Hof Amsterdam, 10-02-2016, nr. 14/00285
ECLI:NL:GHAMS:2016:676
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-02-2016
- Zaaknummer
14/00285
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:676, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑02‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2014:2517
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:522
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2016/33
Uitspraak 10‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Douane; Kamino/Datema; het verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat de geadresseerde zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van het bestuursorgaan; indeling mediaspelers; herziening douanewaarde op de voet van artikel 78, derde lid, van het CDW? Het Hoger beroep is gegrond omdat de inspecteur de herziening op onjuiste gronden heeft geweigerd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 14/00285
10 februari 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/3221 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 februari 2013 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 904.406,59 aan douanerechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2013 de UTB verminderd met € 9.003,47 en een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 855.
1.3.
Bij uitspraak van 25 maart 2014 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 april 2014. De inspecteur heeft bij brief van 1 juli 2014 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft bij brief van 3 juli 2014 zijn verweerschrift aangevuld. De brief is in kopie aan belanghebbende verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“ 2.1. Eiseres is in het bezit van een domiciliëringsvergunning. De plaatsing van de goederen onder de douaneregeling brengen in het vrije verkeer geschiedt door inschrijving in de administratie. Achteraf wordt maandelijks een aanvullende aangifte gedaan. Eiseres heeft op eigen naam en voor eigen rekening voor onder meer de tijdvakken maart 2010 tot en met oktober 2010 voor importeur [A] aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van mediaspelers. De mediaspelers zijn aangegeven onder GN-code 8471 70 50 90 dan wel GN-code 8517 62 00 90.
2.2.
Medio 2011 heeft een controle na invoer plaatsgevonden bij eiseres die onder meer betrekking had op de goederencode waaronder eiseres mediaspelers van [A] had aangegeven. De gemachtigde heeft een opinie over de classificatie van mediaspelers geschreven en op 21 juli 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden met het bti-team over de indeling van mediaspelers. Bij brief van 1 september 2011 heeft verweerder de gemachtigde ervan in kennis gesteld dat de controle wordt aangehouden tot er meer duidelijkheid over de indeling is. In 2011, 2012 en 2013 hebben diverse gesprekken plaatsgevonden en zijn er brieven gewisseld tussen verweerder en de gemachtigde over de classificatie van mediaspelers. Bij brief van 15 januari 2013 aan de gemachtigde heeft verweerder zijn zienswijze omtrent de indeling van mediaspelers uiteengezet en zich ten aanzien van een aantal typen mediaspelers op het standpunt gesteld dat deze onder GS-post 8521 moeten worden ingedeeld. Tijdens een gesprek op 25 januari 2013 heeft verweerder aan de gemachtigde medegedeeld dat zijn voornemen tot herziening van de indeling niet was gewijzigd, behalve ten aanzien van mediaspelers met een internetaansluiting. In afwachting van een beslissing van de Europese Commissie over mediaspelers die kunnen ‘streamen’ wordt voor die mediaspelers nu niet nagevorderd.
2.3.
Bij brief van 4 februari 2013 aan [Naam persoon Q], werkzaam bij eiseres, heeft verweerder een telefonische afspraak bevestigd om op 14 februari 2013 een administratieve controle bij eiseres uit te voeren. Die brief houdt onder meer in:
“(…)
Het onderzoek betreft de douanevergunningen:
- Enterpot type C ([Kenmerk]);
- Dominicieringsprocedure invoer (Domproc invoer) ([Kenmerk]),
de geautomatiseerde periodieke aangiften.
Het doel van de controle is het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften en de naleving van de voorschriften in bovenvermelde vergunningen. Het controletijdvak omvat 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2012.
De controle met betrekking tot de Dominicieringsprocedure invoer is voor de importeurs met de naam [A] beperkt tot de volgende elementen van de aangiften:
- De juistheid van het aangegeven tarief;
- De juistheid van de indeling in de gecombineerde nomenclatuur (GN);
- De juistheid van de douanewaarde.
(…).”
2.4.
Voorafgaand aan de controle heeft verweerder in het geautomatiseerde systeem de periodieke aangiften van eiseres voor bepaalde typen mediaspelers van [A] geraadpleegd. Op 14 februari 2013 heeft daarover bij eiseres een gesprek plaatsgevonden. Het conceptrapport dat van deze controle is opgemaakt is gedagtekend 9 juli 2013 en het definitieve rapport is gedagtekend 19 september 2013.
2.5.
Tijdens de administratieve controle op 14 februari 2013 heeft verweerder een brief gedagtekend 13 februari 2013 aan [Naam persoon Q] overhandigd waarin verweerder eiseres in kennis stelt van het voornemen om aan haar een utb ten bedrage van € 2.432.032,28 op te leggen. De voorgenomen navordering vloeit blijkens die brief voort uit bevindingen uit een controle in 2011 en betreft een correctie van de aangegeven goederencode voor mediaspelers die zijn aangegeven in de maandaangiften maart 2010 tot en met oktober 2010. Eiseres wordt in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van de brief schriftelijk haar standpunt over de voorgenomen navordering kenbaar te maken.
2.6.
Bij brief van 22 februari 2013 heeft verweerder aan eiseres bericht dat in verband met de tijdens de controle op 14 februari 2013 overgelegde bindende tariefinlichtingen (hierna: bti’s) het voornemen is gewijzigd en het na te vorderen bedrag € 904.406,59 bedraagt.
2.7.
Op 27 februari 2013 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het (aangepaste) voornemen van de gemachtigde ontvangen.
2.8.1.
