhoudelijk en uitputtend zou kunnen worden gesproken over in ieder geval de elementen classificatie en douanewaarde.
2.20.
Het tegendeel bleek echter waar, de controlemedewerkers weigerden om inhoudelijk in te gaan op de classificatie. Uit de samenvatting van het eindgesprek mag dit ook blijken. Ook heeft de inspecteur zelf gesteld:
‘Wij hebben tijdens het eindgesprek niet meer over de indeling willen discussiëren omdat dit punt zich in de beroeps fase bevind. Wij vinden dat de correcties die vermeld staan in het rapport voldoende zijn gemotiveerd’
2.21.
Hierbij is van belang dat de standpunten van de classificatie en herziening van de douanewaarde onnavolgbaar waren. Werd eerder de classificatie van de mediaspelers in het voornemen nog gebaseerd op indelingsregel 1 en 6, in het controlerapport werd de indeling gebaseerd op indelingsregel 1, 3b en 6.
2.22.
Voorts concludeerde de inspecteur dat er geen mogelijkheid was de douanewaarde te herzien. Het is dan toch wel bijzonder dat de inspecteur concludeert dat de douanewaarde van 24 dossiers wél moet worden herzien, omdat — samengevat — er gebruik was gemaakt van de leveringsconditie DDP in plaats van DDU.
Juridische context
2.23.
Om een antwoord te geven op de vraag of er sprake is van schending van het recht op verdediging of andere beginselen, moet worden vastgesteld wat deze rechten en beginselen inhouden. De grondslag voor dit recht is vervat in de unierechtelijke beginselen, maar ook in het Handvest. Ook de jurisprudentie van het Hof van Justitie bevat inmiddels diverse arresten hieromtrent:
- —
Arrest Soprope1.
- —
Arrest Kamino / Datema2.
2.24.
Om vast te stellen wat het recht, ofwel beginsel, precies omvat, verwijs ik ten eerste naar het arrest Sopropé. In het bijzonder naar rechtsoverweging 37 en 49. Het Hof van Justitie concludeerde:
- ‘37.
Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administrate haar besluit wil baseren.’
- ‘49.
De regel dat aan de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Hij beoogt met name, ter verzekering van de effective bescherming van de betrokken persoon of onderneming, deze laatsten in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten.’
2.25.
Het recht op verdediging houdt uiteraard niet op met het in de gelegenheid stellen — door de inspecteur — van belanghebbende om een standpunt kenbaar te maken. Blijkens rechtsoverweging 50 gaat het dan juist verder:
- ‘50.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert bijgevolg dat de administratie met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokken persoon of onderneming. Slechts dan kan de houder van deze rechten worden geacht de gelegenheid te hebben gekregen om zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken.’
2.26.
Ik concludeer, gezien de inhoud van het arrest Sopropé, dat het recht op verdediging meer omvat dan alleen de plicht om Belanghebbende iets te laten ‘roepen’. Het recht op verdediging bestaat minimaal uit, zo blijkt uit het Arrest Sopropé:
- —
De mogelijkheid voor belanghebbende om kennis te nemen van de elementen van de voorgenomen UTB en bij een voornemen dat de nodige vragen opwerpt en haaks staat op eerder ingenomen standpunten ook in overleg te kunnen treden om zodoende een toelichting te kunnen krijgen;
- —
De mogelijkheid voor belanghebbende om vervolgens, op basis van de elementen waarop het voornemen is gebaseerd, zo nodig inclusief een toelichting van de inspecteur, zijn standpunt kenbaar te maken vóórdat de UTB wordt opgelegd ;
- —
Het met de nodige aandacht kennis nemen door de Douane van het standpunt, hetgeen is geïncorporeerd in het recht te worden gehoord;
- —
Een serieuze beoordeling door de Douane om vast te stellen of de elementen van het voorgenomen besluit wel juist zijn en — impliciet — ook de verplichting om niet eenvoudigweg de UTB op te leggen en daarna in bezwaar te bezien of de UTB stand kan houden.
2.27.
