Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/2.6.4.3
2.6.4.3 Samenhang tussen inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS587463:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk in dit verband ook HR 17 december 2004, BNB 2005/169, inzake een Ierse vennootschap die een renteloze lening verstrekt aan een in Nederland gevestigde concernvennootschap. In deze casus – die nader aan de orde komt in hoofdstuk 6 – is een fictieve rente aftrekbaar op het niveau van de Nederlandse debiteur.
Voor een uitgebreide behandeling van deze aftrekbeperkingen verwijs ik naar Van Strien, J.; Aspecten van renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, NOB/LOF Scriptieprijs, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 119-185.
Zie MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 29 en blz. 47-48.
Vergelijk onder meer MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 48.
Zie MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 28-29 en Nota navv, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 66. Voor aandelenopties geldt echter wel een (beperkte) overgangsregeling, vergelijk Nota navv, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 67 en NvW, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 6 (art. VIIIa) en blz. 18.
Voor de aandeelhouder die is onderworpen aan een winstbelasting, komt de waardedaling van de aandelen in beginsel ten laste van zijn winst.
Deze storting is economisch gelijk aan de contante waarde van de verwachte overwinst.
Zie voor kritiek ook Molenaars, M.L.; De behandeling van hybride leningen en convertibles onder het wetsvoorstel Werken aan winst, WFR 2006/1071 en Kok, Q.Wj.C.H.; Enkele aspecten van het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’, FED 2006/88.
Zie MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 29. Mijns inziens dient zowel het conversierecht als het warrantrecht in beginsel aftrekbaar te zijn. De benadering die de wetgever kiest kan in mijn ogen worden gelijkgesteld met het per 1 januari 2007 niet meer aftrekbaar achten van alle arbeidskosten, omdat op die wijze de aftrekbaarheid van reguliere arbeidskosten en de aftrekbaarheid van werknemersopties wordt gelijkgeschakeld.
Huidige wetgeving
In HR 8 juli 1986, BNB 1986/294 – gewezen vóór het per 1 januari 1997 ingevoerde art. 24, lid 4, Wet IB 1964 – oordeelde de Hoge Raad dat een dga niet in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken voor rente die hij niet heeft bedongen ter zake van een lening die hij heeft verstrekt aan zijn vennootschap. In BNB 1986/ 295 oordeelde de Hoge Raad vervolgens in samenhang met BNB 1986/294 dat, omdat een dga niet in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken voor de fictieve rente, deze fictieve rente evenmin in aftrek kan worden gebracht op de winst van de inlenende vennootschap. In HR 31 mei 1978, BNB 1978/252 (Zweeds grootmoederarrest), stond de Hoge Raad daarentegen wel aftrek van fictieve rente toe in een situatie waarin een moedervennootschap een renteloze lening verstrekte aan een kleindochter.1
De lijn die de Hoge Raad heeft ingezet met BNB 1986/294-295, heeft niet alleen zijn weerslag gehad op renteloze leningen. Ook in andere situaties werd de benadering ‘geen heffing in de inkomstenbelasting, dan ook geen aftrek in de vennootschapsbelasting’ doorgetrokken. In dit verband wijs ik op de door de Hoge Raad in HR 19 juni 1996, BNB 1996/299 en 300 gekozen oplossing met betrekking tot de behandeling van het conversierecht van een converteerbare obligatielening. Zoals ik eerder in paragraaf 2.3.4 aangaf, bestaat de beloning voor het ter beschikking stellen van vermogen bij een reguliere converteerbare obligatielening uit een rentecomponent en een conversierecht. Het rentepercentage van een converteerbare obligatielening is vanwege het verstrekte conversierecht lager dan dat van een ‘gewone’ obligatielening. Het conversierecht neemt dus zowel voor de vennootschap als voor de obligatiehouder de plaats in van een deel van de normale rente. Onder de Wet IB 1964 werd het conversierecht voor de particuliere aandeelhouder echter niet als zodanig behandeld. In BNB 1996/299 en 300 besliste de Hoge Raad namelijk dat een particulier ter zake van het conversierecht van een converteerbare obligatie geen inkomsten uit vermogen geniet. Het conversierecht wordt namelijk aangemerkt als onderdeel van de bron. In dat kader heeft de Hoge Raad geoordeeld dat – om het evenwicht te bewaren tussen de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting – de vennootschap/emittent geen kosten ter zake van het conversierecht ten laste van zijn winst mag brengen. Bij een warrant daarentegen is een kostenaftrek ter zake van de (los verhandelbare) warrant wel mogelijk. Aangezien het conversierecht, evenals de warrant, economisch de functie van rente vervuld, is er sprake van een renteaftrekbeperking voor converteerbare obligatieleningen.
Met de invoering van de Wet IB 2001 is ook de bepaling art. 10b geïntroduceerd. Dit artikel ziet op de behandeling van converteerbare obligatieleningen en warrant-leningen voor de vennootschapsbelasting. Op grond van lid 1 van dit artikel is slechts de periodiek betaalde rente op de converteerbare obligatielening aftrekbaar. Kosten ter zake van het conversierecht zijn dus per 1 januari 2001 expliciet bij wet uitgesloten van aftrek. Deze bepaling vormt een verzwaring van de door de Hoge Raad in BNB 1996/299 en 300 geïntroduceerde behandeling van converteerbare obligaties.