Met dagtekening 28 februari 2013 heeft verweerder de hiervoor onder 1.1 genoemde utb opgelegd aan eiseres. De utb houdt onder meer in:
“Op 27 februari 2013 heb ik een reactie ontvangen van [de gemachtigde] met betrekking tot het voornemen een uitnodiging tot betaling op te leggen bij [eiseres]. Het kenmerk hiervan is 25974/03.
Gelet op het mogelijk verjaren van de navorderingstermijn, heb ik besloten om de uitnodiging tot betaling op te leggen conform mijn voornemen zoals vermeld in mijn brief van 22 februari 2013.
Echter, ik zal alsnog uw reactie inhoudelijk beoordelen en indien er voor mij aanleiding bestaat om de uitnodiging tot betaling te verminderen, dan wel geheel ongedaan te maken, zal ik dit alsnog ambtshalve doen.
(…)”
2.8.2.
Blijkens bijlagen 1 en 2 bij de utb ziet de navordering op de volgende typen mediaspelers: [Kenmerk]-EESN; [Kenmerk]-PESN; [Kenmerk]-GBSN en [Kenmerk]-EESN.
2.8.3.
De onderhavige mediaspelers beschikken bij invoer niet over een internetaansluiting en een harde schijf en evenmin over een sleuf om een harde schijf in te bouwen. De in geding zijnde mediaspelers zetten geluid alsmede stilstaande en bewegende beelden afkomstig van een externe bron, zoals een usb-stick, om in een voor een ander apparaat, zoals een televisieontvanger of een videomonitor, bruikbaar format opdat het laatstbedoelde apparaat deze kan tonen. Dit omzetten en doorgeven vindt plaats via HDMI, composiet A/V of component-video.
2.8.4.
In bijlage 3 bij de utb heeft verweerder de volgende motivatie voor de indeling van de mediaspelers gegeven:
“(…)
Een mediaspeler wordt gezien als een videoweergave apparaat. Op basis van de algemene indelingsregels 1 en 6 voor de interpretatie van de Gecombineerde Nomenclatuur, aantekening 3 op afdeling XVI en de tekst van GN-codes 8521, 8521 90 moet de mediaspeler ingedeeld worden onder GN-code 8521 9000, bij deze GN-code hoort een douanerecht van toepassing is van 13,9%.
(…)
De verschillende mediaspelers moeten op grond van hun specificaties worden ingedeeld onder:
(…)
[Kenmerk]-EESN en [Kenmerk]-PESN
Deze mediaspeler is een apparaat in een eigen behuizing bestemd voor het weergeven van geluid en beeld in verschillende formaten. Dit apparaat is geschikt voor het ontvangen van gegevens van verschillende bronnen via de op het apparaat aanwezige interface namelijk USB 2.0. Het apparaat bevat een gedrukte schakeling met actieve en passieve elementen waaronder een microprocessor. Via de op het apparaat aanwezige interfaces (USB 2.0 en composite A/V) kunnen audio-, foto- en videobestanden worden weergegeven op een videomonitor, televisie en dergelijke apparatuur. Voor het bedienen van het apparaat is een afstandsbediening aanwezig. Het apparaat beschikt niet over een ethernet aansluiting.
De indeling is gebaseerd op productinformatie van de [A] groep en verkregen informatie van het internet.
Op basis van de algemene indelingsregels 1, 3b en 6 voor de interpretatie van de Gecombineerde Nomenclatuur, aantekening 5 letter e op Hoofdstuk 84, aantekening 3 op afdeling XVI en de tekst van GN-codes8521, 8521 90 en 8521 9000. Op basis van het bovenstaande en de kenmerkende functie van het apparaat moet de mediaspeler ingedeeld worden onder GN-code 8521 9000.
[Kenmerk]-GBSN en [Kenmerk]-EESN
Deze mediaspeler is een apparaat in een eigen behuizing bestemd voor het weergeven van geluid en beeld in verschillende formaten. Dit apparaat is geschikt voor het ontvangen van gegevens van verschillende bronnen via de op het apparaat aanwezige interface namelijk USB 2.0. Het apparaat bevat een gedrukte schakeling met actieve en passieve elementen waaronder een microprocessor. Via de op het apparaat aanwezige interfaces (HDMI en composite A/V) kunnen audio-, foto- en videobestanden worden weergegeven op een videomonitor, televisie en dergelijke apparatuur. Voor het bedienen van het apparaat is een afstandsbediening aanwezig. Het apparaat beschikt niet over een ethernet aansluiting.
De indeling is gebaseerd op productinformatie van de [A] groep en verkregen informatie van het internet.
Op basis van de algemene indelingsregels 1, 3b en 6 voor de interpretatie van de Gecombineerde Nomenclatuur, aantekening 5 letter e op Hoofdstuk 84, aantekening 3 op afdeling XVI en de tekst van GN-codes8521, 8521 90 en 8521 9000. Op basis van het bovenstaande en de kenmerkende functie van het apparaat moet de mediaspeler ingedeeld worden onder GN-code 8521 9000.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of:
- het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden;
- het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel zijn geschonden;
- de mediaspelers moeten worden ingedeeld onder GN-code 8517 62 00 (vrij) of onder GN-code 8521 90 00 (13,9%);
- de aangegeven douanewaarde dient te worden herzien op de voet van artikel 78, derde lid, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW);
- de UTB voor alle daarin begrepen aangiften tijdig is uitgereikt.
