HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:971.
HR, 19-07-2019, nr. 18/03955
ECLI:NL:HR:2019:1281, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
18/03955
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1281, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:626, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:1606, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2019:626, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1281, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0774
JIN 2019/163 met annotatie van Loon, N.A. van
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0774
PS-Updates.nl 2019-0883
JIN 2019/163 met annotatie van Loon, N.A. van
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Procesrecht. Vergoeding van studiekosten en verlenen van studiefaciliteiten. Enkelvoudige comparitie en meervoudig beslissen. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en 3259.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/03955
Datum 19 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[de werknemer] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
tegen
OPENBAAR LICHAAM SOCIALE WERKVOORZIENING DRECHTSTEDEN ‘’DRECHTWERK’’,gevestigd te Dordrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Drechtwerk,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 4659078 CV EXPL 15-10054 van de kantonrechter te Dordrecht van 30 juni 2016 en 19 januari 2017;
b. de arresten in de zaak 200.215.938/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 juni 2017 en 19 juni 2018.
De werknemer heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. Tegen Drechtwerk is verstek verleend.
De zaak is voor de werknemer toegelicht door zijn advocaat en mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Drechtwerk is een publiekrechtelijk ingesteld leerbedrijf in de sociale werkvoorziening en heeft tot doel mensen die wegens hun lichamelijke of psychische beperkingen moeite hebben om werk te vinden, te begeleiden naar een arbeidsplaats in het reguliere bedrijfsleven.
(ii) De werknemer is sinds 2000 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van Drechtwerk.
(iii) De toepasselijke CAO en de Regeling studiefaciliteiten SW-medewerkers bieden mogelijkheden voor vergoeding van studiekosten. Tussen partijen is een geschil gerezen omtrent het vergoeden van studiekosten en het verzorgen van studiefaciliteiten.
2.2
In dit geding vordert de werknemer veroordeling van Drechtwerk tot het vergoeden van studiekosten en het verzorgen van studiefaciliteiten. De kantonrechter heeft de vorderingen grotendeels toegewezen.
2.3.1
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, in zijn tussenarrest een comparitie van partijen bevolen. Het doel van deze comparitie was volgens het tussenarrest “het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling”. Het hof heeft in het tussenarrest een raadsheer-commissaris benoemd ten overstaan van wie de comparitie zou plaatsvinden.
2.3.2
In zijn eindarrest heeft het hof het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van de werknemer alsnog afgewezen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat, indien in een meervoudig te beslissen zaak partijen door het hof in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens een comparitie hun stellingen toe te lichten, deze comparitie in beginsel moet plaatsvinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zullen nemen. Het onderdeel betoogt onder meer dat partijen de comparitie blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal hebben benut om hun stellingen nader toe te lichten.
Onderdeel 1.2 klaagt dat indien het hof van oordeel was dat van de hoofdregel mocht worden afgeweken, zijn oordeel onjuist is of onvoldoende gemotiveerd. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend, kort gezegd, dat voor afwijking van de hoofdregel is vereist dat het hof aan partijen mededeelt dat zij kunnen verzoeken om een meervoudige behandeling.
Beide onderdelen verwijzen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 22 juni 20181..
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Indien een zaak meervoudig wordt beslist, geldt als hoofdregel dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen. Van deze hoofdregel mag worden afgeweken als uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan hen is medegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, voor welk verzoek een termijn kan worden gesteld. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.2.
3.3
In dit geval heeft de comparitie plaatsgevonden ten overstaan van de bij het tussenarrest benoemde raadsheer-commissaris. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt dat de comparitie mede is gebruikt om partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor in 3.2 bedoelde mededeling dat partijen kunnen verzoeken om een behandeling voor een meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, niet is gedaan, nu het proces-verbaal van comparitie en het tussenarrest hierover niets vermelden. Ook het destijds geldende procesreglement voorzag niet in de mogelijkheid voor partijen om in een geval als dit om een meervoudige behandeling te verzoeken.3.
3.4
Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 1.1 en 1.2 gegrond zijn.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 13 juni 2017 en 19 juni 2018;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Drechtwerk in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werknemer begroot op € 508,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑07‑2019
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en 3.6.3-3.6.4.
Vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:571, ECLI:NL:HR:2019:569 en ECLI:NL:HR:2019:567, rov. 3.5, en HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:971, rov. 3.4.4 en ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.1.5.
Conclusie 24‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Procesrecht. Vergoeding van studiekosten en verlenen van studiefaciliteiten. Enkelvoudige comparitie en meervoudig beslissen. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en 3259.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03955
Zitting 24 mei 2019
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[de werknemer]
tegen
het openbaar lichaam
Sociale Werkvoorziening Drechtsteden “Drechtwerk”
In deze zaak is de beslissing in hoger beroep genomen door een meervoudige kamer, nadat partijen tijdens een comparitie ten overstaan van een raadsheer-commissaris hun standpunten hebben mogen toelichten. Zijn de daarvoor geldende vormvoorschriften juist toegepast?
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest van 19 juni 2018.
1.2
Drechtwerk is een publiekrechtelijk ingesteld leerbedrijf in de sociale werkvoorziening1.en heeft tot doel mensen, die vanwege hun lichamelijke of psychische beperkingen moeite hebben om werk te vinden, te begeleiden naar een arbeidsplaats in het reguliere bedrijfsleven. Eiser tot cassatie (hierna: de werknemer) is vanwege zijn lichamelijke beperkingen sinds 2000 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van Drechtwerk.
1.3
De toepasselijke CAO en de Regeling studiefaciliteiten SW-medewerkers bieden mogelijkheden voor vergoeding van studiekosten, zoals beschreven in het bestreden arrest. Bij brief van 10 februari 2014 heeft de werknemer Drechtwerk verzocht om vergoeding van bepaalde studiekosten. Drechtwerk heeft dit verzoek in juli 2014 afgewezen. Vervolgens heeft de werknemer zich gewend tot de Geschillencommissie SW die op 15 oktober 2014 weliswaar het bezwaar ongegrond heeft verklaard, maar ook advies heeft gegeven over mogelijkheden voor (bovenwettelijke) voorwaardelijke vergoeding van bepaalde studiekosten. Daarna hebben partijen over die mogelijkheden gecorrespondeerd.
1.4
De werknemer heeft op 30 november 2015 Drechtwerk doen dagvaarden voor de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (zittingsplaats Dordrecht). Hij heeft vorderingen ingesteld die, naast een verklaring voor recht, hierop neerkomen dat Drechtwerk wordt veroordeeld tot het vergoeden aan hem van bepaalde studiekosten.
1.5
Bij tussenvonnis van 30 juni 2016 heeft de kantonrechter aan de werknemer opgedragen te bewijzen dat de door hem gevolgde opleiding zijn uitstroom bevordert en dat na het volgen van die opleiding een reële kans bestaat op werk in de branche waarop de opleiding is gericht. Bij vonnis van 19 januari 2017 heeft de kantonrechter een verklaring voor recht uitgesproken en de vorderingen grotendeels toegewezen.
1.6
Drechtwerk heeft bij exploot van 13 april 2017 tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Op 23 mei 2017 heeft Drechtwerk een memorie van grieven genomen. Bij tussenarrest van 13 juni 2017 heeft het gerechtshof een comparitie van partijen bevolen. Volgens het tussenarrest was het doel van deze comparitie: “het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling”. Indien geen regeling tot stand komt en de zaak niet naar mediation wordt verwezen, zal de zaak in beginsel naar de rol worden verwezen; de comparitie zal dan verder worden benut om procedure-afspraken te maken. Mr. M.J. van Cleef-Metsaars werd in het tussenarrest aangewezen als raadsheer-commissaris.
1.7
De werknemer heeft een memorie van antwoord genomen, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel. Bij die gelegenheid heeft de werknemer ook een onderdeel van zijn eis gewijzigd. De comparitie van partijen is gehouden op 3 oktober 2017 ten overstaan van voormelde raadsheer-commissaris. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
1.8
Nadat Drechtwerk had geantwoord op het incidenteel hoger beroep, heeft het gerechtshof bij arrest van 19 juni 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:1606) het eindvonnis van 19 januari 2017 vernietigd. Opnieuw rechtdoende, heeft het hof de vorderingen van de werknemer afgewezen en de werknemer veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen Drechtwerk ter uitvoering van het vernietigde eindvonnis aan hem heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente. Het arrest werd gewezen door drie raadsheren, waaronder de raadsheer die was opgetreden als raadsheer-commissaris.