De genoemde aftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting vinden hun oorsprong in de relatie met de inkomstenbelasting. Omdat ik mij in dit onderzoek met name richt op financiering in concernrelaties, blijven deze aftrekbeperkingen buiten beschouwing.2
Wetsvoorstel ‘Werken aan winst’
In paragraaf 4.10.4 besteed ik aandacht aan het feit dat in art. 10b (wv) de opvolger van art. 10, lid 4 wordt opgenomen. Door deze transitie van art. 10, lid 4 naar art. 10b (wv) wordt het huidige art. 10b ingetrokken. Zonder nadere wettelijke voorzieningen zou dit betekenen dat wordt teruggekeerd naar HR 19 juni 1996, BNB 1996/299- 300. Het terugkeren naar de situatie onder BNB 1996/299-300 zou mijns inziens inhouden dat de kosten ter zake van het conversierecht in de regel aftrekbaar zijn. Op het niveau van de particuliere houder van de converteerbare obligatiehouder is het conversierecht namelijk belast in box 3, zij het op forfaitaire basis. Dit was voor de wetgever – mijns inziens ten onrechte – ook de reden voor invoering van het huidige art. 10b. Uit het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’ blijkt dat de staatssecretaris het toestaan van aftrek van het conversierecht nog steeds niet wenselijk acht. Mede tegen de aftrek van conversierechten en warrants is art. 10, lid 1, onderdeel j (wv) gericht.
Voor de behandeling van (werknemers)opties in de vennootschapsbelasting geeft de staatssecretaris aan te willen terugkeren naar de situatie zoals die bestond onder het arrest HR 20 juni 1956, BNB 1956/244.3
In dat arrest oordeelde de Hoge Raad ‘dat de uitgifte van aandelen door een naamloze vennootschap, zowel wanneer dit á pari als wanneer het met agio plaatsvindt, de winst- en verliesrekening niet raakt’.
In het wetsvoorstel wordt dit bereikt door art. 9, lid 1, onderdeel h en lid 3 te laten vervallen. Voorts wordt in art. 10 een onderdeel opgenomen dat kort samengevat geen aftrek toestaat bij het uitreiken van onder meer aandelen en opties.
Het voorgestelde art. 10, lid 1, onderdeel j bepaalt namelijk dat bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen: ‘bij een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal: uitreiking of toekenning van aandelen in dat kapitaal of in dat van een met die vennootschap verbonden lichaam, van winstbewijzen in de vennootschap of in een met die vennootschap verbonden lichaam, alsmede van rechten om aandelen in dat kapitaal of winstbewijzen in de vennootschap of een daarmee verbonden lichaam te verwerven of van daarmee gelijk te stellen rechten’.
Deze bepaling is zo ruim geformuleerd dat hieronder niet alleen werknemersopties vallen, maar bijvoorbeeld ook lasten aangaande een converteerbare obligatielening of een warrantlening. In het wetsvoorstel is ter zake van de vergoedingen op dergelijke leningen nog slechts de periodiek verschuldigde rente aftrekbaar. Dit geldt zowel voor warrantleningen als voor converteerbare obligatieleningen.4 Het wetsvoorstel betekent daarom een achteruitgang voor warrantleningen. Onder het huidige recht is voor een warrantlening – naast de periodiek verschuldigde rente – ingevolge art. 10b, lid 3 de waarde van het warrantrecht bij het aangaan van de lening nog aftrekbaar. Latere waardemutaties raken de winstsfeer niet. Nu wordt dus voorgesteld deze additionele aftrek voor warrantleningen niet langer toe te staan.
De staatssecretaris verdedigt het beperken van de aftrek van optierechten door te stellen dat de vennootschap door de verstrekking van optierechten niet armer wordt, maar dat de deelgerechtigdheid tot het vermogen van de vennootschap potentieel (als de optierechten worden uitgeoefend) alleen wordt verdeeld over meer aandelen.5 Zijns inziens vormt het verstrekken van deze opties een aandeelhouderslast in plaats van een kostenpost voor de onderneming. Deze aandeelhouderslast komt bij de aandeelhouder tot uitdrukking doordat zijn aandelen door verwatering minder waard worden, wat resulteert in een vermindering van de grondslag in box 3.6 De benadering van de staatssecretaris acht ik onjuist. De werknemersopties vormen mijns inziens wel degelijk ondernemingskosten en leiden niet tot een waardedaling van de aandelen van de andere aandeelhouders.
Het betalen in de vorm van een optie kan mijns inziens economisch worden gelijkgesteld met het betalen in de vorm van contanten, die vervolgens door de werknemer worden aangewend voor de aankoop van aandelen. Bij de uitgifte van nieuwe aandelen vindt weliswaar verwatering plaats, maar daar staat een additionele storting van kapitaal tegenover.7 Voor een converteerbare obligatielening geldt mijns inziens hetzelfde. Door de periodiek lagere rente worden de zittende aandeelhouders bevoordeeld (hogere winst door lagere rentelast), zodat zij niet verarmen bij de uitgifte van nieuwe aandelen aan de houders van de converteerbare obligatielening. De invoering van art. 10, lid 1, onderdeel j onderschrijf ik dan ook niet.8 De staatssecretaris merkt op dat door de invoering van art. 10, lid 1, onderdeel j in combinatie met het intrekken van het huidige art. 10b het verschil in fiscale behandeling tussen warrantleningen, converteerbare leningen en overige leningen waarvan de vergoeding geheel of gedeeltelijk bestaat uit (rechten op) aandelen wordt opgeheven. Deze opmerking is wel juist, maar de gelijkschakeling vindt mijns inziens plaats aan de verkeerde kant.9