Belanghebbende verzoekt om een integrale vergoeding van haar proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. Relevante wet- en regelgeving
De hier van belang zijnde tariefposten luiden als volgt:
8517 Telefoontoestellen, daaronder begrepen telefoontoestellen voor cellulaire netwerken of voor andere draadloze netwerken; andere toestellen voor het zenden of ontvangen van spraak, van beelden of van andere gegevens, daaronder begrepen toestellen voor de overdracht in een kabelnetwerk of in een draadloos netwerk (zoals een lokaal netwerk of een uitgestrekt netwerk), andere dan die bedoeld bij de posten 8443, 8525, 8527 en 8528:
(…)
– andere toestellen voor het zenden of ontvangen van spraak,
van beelden of van andere gegevens, daaronder begrepen
toestellen voor de overdracht in een kabelnetwerk of in een
draadloos netwerk (zoals een lokaal netwerk of een uitgestrekt
netwerk):
(…)
8517 62 00 – – toestellen voor het ontvangen, omzetten en zenden of
regenereren van spraak, van beelden of van andere gegevens, schakelapparaten en toestellen voor het routen daaronder
begrepen
(…)
De toelichting van de Werelddouaneorganisatie (hierna: de WDO) op post 8517 van het Geharmoniseerd Systeem (hierna: het GS) houdt onder meer in:
“Deze post omvat apparaten voor het overbrengen of ontvangen van het gesproken woord of van een ander geluid, beelden of andere gegevens tussen twee punten door modulatie van een elektrische stroom of van een optische golf in een niet-draadloos netwerk of door middel van elektromagnetische golven in een draadloos netwerk. Het signaal kan analoog of digitaal zijn. De netwerken, die onderling kunnen zijn verbonden, omvatten telefonie, telegrafie, radio-telefonie, radio-telegrafie, lokale (Local Area Network (LAN)) of uitgestrekte (Wide Area Network) (WAN)) netwerken.
(…)”
8521 Video-opname- en videoweergaveapparaten, ook indien met ingebouwde videotuner:
8521 10 – werkend met magneetbanden:
(…)
8521 90 00 – andere
De toelichting van de WDO op post 8521 van het GS houdt onder meer in:
“B. Toestellen voor het weergeven
Deze toestellen zijn uitsluitend ontworpen om beelden en geluid rechtstreeks op een televisieontvanger weer te geven. De dragers die in deze toestellen worden gebruikt, zijn tevoren langs mechanische, magnetische of optische weg, met speciale opnameapparatuur van opnamen voorzien.
(…)”
5. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil het navolgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van het beroep
5.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroepschrift niet voldoet aan de eis dat het de gronden van het beroep bevat. Onder gronden dient in dat verband te worden verstaan stellingen met onderbouwing en die onderbouwing ontbreekt in het beroepschrift. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat verweerder van mening is dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5.2.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet, aangezien in het op 15 juli 2013 ingediende beroepschrift is aangevoerd dat het recht op verdediging is geschonden, dat een deel van de douaneschuld is verjaard, dat de classificatie die de inspecteur voorstaat onjuist is en dat bij het vaststellen van de utb van een te hoge douanewaarde is uitgegaan. Aldus bevat het beroepschrift overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht de gronden van het beroep en is het beroep ontvankelijk. Dat die gronden niet zijn toegelicht doet daar niet aan af.
Schending van de eerbiediging van de rechten van de verdediging
5.3.
Eiseres voert aan dat de rechten van de verdediging zijn geschonden, aangezien de administratieve controle van 14 februari 2013 niet op deugdelijke wijze is aangekondigd, het voornemen de onderhavige utb op te leggen is uitgereikt terwijl de zienswijze van verweerder over de indeling nog steeds vragen opriep bij eiseres, er geen (concept)rapport van de controle van 14 februari 2013 beschikbaar was ten tijde van het uitreiken van het voornemen en er geen acht is geslagen op de reactie op het voornemen. Eiseres is door dit alles in haar belangen geschaad, nu blijkens de uitspraak op bezwaar de utb tot een te hoog bedrag is opgelegd. De utb dient daarom te worden vernietigd. Ook als de rechtbank van oordeel is dat eiseres niet in haar belang is geschaad, is sprake van een dusdanig grove schending van de rechten van de verdediging dat de utb niet in stand kan blijven.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) maken de rechten van de verdediging, die het recht om te worden gehoord omvatten, deel uit van de grondrechten die bestanddeel zijn van de rechtsorde van de Unie en verankerd zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het recht om gehoord te worden vereist dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen. Of sprake is van schending van de rechten van de verdediging dient te worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk geval. Schending van de rechten van de verdediging leidt naar het Unierecht pas tot nietigverklaring van een na afloop van de administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. De nationale rechter dient dit aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval na te gaan (vgl. HvJ 10 september 2013, M.G. en N.R., C-383/13, r.o. 32 e.v. en de aldaar genoemde jurisprudentie).
5.5.
Het bestreden besluit betreft een navordering van douanerechten, gebaseerd op artikel 220 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Dit besluit is aan eiseres meegedeeld op de voet van artikel 221 van het CDW en valt daarom binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb de belangen van eiseres aanmerkelijk raakt.
5.6.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in de utb ten onrechte niet is ingegaan op de reactie van eiseres op het voornemen die utb op te leggen. Het recht om naar behoren het standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop verweerder de utb wil baseren is immers illusoir als de utb wordt opgelegd zonder dat op dat standpunt wordt ingegaan. Nu de voorgenomen navordering evenwel voortvloeit uit een correctie van de aangegeven goederencode voor mediaspelers van [A] en partijen blijkens de hiervoor onder 2.2 geschetste gang van zaken voorafgaand aan het uitreiken van het voornemen al meer dan anderhalf jaar daarover met elkaar van gedachten hadden gewisseld, is eiseres in zoverre niet in haar belangen geschaad. Dat het standpunt van verweerder aangaande de classificatie bij eiseres nog steeds vragen opriep, doet daar niet aan af. In de reactie op het voornemen is voorts verzocht om herziening van de douanewaarde. Nu eiseres op dit punt wil afwijken van de aangifte en het dus aan haar is om een lagere douanewaarde te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten, valt niet in te zien hoe zij in haar belangen is geschaad doordat verweerder niet op dit verzoek is ingegaan in de utb. De in de reactie op het voornemen ingenomen juridische stelling dat het recht tot navordering deels zou zijn verjaard kan zeer wel getoetst worden in de bezwaar- en beroepsfase en in zoverre is geen sprake van een wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres.