1.9
De werknemer heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest. Tegen Drechtwerk is in cassatie verstek verleend. Namens de werknemer is het cassatieberoep op 1 februari 2019 schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel van cassatie is uitgewerkt in vijf onderdelen die samengevat het volgende inhouden.
2.2
Ter inleiding op de klachten is aangevoerd dat uit het proces-verbaal onmiskenbaar blijkt dat partijen tijdens de comparitie nader op het geschil zijn ingegaan en hun stellingen nader hebben toegelicht. Onderdeel 1.1 klaagt dat, nu de door het hof bevolen comparitie van partijen (mede) is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, de comparitie in deze, door het hof in meervoudige samenstelling te beslissen zaak in beginsel had moeten plaatvinden ten overstaan van alle leden van de meervoudige kamer.
2.3
Indien het hof van oordeel is geweest dat in dit geval van de hoofdregel mocht worden afgeweken, is dat oordeel volgens onderdeel 1.2 rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd. In dat geval heeft het hof immers de regel miskend dat tijdig vóór de comparitie aan partijen mededeling moest worden gedaan dat zij gelegenheid hadden om het hof te verzoeken, de comparitie ten overstaan van de meervoudige kamer te houden2.. Volgens eiser is een zodanige mededeling vooraf niet gedaan.
2.4
Indien het hof van oordeel is geweest dat in dit geval sprake was van een zgn. ‘comparitie na aanbrengen in hoger beroep’, is dat oordeel volgens onderdeel 1.3 rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd3..
2.5
In onderdeel 1.4 stelt de werknemer dat juist voor dit geschil van belang was dat hij persoonlijk aan de raadsheren die de beslissing in hoger beroep zouden nemen kon toelichten waarom de door hem gevolgde opleiding zijn uitstroom bevordert en dat na het volgen van die opleiding een reële kans bestaat op werk in de branche waarop deze opleiding is gericht. Het voorgaande mondt in onderdeel 1.5 uit in de klacht dat het hof het fundamentele beginsel van burgerlijk procesrecht dat partijen hun standpunt mondeling mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechters die de beslissing zullen geven, heeft miskend.
2.6
De klachten kunnen gezamenlijk worden behandeld. Art. 16 lid 5 Rv houdt in dat de meervoudige kamer van een gerechtshof kan bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen raadsheer-commissaris. Deze oefent daarbij de bevoegdheden uit, aan het gerechtshof toegekend.
2.7
In een verzoekschriftzaak heeft de Hoge Raad kort geleden de jurisprudentie hierover samengevat4.. Een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, dient in beginsel plaats te vinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zullen nemen. Dit houdt, gelet op hetgeen is overwogen in HR 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076)5., verband met de betekenis van de mondelinge behandeling, waarbij de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en die interactie niet altijd volledig in een proces-verbaal kan worden weergegeven. Indien in een meervoudig te beslissen zaak in hoger beroep wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, zal uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Aan partijen dient (in een procesreglement of op andere wijze, zie HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976) gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd, en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.
2.8
Dezelfde jurisprudentieregels heeft de Hoge Raad toegepast in vorderingszaken. In gevallen waarin de door het hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, dient de comparitie (in een zaak die in meervoudige samenstelling wordt beslist) in beginsel te worden gehouden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zullen nemen. Van deze regel kan worden afgeweken door tijdig vóór de comparitie schriftelijk of electronisch aan partijen mee te delen dat zij gelegenheid hebben om te verzoeken dat de comparitie wordt gehouden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zullen nemen6..
