Vergelijk het arrest van het hof van 24 mei 2016 onder 1.1 tot en met 1.4.
HR, 06-10-2017, nr. 16/04382
ECLI:NL:HR:2017:2567, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2017
- Zaaknummer
16/04382
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2567, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:659, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:1853, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:659, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2567, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑08‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2018/143 met annotatie van H.B. Krans
JBPr 2018/5 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JIN 2017/196 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
NTHR 2018, afl. 1, p. 46
TvPP 2018, afl. 1, p. 19
JBPr 2018/5 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JIN 2017/196 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
Uitspraak 06‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Financieel recht; handel via bank in valuta en valutaopties. Bij pleidooi aangevoerde stellingen van appellant n.a.v. door wederpartij overgelegde stukken; tardief wegens strijd met tweeconclusieregel? Is partij in gevoegde procedure partijgetuige in andere procedure?
Partij(en)
6 oktober 2017
Eerste Kamer
16/04382
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] en [eiseres 2] , in hun hoedanigheid van gezamenlijke erfgenamen van [erflater] ,wonende te [woonplaats] , respectievelijk [woonplaats] ,
2. [eiseres 1] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes enmr. J.W. de Jong,
t e g e n
GE ARTESIA N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Eisers zullen hierna gezamenlijk ook worden aangeduid als [eisers] en afzonderlijk als [eiseres 2] , [eiseres 1] en [eiseres 3] en verweerster als de Bank.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 100636/HA ZA 98-1908 van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2003, 12 juli 2006, 9 januari 2008, 9 september 2009, 29 februari 2012 en 19 december 2012;
b. de arresten in de zaak 200.123.471/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2014 en 24 mei 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Bank mede daar mr. J.M. Hummelen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging van het arrest van 24 mei 2016 en tot verwijzing.
De advocaat van de Bank heeft bij brief van 13 juli 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Van 1992 tot begin 1998 hebben [eisers] door tussenkomst van de Bank in valuta en valutaopties gehandeld, waarbij de transacties geschiedden op naam en voor rekening van [eiseres 1] en [eiseres 3] . [eiseres 2] trad steeds op als gemachtigde respectievelijk directeur.
(ii) Er vonden tientallen transacties per dag plaats. Deze transacties waren van grote omvang. Met de ingenomen posities waren bedragen ter grootte van miljoenen tot tientallen miljoenen guldens gemoeid. [eiseres 2] onderhield intensief en op vele momenten contact met zijn contactpersoon bij de Bank.
(iii) Vanwege het grote volume in transacties hanteerde de Bank een computerprogramma, in plaats van telkens de marginverplichting te berekenen. Met dit programma werd het liquidatiesaldo van de portefeuilles van [eiseres 1] en [eiseres 3] berekend, dat wil zeggen (kort weergegeven) de waarde van de portefeuilles bij het op een bepaald moment sluiten van alle posities, waaronder het saldo van de margin-accounts. [eiseres 1] en [eiseres 3] hielden op hun margin-accounts een constant tegoed aan van in totaal NLG 2.100.000,--.
(iv) Bij akte van 1 september 1994 hebben [eiseres 2] , [eiseres 1] en [eiseres 3] zich tegenover de Bank hoofdelijk verbonden voor “al hetgeen de Bank nu of te eniger tijd, uit hoofde van kredietverlening of uit welken andere hoofde ook (…), zowel van hen tezamen als van ieder van hen afzonderlijk, te vorderen heeft of zal hebben”.
( v) Op 12 januari 1998 heeft de Bank een tradingstop ingesteld omdat er volgens de Bank een negatief liquidatiesaldo van ongeveer NLG 100.000,-- bestond. [eisers] hebben hiertegen geprotesteerd. Op 3 april 1998 is de Bank overgegaan tot liquidatie van de portefeuilles van [eiseres 1] en [eiseres 3] .