5.6.2.
Eiseres heeft er voorts op gewezen dat zij niet op de hoogte was van alle elementen waarop het voornemen was gebaseerd, aangezien er geen (concept)rapport beschikbaar was van de administratieve controle die op 14 februari 2013 heeft plaatsgevonden. Niet in geschil is dat de utb mede is gebaseerd op genoemde controle. Verweerder heeft ter zitting onbetwist gesteld dat voorafgaand aan de controle in het geautomatiseerde systeem de periodieke aangiften van eiseres voor bepaalde typen mediaspelers van [A] zijn geraadpleegd en dat op 14 februari 2013 een gesprek bij eiseres heeft plaatsgevonden over de in de brief van 4 februari 2013 genoemde onderwerpen. Nu eiseres geacht mag worden bekend te zijn met de aangiften die zij heeft gedaan en met de inhoud van het gesprek dat op 14 februari 2013 heeft plaatsgevonden, valt niet in te zien hoe zij in haar belangen is geschaad doordat het (concept)rapport van die controle nog niet beschikbaar was voorafgaand aan het uitreiken van de utb. Dat de gemachtigde niet vooraf op de hoogte was gesteld van de controle en dat het eiseres op voorhand niet duidelijk was dat de controle de classificatie van mediaspelers zou betreffen, is in dit kader niet van belang, aangezien de rechten van verdediging niet zo veelomvattend zijn dat daaruit mede eisen voortvloeien aangaande de wijze waarop een administratieve controle dient te worden aangekondigd.
5.6.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzuim van verweerder om in te gaan op de reactie van eiseres op het voornemen haar een utb op te leggen niet tot vernietiging van de utb hoeft te leiden, aangezien de procedure zonder deze onregelmatigheid niet een andere afloop zou hebben gehad. Dat de utb in bezwaar is verminderd doet daar niet aan af, aangezien die vermindering heeft plaatsgevonden in verband met de bij de transacties bepaalde leveringscondities DDP en DDU en eiseres in haar reactie op het voornemen niet (gemotiveerd) heeft aangevoerd dat om die reden de voorgenomen navordering dient te worden verminderd.
Motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel
5.7.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de utb moet worden vernietigd, omdat deze onzorgvuldig is vastgesteld en onvoldoende is gemotiveerd. Voorafgaand aan het uitreiken van het voornemen is te weinig onderzoek gedaan, getuige het feit dat verweerder niet op de hoogte was van de aan eiseres afgegeven bti’s en dat in het voornemen wordt verwezen naar een indelingsverordening van 23 januari 2013. Verder wist verweerder dat eiseres aangaande de indeling van mediaspelers door haar Customs Manager en de gemachtigde werd vertegenwoordigd, maar verweerder heeft uitsluitend een medewerker douanezaken van eiseres van de controle op de hoogte gesteld zonder vooraf bekend te maken dat de controle specifiek op de indeling betrekking zou hebben. Voorts is het voornemen uitgereikt zonder dat daarover vooroverleg heeft plaatsgevonden. Daarnaast is de utb niet grondig gemotiveerd, aangezien niet is ingegaan op de reactie op het voornemen. Verweerder heeft men name niet willen spreken over de douanewaarde. Ten slotte is het concept van het controlerapport eerst 18 weken na de controle beschikbaar gekomen.
5.8.
De rechtbank stelt voorop dat de stelling van eiseres dat verweerder niet zonder vooroverleg een voornemen mag uitreiken niet alleen geen steun vindt in het recht, maar feitelijk ook onjuist is. Voorafgaand aan het uitreiken van het voornemen hebben partijen meer dan anderhalf jaar met elkaar gediscussieerd over de indeling van de onderhavige mediaspelers. Bij brief van 15 januari 2013 heeft verweerder zijn zienswijze omtrent de indeling van mediaspelers die onder GN-codes 8471 70 50 en 8517 62 00 waren aangegeven uiteengezet en geconcludeerd dat indeling onder GS-post 8521 dient plaats te vinden. Tijdens een gesprek op 25 januari 2013 heeft verweerder aan eiseres laten weten dat, behoudens ten aanzien van mediaspelers met een internetaansluiting, zijn voornemen tot herziening van de indeling niet was gewijzigd. Dat verweerder ten tijde van het uitreiken van het voornemen niet uit zichzelf rekening heeft gehouden met de aan eiseres afgegeven bti’s maar eerst nadat eiseres die had overhandigd, betekent niet dat de utb onzorgvuldig tot stand is gekomen, temeer nu het na te vorderen bedrag voorafgaand aan het opleggen van de utb al is verlaagd vanwege die bti’s. De verwijzing in het voornemen naar een indelingsverordening uit 2013 rechtvaardigt evenmin de conclusie dat de utb, waarin die verwijzing ontbreekt, onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet in stand kan blijven. Anders dan eiseres meent, was verweerder niet gehouden de gemachtigde dan wel de Customs Manager van eiseres ervan in kennis te stellen dat op 14 februari 2013 een administratieve controle bij eiseres zou plaatsvinden. In de hiervoor onder 2.3 genoemde brief van 4 februari 2013 is duidelijk aangegeven dat de controle betrekking heeft op onder meer de juistheid van de indeling en het aangegeven tarief in de aangiften, die eiseres in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2012 voor [A] via de domiciliëringsprocedure heeft gedaan. Het is aan eiseres om haar gemachtigde of haar Customs Manager daarvan op de hoogte te stellen. Dat het conceptrapport eerst 18 weken na de controle is opgemaakt leidt - gelet op hetgeen hiervoor onder 5.6.2 is overwogen - evenmin tot het oordeel dat de utb op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd. Zoals hiervoor onder 5.6.1 reeds is overwogen, had verweerder in de utb wel moeten ingaan op hetgeen in de reactie op het voornemen naar voren was gebracht. Nu eiseres daardoor niet in haar belangen is geschaad, leidt dit verzuim echter niet tot vernietiging van de utb. Deze grief faalt derhalve.