Uit het arrest Kamino / Datema moet worden geconcludeerd dat er geen discussie kan bestaan over de (eerste prejudiciële) vraag of het recht op verdediging zich voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter leent. Dat is het geval, zo blijkt expliciet uit r.o. 34 en 35, alsmede de voorafgaande overwegingen. Daarnaast bijkt uit r.o. 73 van het arrest en de voorafgaande overwegingen, dat terdege sprake is van schending van het recht op verdediging, ook wanneer in de latere administratieve bezwaarfase de belanghebbende zijn standpunt kenbaar maakt.
2.28.
Naast de arresten Sopropé en Kamino / Datema, zijn ook artikel 41 en 47 van het Handvest van groot belang. Uit artikel 41 volgt het recht op behoorlijk bestuur.
Artikel 41. Recht op behoorlijk bestuur
1.
Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.
2.
Dit recht behelst met name:
- —
het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen,
- —
het recht van eenieder om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim,
- —
de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.
2.29.
Uit artikel 47 Handvest vloeien meerdere rechten voort:
Artikel 47. Handvest
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
2.30.
Niet ter discussie staat dat het Handvest en in het bijzonder deze artikelen van toepassing zijn.
Conclusie
2.31.
Zoals uit de jurisprudentie en het Handvest blijkt, heeft Belanghebbende diverse rechten en dient de inspecteur zich te houden aan diverse Europese beginselen. Dat betekent onder meer dat Belanghebbende het recht heeft om te worden gehoord voordat de UTB wordt opgelegd.
2.32.
Daarnaast heeft Belanghebbende het recht om het gehele dossier in te zien dat ten grondslag ligt aan de UTB. Dat volgt rechtstreeks uit het feit dat een ieder het recht heeft om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende.
2.33.
Uit de jurisprudentie en de bepalingen uit het Handvest, moet dus worden geconcludeerd dat Belanghebbende ongeclausuleerd toegang dient te krijgen tot het gehele dossier zoals dat beschikbaar is en ten grondslag ligt aan in eerste instantie het voornemen en in tweede instantie de UTB. Voorts moet Belanghebbende op een normale wijze kennis kunnen nemen van de redenen waarom de inspecteur voornemens is om na te vorderen, zodat hij op zinvolle wijze zijn reactie kenbaar kan maken. Zo nodig moet de inspecteur ook een toelichting kunnen geven op de redenen en elementen waar de UTB op is gebaseerd.
2.34.
Echter, voorafgaand aan het opleggen van de UTB was het voornemen geenszins voorzien van een motivering waaruit bleek waarom nu opeens wel moest worden nagevorderd, werd overleg geweigerd en was de inspecteur ook op geen enkele wijze bereid om enige toelichting te geven.
2.35.
Ook nadien kon de inspecteur geen inhoudelijke toelichting geven en weigerde hij zelfs in het eindgesprek inzake de controle enige toelichting te geven. Ook staat vast dat de inspecteur inhoudelijk geen kennis heeft genomen van de reactie op het voornemen en hier ook geen enkele aandacht in de UTB aan heeft besteed.
2.36.
Onder deze voorwaarden komt het Hof ten onrechte tot de conclusie dat Belanghebbende zijn recht op verdediging op een afdoende en verantwoorde wijze heeft kunnen uitvoeren. Daarom is er sprake van schending van het recht op verdediging en moet de UTB om deze reden worden vernietigd.
3. GRIEF II (Verjaring)
Grief: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, met name van artikel 221 Communautair Douanewetboek en artikel 7:6 Algemene douanewet, doordat het Hof in onderdeel 6.15 van zijn vonnis ten onrechte, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat niet de ontvangst van het aanslagbiljet bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld.
3.1.
In onderdeel 6.13 — 6.17 van het vonnis overweegt het Hof als volgt:
‘Verjaring
6.13.
Belanghebbende heeft betoogd dat zij de bestreden UTB, welke is gedagtekend op 28 februari 2013, pas op 4 maart 2013 heeft ontvangen en dat de daarin begrepen douaneschulden daarom (gedeeltelijk) door verjaring teniet zijn gegaan, omdat voor de berekening van de driejaarstermijn uit dient te worden gegaan van de datum van ontvangst van de UTB. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.14.
