Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/1.7
1.7 Burgerlijke Rechtsvordering
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS445087:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Wetboek van Burgerlyke Regtsvordering voor de kolonie Curnao. Zie: art. 1 KB van 4 september 1868, PB 1868 no. 16, inwtr. 1 mei 1869.
KB van 6 juli 1918 houdende wijziging van de rechterlijke macht en van de rechtspleging in burgerlijke zaken en strafzaken in de kolonie Curnao, PB 1918 no. 61, inwtr. 1 november 1919, PB 1919 no. 70. De eerste afdeling van § II over het burgerlijk procesrecht betreft de eerste aanleg en de tweede het hoger beroep.
Reglement op de burgerlijke rechtsvordering voor de raden van justitie op Java en het hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, alsmede voor de residentiegerechten op Java en Madoera, citeertitel: Reglement op de Rechtsvordering, Nederlandsch-Indisch Staatsblad 1901 no. 15 (Rv. Ind).
Art. 116a-1161 Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië, Nederlandsch-Indisch Staatsblad 1847 no. 23 en 1848 no. 57, zoals gewijzigd (RO Ind.).
Art. 116f-116g RO Ind.
Art. 116h RO Ind.
Art. 117-118 RO Ind. Zie ook: De Louter 1882, p. 573; Immink 1900, Inleiding p. XVII, XXXVIII-XLI, LX
Monte 1954, p. 147.
Monte 1954, p. 148.
KB van 16 april 1931 tot vaststelling van het Curnaosch wetboek van burgerlijke rechtsvordering, PB 1931 no. 45, inwtr. 1 juli 1932, PB 1932 no. 57.
Landsverordening van 4 augustus 1956 tot wijziging van het Curnaosch wetboek van burgerlijke rechtsvordering, PB 1956 no. 97, inwtr. 13 september 1958, PB 1958 no. 117.
Staten van de Nederlandse Antillen, zittingsjaar 1955-1956, 27, Memorie van Toelichting, nr. 3, p. 4.
Art. 5, aanhef en sub 3 Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba, PB 1985 no. 88, AB 1985 no. 28, inwtr. 1 januari 1986.
Landsverordening van 29 april 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, PB 2005 no. 59, AB 2005 no. 34, inwtr. 1 augustus 2005.
Landsverordening van 15 maart 2001 houdende het overgangsrecht ter zake van de wijzigingen die in de bestaande wetgeving in verband met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek worden aangebracht (PB 2001 no. 26), inwtr. 15 maart 2001; Landsverordening van 31 augustus 2006 houdende een nadere aanpassing van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere landsverordeningen in verband met de invoering van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (PB 2006 no. 71), inwtr. 1 augustus 2005 (met terugwerkende kracht).
Landsverordening van 6 maart 2009 houdende aanpassing van de Faillissementsverordening en enige andere eenvormige landsverordeningen in verband met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van Aruba alsmede inhoudende overgangsbepalingen in verband met de invoering van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba (AB 2009 no. 22), inwtr. 1 augustus 2005 (met terugwerkende kracht).
Monte 1954, p. 12-14.
Het op basis van de Grondwet van 1815 tot stand gekomen en in 1838 in werking getreden Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Nederland is voornamelijk ontleend aan de Franse Code de procédure civile van 1807. Deze is afgeleid van de Ordonnance civile van 1667.
Op basis van het Regeringsreglement 1865 trad in 1869 het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in werking in de kolonie Curaao.1 Dit wetboek was ontworpen naar voorbeeld van het Nederlandse wetboek. Deze totstandkomingsgeschiedenis loopt in zoverre parallel met die van het Reglement RI en andere wetboeken.
In 1919 trad bij hetzelfde koninklijk besluit als waarbij de herziening van de rechterlijke organisatie werd ingevoerd, een herziening van het burgerlijk procesrecht in werking.2
De toen ingevoerde regeling kwam overeen met de procesvoering voor de residentiegerechten op Java en Madoera met hoger beroep op de raden van justitie op Java (Rv. Ind.).3 In de diverse regentschappen van Java en Madoera waren residentiegerechten gevestigd (in sommige regentschappen meer dan één) (RO Ind.).4 In Nederlands-Indië bestonden ook residentiegerechten buiten Java en Madoera, maar de procesvoering was daar afzonderlijk geregeld in een groot aantal verschillende ordonnanties. Bij de residentiegerechten van Java en Madoera oordeelde de residentierechter als alleensprekend rechter over vorderingen tot een bepaalde waarde en over vorderingen aangaande bepaalde onderwerpen zoals huur en arbeid (aardvorderingen)5 In zoverre waren de residentiegerechten vergelijkbaar met kantongerechten.