Indeling
5.9.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat voor zover de mediaspelers onder GS-post 8517 zijn aangegeven dit op grond van de bewoordingen van die post terecht is. De mediaspelers kunnen geen data opslaan en kunnen geen cd’s of dvd’s afspelen. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de indeling dient plaats te vinden met inachtneming van aantekening 3 op afdeling XVI dan stelt eiseres zich subsidiair op het standpunt dat het omzetten van bestanden de hoofdfunctie is en niet de videoweergavefunctie, zodat er evenmin reden is om af te wijken van de aangiften.
5.10.
De rechtbank begrijpt dat eiseres zich op het standpunt stelt dat voor zover de mediaspelers zijn aangegeven onder GN-code 8471 70 50 (naar een tarief van 0%) dit weliswaar onjuist is, maar dat dit niet tot navordering kan leiden omdat ook voor die mediaspelers geldt dat zij onder GN-code 8517 62 00 (naar een tarief van 0%) moeten worden ingedeeld. Partijen houdt derhalve enkel verdeeld of de mediaspelers moeten worden ingedeeld onder GN-code 8521 90 00, zoals verweerder voorstaat, of onder GN-code 8517 70 50, gelijk eiseres voorstaat.
5.11.
Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken. Het is vaste rechtspraak van het HvJ, dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in de regel moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen zoals deze in de tekst van de post zijn omschreven. De door de Commissie vastgestelde toelichtingen op de GN en de in het kader van de Werelddouaneorganisatie uitgewerkte toelichtingen op het geharmoniseerd systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (hierna: GS) zijn, hoewel rechtens niet bindend, belangrijke hulpmiddelen bij de uitlegging van de draagwijdte van de verschillende tariefposten.
5.12.
Gelet op de onder 2.8.3 weergegeven objectieve eigenschappen en kenmerken van de mediaspelers kunnen de producten video-, muziek- en fotobestanden converteren en via de daarvoor geëigende aansluitingen aan bijvoorbeeld een televisieontvanger of een beeldscherm aanbieden ter weergave. Hieruit volgt dat de mediaspelers zijn aan te merken als toestellen voor het omzetten van beelden of andere gegevens als bedoeld in GS-post 8517, maar ook als videoweergaveapparaten als bedoeld in GS-post 8521. Ingevolge aantekening 3 op afdeling XVI worden machines met twee of meer verschillende (afwisselende of aanvullende) functies ingedeeld naar de hoofdfunctie die kenmerkend is voor het complex. Naar het oordeel van de rechtbank is het een feit van algemene bekendheid dat de mediaspelers worden aangeschaft vanwege de videoweergavefunctie. Dat de videoweergavefunctie niet vervuld kan worden zonder dat de weer te geven bestanden worden omgezet, brengt niet mee dat het omzetten als hoofdfunctie moet worden aangemerkt, aangezien het omzetten enkel een middel is om het uiteindelijke doel te bereiken, zijnde het weergeven van videobeelden. Het gelijk is derhalve aan verweerder.
Douanewaarde
5.13.
Eiseres stelt zich onder verwijzing naar artikel 78 van het CDW op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de douanewaarde niet kan worden herzien, omdat het een bewuste keuze was van eiseres om de douanewaarde aan te geven op basis van de verkoopprijzen van [A] en niet op basis van de lagere transactiewaarde van de ingevoerde goederen. Eiseres verzoekt de zaak terug te wijzen naar verweerder om alsnog het herzieningsverzoek te beoordelen.
5.14.
In artikel 78, eerste lid, van het CDW is bepaald dat de douaneautoriteiten na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte kunnen overgaan. Ingevolge artikel 78, derde lid, van het CDW nemen de douaneautoriteiten indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.
5.15.
In het arrest van het HvJ van 20 oktober 2005, C-468/03 (Overland Footwear Ltd) is - voor zover van belang - het volgende overwogen:
“63. Artikel 78, lid 3, maakt geen onderscheid tussen fouten of vergissingen die wél en andere die niet kunnen worden rechtgezet. De bewoordingen „onjuiste of onvolledige gegevens” moet aldus worden uitgelegd dat daaronder zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht vallen.
(…)
69. Ten slotte moet worden vastgesteld dat een fout die bestaat in een onbedoelde vergissing, hoe dan ook niet kan worden aangemerkt als de uitoefening van een keuze, wat per definitie een bewuste handeling is.
70. Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 78 en 236 van het douanewetboek van toepassing zijn in het geval van een douaneaangifte waarbij per vergissing in de douanewaarde een inkoopcommissie is opgenomen.”
5.16.