Ingevolge artikel 76, derde lid, van het CDW heeft bij een aangifte van goederen door inschrijving van die goederen in de administratie (domiciliëringsprocedure) de inschrijving in de administratie dezelfde juridische waarde als de aanvaarding van de in artikel 62 van het CDW bedoelde aangifte. Dientengevolge ontstaat de douaneschuld, conform artikel 201, tweede lid, van het CDW, op het tijdstip van inschrijving in de administratie en dient de mededeling van de daaruit voortvloeiende douaneschuld plaats te vinden binnen drie jaar na deze inschrijving.
6.15.
Artikel 221, eerste lid, van het CDW bepaalt dat het bedrag van de rechten op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar dient te worden medegedeeld. De vaststelling van de wijze van mededeling is een kwestie die tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort (HvJ EU 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 53). In Nederland is hieraan uitvoering gegeven in artikel 7:6, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene douanewet, alwaar is bepaald dat de mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde UTB. Hieruit volgt dat de verzending en niet de ontvangst van het aanslagbiljet bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld. Dat deze nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht volgt uit het arrest HvJ EU 13 maart 2003, zaak C-156/00, Nederland/Commissie, punt 68, gelezen in samenhang met punt 26.
Volgens vaste jurisprudentie kan, indien de bekendmaking van het aanslagbiljet geschiedt door toezending, in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 39 245, ECLI:NL:HR:2004:AO5063). Deze regel lijdt, voor zover relevant, uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt en dit het gevolg is van een fout van de Belastingdienst/Douane (bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst/Douane is te verwijten). In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.
Belanghebbende heeft in dit kader niet gesteld dat er sprake is geweest van feiten die een uitzondering op genoemde hoofdregel rechtvaardigen. Daarvan is ook overigens niet gebleken.
6.16.
Ingevolge artikel 7:6, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene douanewet dient het aanslagbiljet te worden voorzien van een dagtekening die geldt als dagtekening van de vaststelling van de uitnodiging tot betaling. Gesteld noch gebleken is dat de dagtekening van het aanslagbiljet is gelegen vóór de datum waarop het aanslagbiljet is verzonden.
6.17.
Gelet op het vorenoverwogene dient de stelling van belanghebbende, dat de in de UTB begrepen douaneschulden gedeeltelijk teniet zijn gegaan door verjaring, te worden verworpen.’
3.2.
Dit oordeel van de het Hof is:
- —
Onjuist en onvoldoende gemotiveerd, maar ook onbegrijpelijk, daar waar het Hof concludeert dat nu in artikel 7:6 ADW is bepaald dat de mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde UTB, hieruit ook volgt dat de verzending en niet de ontvangst van het aanslagbiljet bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld.
Toelichting cassatiemiddel
3.3.
Het geschil met betrekking tot de verjaring richt zich uitsluitend op de vraag of de UTB tijdig zijn werking heeft gekregen. Kortweg samengevat, geldt de verzendtheorie (standpunt inspecteur, Rechtbank en Hof) of de ontvangsttheorie (standpunt Belanghebbende)?
3.4.
Met het Hof (r.o. 6.15) is Belanghebbende het eens dat conform artikel 221 lid 3 CDW de mededeling aan de schuldenaar dient plaats te vinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. De datum waarop de douaneschuld is ontstaan, kan worden afgeleid uit artikel 201 CDW en artikel 67 CDW. In artikel 201 CDW is vastgelegd dat de douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard. Ook dit komt overeen met hetgeen het Hof concludeerde (r.o. 6.14).
3.5.
Het wezenlijke onderdeel en de kern van het geschil zit echter in de conclusie van het Hof, eveneens in r.o. 6.15, dat de verzending en niet de ontvangst van het aanslagbiljet bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld.
3.6.
Belanghebbende is van mening dat de motivering van het Hof deze conclusie niet kan dragen en ook niet relevant is. Ik zal dat nader toelichten en sluit dan aan bij de rechtsoverwegingen van de het Hof.
3.7.
De conclusie van het Hof dat de vaststelling van de wijze van mededeling een kwestie is die tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort, alsmede de verwijzing naar HvJ EU 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 53, lijkt Belanghebbende in deze niet onjuist maar voor de beantwoording van de rechtsvraag echter niet relevant.