2.9
In dit geval moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat bedoelde voorafgaande mededeling niet aan partijen is gedaan, nu het tussenarrest en het proces-verbaal van de comparitie hierover niets vermelden. Evenmin blijkt van een daartoe strekkende regeling in het destijds geldende procesreglement7.. Dan blijft nog de vraag of de veronderstelling in het cassatiemiddel juist is, dat de door het hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten. Op het eerste gezicht lijkt dat niet het geval: zoals gezegd was het doel van de comparitie volgens het tussenarrest slechts het (desgevraagd) geven van inlichtingen aan de benoemde raadsheer-commissaris, onderscheidenlijk het beproeven van een schikking door deze. Daarnaast bood het tussenarrest de mogelijkheid om ter comparitie procesafspraken te maken voor het verdere verloop van de procedure.
2.10
Inzage van het proces-verbaal van de comparitie leert dat, nadat duidelijk was geworden dat een minnelijke regeling niet kon worden bereikt, verklaringen zijn afgelegd door twee vertegenwoordigers van Drechtwerk, door de werknemer en door de wederzijdse advocaten, waarna de zaak naar de rol werd verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord in het incidenteel appel. Het proces-verbaal vermeldt op blz. 2 dat partijen uitdrukkelijk blijven bij hetgeen in de gedingstukken is vermeld en in aanvulling daarop mededelingen hebben gedaan. Hoewel een gedeelte van deze verklaringen is afgelegd in antwoord op vragen van de raadsheer-commissaris (“U vraagt mij …”, enz.), laat het proces-verbaal weinig ruimte voor twijfel dat partijen daarnaast de gelegenheid hebben aangegrepen om hun standpunt mondeling nader toe te lichten aan de raadsheer-commissaris. Dit laatste vindt bevestiging in het slot van het proces-verbaal (blz. 4), waar de raadsheer-commissaris vermeldt dat partijen gelegenheid zullen krijgen om onjuistheden of omissies in het aan hen toe te zenden proces-verbaal kenbaar te maken, maar dan “geen napleiten of nieuwe feiten of standpunten”. Het woord ‘napleiten’ duidt erop dat partijen hun standpunten naar voren hebben gebracht. Dit is precies het verwarringseffect waarvoor annotator Asser waarschuwt in paragraaf 5.2 van zijn noot in NJ 2019/271. Ik haast mij, hieraan toe te voegen dat de dienstdoende raadsheer-commissaris op 3 oktober 2017 nog niet bekend kon zijn met de jurisprudentie van na die datum.
2.11
Het voorgaande voert tot de gevolgtrekking dat de middelonderdelen 1.1 en 1.2 slagen. Het voorwaardelijk voorgestelde onderdeel 1.3 mist mijns inziens feitelijke grondslag, omdat het hier niet gebleven is bij een zgn. ‘comparitie na aanbrengen’. Weliswaar was aan de hand van een destijds op de website van het gerechtshof gepubliceerde “Werkwijze comparitie na aanbrengen gerechtshof Den Haag”8.een ‘comparitie na aanbrengen’ met beperkte doeleinden ook nog mogelijk nadat de memorie van grieven al is genomen en zelfs de inhoud van de (tevoren aan het hof en aan de wederpartij toegestuurde) memorie van antwoord bekend is, maar dit neemt niet weg dat in dit geval de comparitie een ruimer karakter heeft gekregen. Onderdeel 1.4 bevat geen klacht. Onderdeel 1.5 mist zelfstandige betekenis naast de daaraan voorafgaande klachten.
2.12
Het slagen van onderdeel 1 brengt mee dat ook de daarop voortbouwende overwegingen en beslissingen niet in stand kunnen blijven. In zoverre slaagt ook onderdeel 2.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2019
De toelichting op dit middelonderdeel verwijst naar HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:971.
De toelichting op dit middelonderdeel verwijst naar HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662.
Deze alinea is ontleend aan rov. 3.4.1 van HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:271, NJ 2019/147 m.nt. W.D.H. Asser.
Ook gepubliceerd in NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser.
HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:971, reeds aangehaald (rov. 3.4.3 – 3.4.4). Zie ook HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145 (rov. 3.5.1 en 3.6.2 – 3.6.3).
Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, 7e versie, te raadplegen via rechtspraak.nl.
De tekst daarvan is inmiddels gewijzigd.