Blijkens de stukken van het geding is het gestelde aangeven van een te hoge douanewaarde (mede) ingegeven door het feit dat de douane de door eiseres voorgestane indeling van de mediaspelers onder een GN-code waarvoor een tarief van 0% gold jarenlang heeft gevolgd. Anders dan eiseres ziet de rechtbank hierin niet een door toedoen van de douane veroorzaakte vergissing waardoor eiseres de mediaspelers tegen een te hoge douanewaarde heeft aangegeven, maar juist een bewuste keuze van eiseres om zich er niet van te vergewissen of zij de mediaspelers niet tegen een te hoge douanewaarde aangaf omdat er geen financiële belangen voor haar op het spel stonden gelet op het tarief dat voortvloeide uit de door haar aangegeven goederencode. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat er geen grond is tot verlaging van de douanewaarde omdat geen sprake is van een vergissing van eiseres.
Verjaring
5.17.
Eiseres stelt zich ten slotte op het standpunt dat over de maand maart 2010 niet meer kan worden nagevorderd, omdat de utb op 4 maart 2013 door haar is ontvangen en dus meer dan drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. De utb heeft gelet op artikel 3:37 in verbinding met artikel 3:59 van het Burgerlijk Wetboek pas werking op het moment dat deze eiseres heeft bereikt.
5.18.
Verweerder bestrijdt dit en wijst op artikel 7:6, eerste lid, van de Algemene Douanewet, welke bepaling aldus moet worden begrepen dat mededeling van de douaneschuld plaatsvindt op het tijdstip van de dagtekening van de utb. Nu de utb is gedagtekend 28 februari 2013 is de douaneschuld tijdig aan eiseres medegedeeld.
5.19.
De rechtbank is van oordeel dat de utb over de maand maart 2010 tijdig is opgelegd. In dit verband dient te worden vooropgesteld dat een bepaling van nationaal recht, zoals de door eiseres aangehaalde bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, niet leidend kan zijn bij de interpretatie of toepassing van een bepaling van direct werkend Unierecht, zoals artikel 221 van het CDW. Ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW moet het bedrag aan rechten aan de schuldenaar worden medegedeeld binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Ingevolge artikel 7:6, eerste lid, van de Algemene Douanewet geschiedt de mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar door het toezenden van een utb, waarbij de dagtekening van de utb geldt als datum van de vaststelling van de utb. Artikel 7:6 van de Algemene Douanewet gaat dus uit van de verzendtheorie. Aan de stelling van eiseres ligt het onjuiste uitgangspunt ten grondslag dat de ontvangsttheorie van toepassing is. Nu de utb is gedagtekend 28 februari 2013 en door eiseres niet is gesteld dat de toezending van de utb na de datum van dagtekening heeft plaatsgevonden, is het bedrag aan rechten over het tijdvak maart 2010 medegedeeld binnen drie jaar nadat de douaneschuld over dat tijdvak is ontstaan.
Proceskostenveroordeling bezwaar
5.20.
Eiseres heeft ter zitting verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase tot en met het hoorgesprek, aangezien de procedure in de voorfase, dus voorafgaand aan het bezwaar, onzorgvuldig is verlopen door toedoen van verweerder.
5.21.
Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar een proceskostenvergoeding toegekend voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 855 op basis van het forfaitaire tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief af te wijken. Uit de parlementaire behandeling van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3 (MvT), blz. 7). Naar het oordeel van de rechtbank levert in het onderhavige geval de gang van zaken in de voorfase geen bijzondere omstandigheid op in de zin van artikel 2, derde lid, van het BPB. De rechtbank verwijst in dat verband naar hetgeen zij hiervoor onder 5.6 en 5.8 heeft overwogen. Voor een integrale proceskostenvergoeding in de bezwaarfase is derhalve geen aanleiding.
Slotsom
5.22.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
6. Beoordeling van het geschil
Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
6.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en dat dit ertoe dient te leiden dat de gehele UTB wordt vernietigd. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.2.
De inspecteur heeft bij brief van 13 februari 2013 belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen om over te gaan tot navordering van een bedrag van € 2.432.032,28, vanwege een onjuiste tariefindeling van een aantal types mediaspelers. In de bijlagen is dit bedrag gespecificeerd. Belanghebbende is een termijn gegeven van 14 dagen om op dit voornemen te reageren. Bij brief van 22 februari 2013 heeft de inspecteur zijn voorgenomen navordering verlaagd tot een bedrag van € 904.406,59, naar aanleiding van een aantal door belanghebbende overgelegde bindende tariefinlichtingen. Belanghebbende heeft op de laatste dag van de haar gestelde termijn gereageerd op het voornemen. Gelet op deze gang van zaken heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, welk beginsel niet verder strekt dan dat de geadresseerde zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van het bestuursorgaan (Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, r.o. 2.2, ECLI:NL:HR:2015:3467).
6.3.
In haar reactie op de voorgenomen tariefcorrectie heeft belanghebbende de inspecteur tevens verzocht om, met toepassing van artikel 78 van het CDW, de door haar aangegeven douanewaarde in de desbetreffende aangiften op een tweetal punten te herzien. Zij heeft daarbij enkel aangegeven op welke gronden zij wijziging van de door haar aangegeven douanewaarde wenst, zonder in concreto te vermelden met welk bedrag de douanewaarde verminderd zou moeten worden en zonder de desbetreffende facturen over te leggen. In bijlage 3 bij de bestreden UTB is de inspecteur vervolgens uitsluitend ingegaan op de correctie van de tariefindeling die aan de UTB ten grondslag ligt. Wel is in de UTB vermeld dat de reactie van belanghebbende alsnog inhoudelijk zal worden beoordeeld en dat de UTB zo nodig ambtshalve zal worden verminderd. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden tijdens een (tweede) administratieve controle (zie 2.3 en 2.4 van de door de rechtbank vastgestelde feiten). De inspecteur heeft op basis van zijn bevindingen tijdens deze administratieve controle de douanewaarde op één punt gewijzigd, hetgeen heeft geresulteerd in de onder 1.2 genoemde terugbetaling van € 9.003,47, en heeft op het andere punt het verzoek om herziening afgewezen (zie 6.10 e.v.).