3.8.
Overweging 53 van voornoemd arrest luidt:
- 53.
Aangezien de communautaire douaneregeling geen bepaling bevat die de inhoud van het begrip ‘geëigende wijze’ aangeeft of die aan andere lichamen dan de lidstaten en hun autoriteiten de bevoegdheid verleent om deze wijze vast te stellen, moet worden aangenomen dat deze kwestie tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort. Ingeval deze geen specifieke procedureregels hebben vastgesteld, staat het aan de bevoegde nationale overheden, ervoor te zorgen dat de mededeling aldus geschiedt dat de schuldenaar van de douaneschuld in staat wordt gesteld, zijn rechten precies te kennen.
3.9.
In de onderhavige kwestie is echter niet in geschil of de mededeling van de douaneschuld op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, maar of de mededeling tijdig heeft plaatsgevonden. Daar geeft deze overweging echter geen handreikingen voor.
3.10.
De verwijzing van het Hof naar het arrest Nederland/Commissie is evenmin opportuun. Immers, Belanghebbende trekt niet in twijfel of de nationale — Nederlandse — wetgeving in overeenstemming is met het Unierecht, maar of de inspecteur — en in deze cassatieprocedure dus ook het Hof — de nationale wetgeving wel op de juiste wijze uitlegt.
3.11.
De verwijzing naar het arrest van 5 maart 2004 is evenmin relevant. Ook in die procedure stond de tijdigheid niet ter discussie, maar de vraag of de bekendmaking op de juiste wijze had plaatsgevonden. Over de tijdigheid heeft de Hoge Raad in dat arrest geen uitspraak gedaan.
3.12.
Het Hof spreekt zich overigens, zo meent Belanghebbende, in de tweede alinea van r.o. 6.15 ook tegen. Blijkbaar is het verzenden cq. ter post bezorgen van een aanslagbiljet toch niet voldoende, want wanneer het aanslagbiljet wel tijdig worden verzonden maar niet naar het juiste adres, dan heeft dat blijkbaar wel gevolgen voor de vraag of de aanslag op de juiste wijze — en ook tijdig? — bekend is gemaakt.
3.13.
De overweging van het Hof in 6.16 is op zichzelf bezien niet onjuist, maar in de onderhavige context niet van dien aard dat hieruit kan worden afgeleid dat niet de ontvangsttheorie maar de verzendtheorie geldt.
3.14.
Bij het ontbreken van enige wettelijke grondslag waaruit blijkt dat de verzendtheorie geldt, moet, naar de mening van Belanghebbende toch aansluiting worden gezocht bij artikel 3:37 lid 3 Burgerlijk Wetboek, welk artikel in het onderhavige geval van toepassing is conform artikel 3:59 Burgerlijk Wetboek. Ofwel, een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, moet om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt.
3.15.
Belanghebbende heeft op 4 maart 2013 de UTB ontvangen. Aangezien de UTB niet vóór 1 maart 2013 door Belanghebbende is ontvangen, hetgeen door de inspecteur ook nimmer is gesteld, kan over de maand maart 2010 niet meer worden nagevorderd.
3.16.
Nu ook geen sprake is van een situatie waarbij de verlengde navorderingstermijn moet worden toegepast, is de douaneschuld voor een aantal aangifteregels te laat bekendgemaakt.
4. Conclusie
4.1.
Op grand van het voorgaande moge belanghebbende uw Raad primair in overweging geven, het vonnis van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, althans voor zover betrekking hebbend op de overwegingen inzake het recht op verdediging en zelf in de zaak te voorzien door te oordelen dat het recht op verdediging is geschonden waardoor de UTB moet worden vernietigd, althans de zaak terug te verwijzen naar de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, althans één van de Gerechtshoven en subsidiair te oordelend dat de mogelijkheid tot navordering voor een deel van de aangiften is verjaard.
4.2.
Tenslotte verzoekt Belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑04‑2018
Arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014 in de gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13 (Kamino international Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV)
Beroepschrift 28‑04‑2016
Den Haag, [28 APR 2016]
Kenmerk: DGB 2016-1554
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 16/01523) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 februari 2016, nr. 14/00285, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de uitnodiging tot betaling van douanerechten.