Er gold in Nederlands-Indië een dualistisch systeem waarbij onderscheid werd gemaakt tussen Europeanen en daaraan gelijkgestelden enerzijds en inlanders en daaraan gelijkgestelden anderzijds. De residentiegerechten van Java en Madoera namen, kort gezegd, kennis van vorderingen van inlanders tegen Europeanen en tegen degenen die aan de Europese wetgeving waren onderworpen, waarbij sprake moest zijn van persoonlijke vorderingen of vorderingen met betrekking tot roerende zaken. De bedoeling hiervan was om het gemakkelijker en goedkoper voor inlanders te maken om op die gebieden te procederen tegen Europeanen. Vanaf een zekere appelgrens was hoger beroep mogelijk op de raad van justitie.6 Daarvan waren er drie op Java, te weten te Batavia, te Semarang en te Soerabaja. Het rechtsgebied van de laatste strekte zich ook uit over Madoera.7
De in 1919 in de kolonie Curaçao ingevoerde regeling kenmerkt zich door een actieve rol van de rechter. De verplichte procesvertegenwoordiging werd afgeschaft. Alle procedures vingen aan met een in opdracht van de rechter te betekenen verzoekschrift. De procedure werd mondeling gevoerd ten overstaan van de rechter die in het partijdebat kon ingrijpen. Het hoger beroep ving aan met een verklaring ter griffie. De appelrechter deed de zaak op de stukken af. In Nederlands-Indië geschiedde ook de tenuitvoerlegging onder leiding van de rechter, maar dit werd niet overgenomen in de kolonie Curaao.8
De in 1919 ingevoerde regeling was voor de procedure in eerste aanleg niet volledig. Daarom werd Rv 1868 voorlopig gehandhaafd en werd in de nieuwe regeling een bepaling (art. 2) opgenomen die inhield dat voor de wijze van procederen in eerste aanleg de bestaande algemene verordeningen van toepassing bleven voorzover die verenigbaar waren met de nieuwe regeling. Vervolgens werd in 1927 aan dr. J.A. Schagen van Leeuwen, oud-lid van het Hof van Justitie, de opdracht gegeven de gecombineerde wetgeving in een ontwerp vast te leggen. Deze opdracht voltooide hij in 1928. Het ontwerp onderging enige redactionele wijzigingen, door minister van koloniën De Graaff aangeduid als moderniseringen,9 en leidde zo tot Rv 1931, waarbij Rv 1868 kwam te vervallen.10
In 1958 trad een wijziging van het burgerlijk procesrecht in werking.11 De naam van het Curaaosch wetboek van burgerlijke rechtsvordering werd gewijzigd in Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen. De wijziging had vooral betrekking op het hoger beroep. 'De sterke uitbreiding en complicering van handel en verkeer in de laatste decennia' en 'de verhoging van het rechtsbewustzijn' eisten dat concessies werden gedaan aan de eenvoud van de regeling van het hoger beroep.12 Zo werd een aparte regeling van het hoger beroep tegen beschikkingen ingevoerd. Verder werd de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep ingevoerd en werd de terugwijzing naar de eerste rechter geregeld. Ook werden afzonderlijke, kortere termijnen ingevoerd voor het hoger beroep van vonnissen in kort geding.
Daarnaast werden enige in Nederland ingevoerde regelingen overgenomen die niet in het bijzonder betrekking hadden op het hoger beroep.
De in 1951 ingestelde commissie die de wetswijziging had voorbereid, had negatief geadviseerd over de vraag of verplichte rechtsbijstand moest worden ingevoerd. Op grond daarvan werd geen wijziging gebracht in de situatie dat in eerste aanleg en in hoger beroep geen rechtsbijstand verplicht was, maar dat pleidooien in hoger beroep alleen konden worden gehouden door een advocaat.
Toen Aruba per 1 januari 1986 de status aparte verkreeg, is bepaald dat het burgerlijk procesrecht in de Nederlandse Antillen en Aruba dient te worden geregeld bij eenvormige landsverordening.13 Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient dus eenvormig te zijn.
In 2005 trad een geheel herzien Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in werking.14
De wettelijke regeling van het daarmee verband houdende overgangsrecht is in de Nederlandse Antillen15 veel eerder aangenomen dan in Aruba16
De naam werd Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zonder aanduiding van de Nederlandse Antillen en Aruba. De aanleiding voor de herziening van het procesrecht was de herziening van het Burgerlijk Wetboek, die vanaf 1993 was voorbereid en in 2001-2004 tot de invoering van de boeken 1, 3 en 5 tot en met 8 van het Burgerlijk Wetboek had geleid. De wijzigingen in het materiële recht maakten onder meer wijziging van het procesrecht op het gebied van echtscheiding en het executie- en beslagrecht noodzakelijk. Van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om ook andere wijzigingen aan te brengen. Het bewijsrecht is met enige aanpassingen overgenomen uit RvNL 1988. Uit RvNL 2002 werden diverse elementen overgenomen, zoals bepalingen ter voorkoming van onredelijke vertraging en de regelingen ter zake van herroeping en lijfsdwang. Een aantal andere onderwerpen, met name politiek gevoelige onderwerpen en onderwerpen waarover geen overeenstemming kon worden bereikt met de advocatuur, is uitgesteld tot een voorgenomen latere fundamentele vernieuwing. De comparitie na antwoord is bijvoorbeeld niet wettelijk geregeld (anders dan met de bepaling dat een comparitie in iedere stand van het geding mogelijk is). Het wetsonderwerp is voorbereid door een commissie onder voorzitterschap van mr. L.A.J. de Lannoy, president van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, in samenwerking met mr. J. de Boer, lid van dat Hof.
Voor een overzicht van wijzigingen in Rv in de periode 1931-1949 verwijs ik naar Monte.17 Voor een overzicht van de wijzigingen sindsdien verwijs ik naar bijlage 2. Voor de tekst van de voor het hoger beroep belangrijkste huidige bepalingen, met vermelding van de wijzigingen daarin vanaf Rv 1931 en van de overeenkomstige tekst uit Rv.Ind., verwijs ik naar bijlage 3.