6.4.
Anders dan belanghebbende heeft betoogd vormt de onder 6.3 beschreven gang van zaken geen schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het staat belanghebbende weliswaar vrij om in haar reactie op een voorgenomen navordering terzake van een onjuiste tariefindeling tevens te verzoeken om herziening van de door haar aangegeven douanewaarde, maar zolang deze herziening niet heeft plaatsgevonden dient de berekening van de verschuldigde belasting, conform artikel 71, tweede lid, van het CDW, plaats te vinden aan de hand van de vermeldingen in de aangifte. Het verdedigingsbeginsel strekt niet zover dat de inspecteur gehouden was om vóór de vaststelling van de UTB terzake van de tariefcorrectie eerst te beslissen op het verzoek om herziening van de douanewaarde, nog daargelaten dat belanghebbende, op wiens weg het had gelegen dit te doen, het herzieningsverzoek niet cijfermatig heeft onderbouwd en geen facturen heeft overgelegd, zodat het niet mogelijk was om het herzieningsverzoek inhoudelijk te beoordelen.
Dat de inspecteur in zijn uitspraak op het tegen de UTB gerichte bezwaar tevens heeft beschikt op het herzieningsverzoek, is naar ’s Hofs oordeel aanvaardbaar (vgl. Hoge Raad 9 juli 2004, nr. 39 666, ECLI:NL:HR:2004:AQ0093, punt 3.3.2).
6.5.
Ook anderszins is het Hof niet gebleken van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
Motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel
6.6.
De stelling van belanghebbende dat het motiveringsbeginsel is geschonden mist feitelijke grondslag. Als bijlage 3 bij de UTB (“De motivatie voor de indeling van digitale mediaontvangers”) is een motivering gevoegd, die naar ’s Hofs oordeel volstaat.
6.7.
Van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is evenmin sprake. Weliswaar heeft de inspecteur aanvankelijk over het hoofd gezien dat belanghebbende voor enkele toestellen over bindende tariefinlichtingen beschikte, maar bij de vaststelling van de bestreden UTB heeft de inspecteur wél rekening gehouden met deze inlichtingen. Aan de omstandigheid dat de inspecteur zijn vooraankondiging van de administratieve controle in 2013 heeft gericht aan een medewerker van belanghebbende die daartoe niet bevoegd zou zijn komt geen betekenis toe, reeds omdat de bestreden UTB niet haar grondslag vindt in die controle maar in een administratieve controle die reeds veel eerder, namelijk in 2011, is uitgevoerd. De onder 6.3 beschreven handelwijze van de inspecteur vormt naar ’s Hofs oordeel evenmin een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Tariefindeling
6.8.
Ingevolge algemene indelingsregel 1 zijn voor de indeling wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken. Uit de bewoordingen van post 8517 volgt dat deze post ziet op apparatuur waarmee overdracht van gegevens plaatsvindt binnen een netwerk, ongeacht de aard van dit netwerk. Uit de technische beschrijving van de onderwerpelijke mediaspelers volgt dat deze niet zijn uitgerust met een netwerkaansluiting van enigerlei soort (bijvoorbeeld telefonie, kabel of glasvezel) en evenmin in staat zijn om te deel uit te maken van een draadloos netwerk. Daarmee beschikken de toestellen niet over de objectieve kenmerken en eigenschappen die noodzakelijk zijn om gegevens over te kunnen dragen binnen een netwerk, zodat indeling onder post 8517 reeds daarom is uitgesloten.
Tussen partijen is niet in geschil dat indeling van de goederen onder post 8471, welke post belanghebbende in een deel van haar aangiften(regels) heeft gehanteerd, evenmin mogelijk is. Het Hof zal zich hierbij aansluiten, omdat dit standpunt naar ’s Hofs oordeel juist is.
6.9.
De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – vastgesteld (zie 2.8.3 van de door de rechtbank vastgestelde feiten) dat de in geding zijnde mediaspelers stilstaande en bewegende beelden alsmede geluid, afkomstig van een externe bron - zoals een usb-stick - omzetten in een voor een televisieontvanger of een videomonitor bruikbaar format, zodat het laatstbedoelde apparaat de beelden kan tonen. De mediaspelers beschikken daarmee over de objectieve kenmerken en eigenschappen van een videoweergaveapparaat van post 8521. Indeling dient daarom plaats te vinden met toepassing van algemene indelingsregel 1 in post 8521 en met indelingsregel 6 in onderverdeling 8521 90 00. De grief van belanghebbende betreffende de tariefindeling faalt derhalve.
Herziening douanewaarde
6.10.
Belanghebbende heeft in haar aangiften de douanewaarde gebaseerd op de transactie tussen haar opdrachtgever, [A], en de afnemers van [A] (hierna: de tweede transactie). In haar reactie op het voornemen heeft belanghebbende de inspecteur onder verwijzing naar artikel 78 van het CDW verzocht om voor de vaststelling van de douanewaarde uit te gaan van de daaraan voorafgaande transactie, tussen de producent in Azië en [A] (hierna: de eerste transactie). De inspecteur bestrijdt niet dat de door belanghebbende gewenste transactie een “verkoop voor uitvoer naar de EU” betreft, maar heeft de gevraagde wijziging geweigerd, omdat belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte een bewuste keuze heeft gemaakt om zich voor de vaststelling van de douanewaarde te baseren op de tweede transactie en dat zij deze keuze niet meer kan wijzigen op de voet van artikel 78 van het CDW. De inspecteur heeft deze beschikking genomen in zijn uitspraak op bezwaar (zie 6.4). Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.11.