AAN DE HOGE RAAD PER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 24 maart 2016 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 78, lid 3, van het Communautair Douanewetboek1. (hierna: CDW), en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) heeft geoordeeld dat de herziening door de Inspecteur op de verkeerde gronden is geweigerd, aangezien belanghebbendes keuze voor een hogere douanewaarde niet los kan worden gezien van de vergissing die belanghebbende heeft begaan bij de tariefindeling en daarom voor de toepassing van artikel 78, lid 3, CDW evenzeer als vergissing dient te worden aangemerkt.
Toelichting
Onjuiste of onvolledige gegevens
Belanghebbende heeft aangiften douanerechten gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van mediaspelers. Daarbij heeft belanghebbende de goederen aangegeven onder een tariefpost vrij van recht en voor de waarde die volgt uit de verkoop van de goederen door belanghebbendes opdrachtgever aan zijn afnemers (door het Hof aangeduid als ‘de tweede transactie’). Gebleken is echter dat de goederen hadden moeten worden ingedeeld onder een tariefpost met een tarief van 13,9%. Belanghebbende heeft de Inspecteur in dat kader verzocht om de waarde te herzien op de voet van artikel 78, lid 3, van het CDW. Belanghebbende stelt zich daarbij op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de transactie tussen de producent van de goederen in Azië en belanghebbendes opdrachtgever (door het Hof aangeduid als ‘de eerste transactie’). Uit deze eerste transactie vloeit een lagere waarde voort. De Inspecteur heeft de herziening geweigerd.
Het Hof heeft ter zake overwogen dat de herziening door de Inspecteur op verkeerde gronden is geweigerd (ro. 6.12 van de uitspraak). Belanghebbende heeft een vergissing begaan bij de tariefindeling. De keuze voor ‘de tweede transactie’ kan niet los worden gezien van deze vergissing. Daarom dient ook de keuze voor ‘de tweede transactie’ als vergissing te worden aangemerkt voor de toepassing van artikel 78, lid 3, CDW (aldus het Hof in ro 6.11 van de uitspraak). Het middel richt zich tegen deze oordelen van het Hof. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is voor de toepassing van artikel 78, lid 3, van het CDW niet van belang of sprake is van een ‘vergissing’. In de tekst van het derde lid van artikel 78 CDW komt het woord ‘vergissing’ niet voor. De tekst van genoemd artikellid spreekt van een toepassing van douanebepalingen op grond van ‘onjuiste of onvolledige gegevens’. Het is dus niet relevant of belanghebbende een vergissing heeft begaan, maar of sprake is van ‘onjuiste of onvolledige gegevens’. Het Hof heeft derhalve het verkeerde criterium aangelegd bij zijn oordeel of de herziening terecht geweigerd is.
Geen onjuiste gegevens
In het onderhavige geval is geen sprake van dergelijke onjuiste gegevens (en onvolledig zijn ze ook niet), zodat de Inspecteur de herziening terecht heeft geweigerd.
De door belanghebbende aangegeven douanewaarde kwalificeert als transactiewaarde, als bedoeld in artikel 29 CDW, aangezien dit de prijs is waarvoor de goederen zijn verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap. Ik wijs in dit kader ook op artikel 147, lid 1, van de Toepassingsverordening bij het CDW2. waarin is bepaald wanneer de aanduiding ‘verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap’ van toepassing is:
‘Voor de toepassing van artikel 29 van het Wetboek is het feit dat de goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, voor het vrije verkeer worden aangegeven, een voldoende aanduiding om de goederen als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap aan te merken. In het geval van opeenvolgende verkopen voordat de waarde wordt bepaald, is een dergelijke aanduiding van toepassing op de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht of op een verkoop binnen het douanegebied van de Gemeenschap voordat de goederen in het vrije verkeer worden gebracht.’
Het moet er dus voor worden gehouden dat de door belanghebbende aangegeven waarde kwalificeert als transactiewaarde. Belanghebbende heeft nagelaten aan te geven dat, en zo ja, waarom, de door haar aangegeven waarde onjuist zou zijn. De enkele stelling dat met een andere verkoophandeling als uitgangspunt tot een lagere waarde zou zijn gekomen, maakt immers nog niet dat de door belanghebbende aangegeven waarde, waaraan een verkooptransactie voor uitvoer ten grondslag ligt, onjuist zou zijn.
Fout of vergissing
Hierboven heb ik betoogd dat de aangegeven waarde enkel herzien kan worden in geval van ‘onjuiste of onvolledige gegevens’ en dat niet is gebleken dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Het Hof heeft echter het criterium ‘vergissing’ gebezigd. Dit criterium is mijns inziens ten onrechte afgeleid uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). Met ‘onjuiste of onvolledige gegevens’ worden uitsluitend ‘fouten’ bedoeld en niet ook ‘vergissingen’.
Het HvJ lijkt in arresten in het kader van artikel 78 CDW de term ‘vergissing’ te gebruiken. Daaruit heeft het Hof opgemaakt dat de douanewaarde niet slechts herzien kan worden indien de waarde onjuist (‘fout’) is, maar ook indien belanghebbende achteraf een andere waarde had willen invullen, zoals in het onderhavige geval (door het Hof aangemerkt als ‘vergissing’).
A-G Van Hilten heeft er echter eerder al op gewezen dat de term ‘vergissing’ afkomstig is uit een afwijkende Nederlandse vertaling van arresten van het HvJ. Ik citeer in dit verband uit punt 7.8 tot en met 7.13 van de conclusie van A-G Van Hilten van 10 juni 20143.:
‘7.8.
Het is vaste jurisprudentie van het HvJ dat deze bepaling [artikel 78, lid 3, van het CDW] geen onderscheid maakt tussen ‘fouten of vergissingen die wél en fouten en vergissingen die niet’ kunnen worden rechtgezet, en dat de in artikel 78, lid 3, van het CDW bedoelde ‘onjuiste of onvolledige gegevens’ zowel materiële fouten betreffen als een onjuiste uitlegging van het recht. In het arrest Overland II overwoog het HvJ dienaangaande (punt 63), met mijn cursivering:
‘(…) De bewoordingen ‘onjuiste of onvolledige gegevens’ moet aldus worden uitgelegd dat daaronder zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht vallen.’
7.9.
In de procestaal — Engels — luidt deze passage als volgt (cursivering MvH):
‘(…) The words ‘incorrect or incomplete information’ must be interpreted as covering both technical errors or omissions and errors of interpretation of the applicable law.’
7.10.
In het Frans overweegt het HvJ (cursivering MvH): ‘(…) Les termes ‘éléments inexacts ou incomplets’ doivent être interprétés comme couvrant à la fois des erreurs ou omissions matérielles et des erreurs d'interprétation du droit applicable.’
7.11.
En in het Duits, ook weer met mijn cursivering: ‘(…) Die Wendung ‘unrichtige oder unvollständige Grundlagen’ ist so zu verstehen, dass sie sich sowohl auf tatsächliche Irrtümer oder Unterlassungen als auch auf Irrtümer bei der Auslegung des anwendbaren Rechts bezieht.’
7.12.
Het valt op dat de Engelse, Franse en Duitse tekst van de aangehaalde passage — anders dan de Nederlandse tekst — niet spreken over een vergissing (‘error’, ‘erreur’, ‘Irrtum’; zie ook artikel 220, lid 2, onderdeel b, van de Engelstalige, Franstalige respectievelijk Duitstalige versie van het CDW, waarin het begrip ‘vergissing’ ook voorkomt), maar van een omissie. De lading daarvan lijkt mij toch net lets anders. Een omissie suggereert een fout, een vergissing niet per se.
7.13.
Het doel dat het HvJ aan artikel 78 van het CDW toedicht; lijkt mij ook meer op de omissie (c.q. het rechtzetten daarvan) gericht, dan op de vergissing. De ‘logica’ (dat ik maar vertaal als ‘doel’) van deze bepaling is namelijk — aldus het HvJ — het afstemmen van de douaneprocedure op de werkelijke situatie door rechtzetting ‘van materiële fouten of vergissingen (dan wel, afhankelijk van de gehanteerde taalversie: omissies) en van elke onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht’. Dit strookt ook met de tekst van artikel 78, lid 3, van het CDW, dat niet over vergissingen, maar over onjuiste en onvolledige gegevens spreekt.’