In zijn arrest van 20 oktober 2005 in zaak C-468/03, Overland Footwear Ltd (II), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) gepreciseerd dat – anders dan de bewoordingen van artikel 78, derde lid, van het CDW doen vermoeden – de omstandigheid dat een aangifte op een bepaald punt formeel gezien juist is, er niet aan in de weg staat dat die aangifte op dat punt wordt gewijzigd (vgl. punt 67 t/m 70). Ook heeft het HvJ EU in dit arrest duidelijk gemaakt dat een fout die bestaat in een onbedoelde vergissing hoe dan ook niet kan worden aangemerkt als de uitoefening van een keuze, wat per definitie een bewuste handeling is (punt 69). In casu heeft belanghebbende de douanewaarde in haar aangiften gebaseerd op de (hogere) transactiewaarde van de tweede transactie, uitgaande van haar (onjuist gebleken, zie 6.8 en 6.9) veronderstelling dat de mediaspelers onder GN-onderverdeling 8517 62 00 of 8471 70 50 behoren te worden ingedeeld, zodat zij vrij van douanerechten kunnen worden ingevoerd en de hoogte van de douanewaarde daarom niet van invloed is op de omvang van de douaneschuld. Anders dan de inspecteur heeft betoogd kan de keuze voor de tweede transactie onder deze omstandigheden niet als bewuste keuze worden gekwalificeerd. De keuze voor een hogere douanewaarde kan naar ’s Hofs oordeel niet los worden gezien van de vergissing die belanghebbende heeft begaan bij de tariefindeling en dient daarom voor de toepassing van artikel 78, derde lid, van het CDW evenzeer als vergissing te worden aangemerkt.
6.12.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur de gevraagde herziening geweigerd op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen. De inspecteur dient belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen om haar verzoek cijfermatig te onderbouwen en de desbetreffende facturen van de eerste transactie over te leggen, zodat de inspecteur het verzoek inhoudelijk kan beoordelen, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Verjaring
6.13.
Belanghebbende heeft betoogd dat zij de bestreden UTB, welke is gedagtekend op 28 februari 2013, pas op 4 maart 2013 heeft ontvangen en dat de daarin begrepen douaneschulden daarom (gedeeltelijk) door verjaring teniet zijn gegaan, omdat voor de berekening van de driejaarstermijn uit dient te worden gegaan van de datum van ontvangst van de UTB. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.14.
Ingevolge artikel 76, derde lid, van het CDW heeft bij een aangifte van goederen door inschrijving van die goederen in de administratie (domiciliëringsprocedure) de inschrijving in de administratie dezelfde juridische waarde als de aanvaarding van de in artikel 62 van het CDW bedoelde aangifte. Dientengevolge ontstaat de douaneschuld, conform artikel 201, tweede lid, van het CDW, op het tijdstip van inschrijving in de administratie en dient de mededeling van de daaruit voortvloeiende douaneschuld plaats te vinden binnen drie jaar na deze inschrijving.
6.15.
Artikel 221, eerste lid, van het CDW bepaalt dat het bedrag van de rechten op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar dient te worden medegedeeld. De vaststelling van de wijze van mededeling is een kwestie die tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort (HvJ EU 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 53). In Nederland is hieraan uitvoering gegeven in artikel 7:6, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene douanewet, alwaar is bepaald dat de mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde UTB. Hieruit volgt dat de verzending en niet de ontvangst van het aanslagbiljet bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld. Dat deze nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht volgt uit het arrest HvJ EU 13 maart 2003, zaak C-156/00, Nederland/Commissie, punt 68, gelezen in samenhang met punt 26.
Volgens vaste jurisprudentie kan, indien de bekendmaking van het aanslagbiljet geschiedt door toezending, in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 39 245, ECLI:NL:HR:2004:AO5063). Deze regel lijdt, voor zover relevant, uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt en dit het gevolg is van een fout van de Belastingdienst/Douane (bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst/Douane is te verwijten). In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft in dit kader niet gesteld dat er sprake is geweest van feiten die een uitzondering op genoemde hoofdregel rechtvaardigen. Daarvan is ook overigens niet gebleken.
6.16.
Ingevolge artikel 7:6, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene douanewet dient het aanslagbiljet te worden voorzien van een dagtekening die geldt als dagtekening van de vaststelling van de uitnodiging tot betaling. Gesteld noch gebleken is dat de dagtekening van het aanslagbiljet is gelegen vóór de datum waarop het aanslagbiljet is verzonden.
6.17.
Gelet op het vorenoverwogene dient de stelling van belanghebbende, dat de in de UTB begrepen douaneschulden gedeeltelijk teniet zijn gegaan door verjaring, te worden verworpen.
Slotsom
6.18.
Het hoger beroep is gegrond voor zover het zich richt tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om herziening van de douanewaarde en is ongegrond voor zover het zich richt tegen de UTB.
7. Proceskosten
7.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 4 x 1,5 x € 496 = € 2.976.
7.2.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de door de inspecteur conform het Besluit toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, rekening houdend met wegingsfactor 1,5, te laag is, omdat de omstandigheden een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank dienaangaande een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt die over en maakt de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover daarin afwijzend is beschikt op het herzieningsverzoek en bevestigt deze voor het overige;
- draagt de inspecteur op opnieuw te beslissen op het herzieningsverzoek, met inachtneming van de onderwerpelijke uitspraak;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 2.976 en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 493 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E. Polak en D.B. Bijl, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 10 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.