In het in bovenstaand citaat genoemd arrest Overland II4. was het standpunt van de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat artikel 78, lid 3, van het CDW enkel van toepassing is in geval van bijvoorbeeld een onjuiste indeling van de goederen, rekenfouten, het gebruik van onjuiste valutacodes of de vermelding van onjuiste hoeveelheden (ro. 55 van genoemd arrest). Het HvJ heeft dat standpunt niet als juist aanvaard (ro. 60 van Overland II5.) en heeft geoordeeld dat de desbetreffende bepaling geen onderscheid maakt tussen fouten die wel en andere die niet kunnen worden rechtgezet (ro. 63 van Overland II6.). Artikel 78, lid 3, van het CDW bestrijkt zowel materiële fouten, als een onjuiste uitlegging van het recht (vgl. punt 7.8 van geciteerde conclusie). Het moet echter, zoals A-G Van Hilten mijns insziens terecht concludeert, wel gaan om fouten en niet om gegevens die juist zijn, maar die de belastingplichtige achteraf bezien nog had willen wijzigen.
Kwalificatie als vergissing
Zelfs als het desbetreffende artikel 78, lid 3, van het CDW wel zo moet worden verstaan, dat het — anders dan ik hierboven heb betoogd — ruimte biedt om vergissingen te corrigeren, dan is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. In het kader van de tariefindeling en de douanewaarde acht ik de kwalificatie van het Hof als ‘vergissing’ niet correct. Een vergissing is een abuis, zoals wanneer een element vergeten is in te vullen, of wanneer een element per ongeluk verkeerd in de aangifte wordt ingevuld. In dergelijke gevallen is objectief vast te stellen dat hetgeen de belastingplichtige beoogde te doen niet overeenkomt met wat hij daadwerkelijk heeft gedaan.
In het onderhavige geval is er geen abuis geweest bij het invullen van de douanewaarde. Er is, met het oog op het geclaimde 0%-tarief, sprake geweest van onverschilligheid. Dat belanghebbende hier achteraf niet onverschillig over is en de waarde wil doen verlagen, maakt de eerder ingevulde waarde nog geen vergissing. Evenmin heeft belanghebbende een vergissing begaan bij de tariefindeling. Belanghebbende heeft op dat punt immers welbewust een standpunt ingenomen en in rechte verdedigd. Ook daarom kan 's Hofs oordeel (in ro. 6.11) dat de keuze voor de douanewaarde niet los kan worden gezien van de vergissing die belanghebbende heeft begaan bij de tariefindeling en daarom voor de toepassing van artikel 78, lid 3, van het CDW evenzeer als vergissing te worden aangemerkt, in cassatie geen stand houden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑04‑2016
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Publicatieblad Nr. L 302 van 19/10/1992 blz. 0001 – 0050.
Verordening (EG) Nr. 2454/93 van de commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1).
A-G Van Hilten 10 juni 2014, nr. 13/04052, ECLI:NL:PHR:2014:537 (de voetnoten neem ik niet op).
HvJ 20 oktober 2005, C-468/03 (Overland Footwear Ltd: hierna: Overland II), ECLI:EU:C:2005:624.
‘60. Die argumenten kunnen niet worden aanvaard.’
Hierboven in het citaat weergegeven. Vergelijk ook de conclusie van A-G Maduro van 25 mei 2005 bij Overland II (punt 36) en van A-G Mischo van 12 maart 2002, C-379/00 (Overland Footwear Ltd), ECLI:EU:C:2002:723 (punt 80 t/m 84): ‘80. […] zij voeren zonder heuse verklaring aan dat zogenoemde ‘normale’ vergissingen anders moeten worden behandeld dan vergissingen die erin bestaan dat elementen niet worden onderscheiden in de zin van artikel 33. 81. Ik ben echter niet overtuigd door die differentiatie die volgens mij geen basis heeft in het douanewetboek.’