3.2
In het onderhavige geding heeft de Bank in conventie gevorderd dat [eisers] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van NLG 848.118,88 in hoofdsom. De Bank heeft hiertoe gesteld dat na liquidatie van de portefeuilles sprake was van een debetstand ten laste van [eiseres 1] van NLG 1.444.924,74 en ten laste van [eiseres 3] van NLG 231.972,30. Deze bedragen zijn verrekend met een creditsaldo ten gunste van [eiseres 2] vanNLG 828.778,16, waarna het gevorderde bedrag resteert.
[eisers] hebben in reconventie gevorderd de Bank te veroordelen tot betaling van het creditsaldo van NLG 828.778,16 en tot betaling aan [eisers] van primair een schadevergoeding van NLG 5.671.221,84 en subsidiair een naar aanleiding van een deskundigenonderzoek vast te stellen schadevergoeding.
De rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen met dien verstande dat zij bedragen van DEM 400.000,-- en CAN $ 112.500,-- vermeerderd met rente als schadevergoeding op het gevorderde bedrag in aftrek heeft gebracht. Zij heeft de vordering in reconventie afgewezen.
3.3
Het hof heeft bij tussenarrest onder meer – beslissend op een door [eisers] in de memorie van grieven opgeworpen incident op de voet van art. 843a Rv – de Bank veroordeeld om aan [eisers] afschriften over de periode 1 januari 1998-16 april 1998 van een negental bankrekeningen over te leggen. Bij eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eisers] hoofdelijk veroordeeld om aan de Bank een bedrag van€ 384.859,39 (NLG 848.118,88) in hoofdsom te betalen. Het heeft de vorderingen van [eisers] afgewezen.
De overwegingen die het hof aan zijn oordelen ten grondslag heeft gelegd, zullen voor zover nodig hieronder ter sprake komen.
3.4.1
Het hof heeft bij tussenarrest de Bank veroordeeld tot overlegging van bankafschriften (zie hiervoor in 3.3). Het heeft daartoe overwogen dat de gevorderde afschriften behulpzaam kunnen zijn om vast te stellen of de liquidatiesaldi onjuist zijn berekend, en dat [eisers] daarom belang hebben bij de verkrijging van die afschriften (rov. 4). Bij gelegenheid van de pleitzitting heeft de advocaat van [eisers] zich op de inhoud van de overgelegde bankafschriften beroepen, teneinde aannemelijk te maken dat uit die afschriften blijkt dat er op 12 januari 1998 geen sprake was van een liquidatietekort en dat de in dat verband door de Bank gemaakte berekening onjuist is. [eisers] hebben in hun pleitnota onder 13-19 onder meer – samengevat – het volgende betoogd:
( a) het totale door de Bank berekende saldo is niet te herleiden en de bankafschriften van één rekening ontbreken (onder 13),
( b) de saldi van de deposito’s en de waarde van de aandelen zijn niet meegenomen in het overzicht van de Bank van 12 januari 1998 (onder 14),
( c) de waarde van het effectendepot op 12 januari 1998 ontbreekt in het overzicht (onder 15),
( d) de Bank mocht het debetsaldo van de 099-rekening niet verrekenen omdat deze niet verbonden was aan de rekeningen van [eisers] (onder 16 en 17),
( e) de Bank heeft de saldi van andere rekeningen niet meegenomen en uit de afschriften blijkt dat er op 12 januari 1998 een overschot was van tenminste circa NLG 4.619.159,-- (onder 18), en ( f) [eisers] beschikten over nog veel meer valutarekeningen, waarvan de afschriften d.d. 12 januari 1998 in het dossier ontbreken (onder 19).
Het hof heeft in rov. 6.5.5 van zijn eindarrest als volgt over dit betoog geoordeeld:
“Het hof gaat voorbij aan de bezwaren genoemd onder 13 tot en met 19 van de pleitnota van [eisers] Deze zijn tardief. Gesteld noch gebleken is dat deze bezwaren niet eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die een uitzondering op de twee-conclusieregel rechtvaardigen. (…)”.
3.4.2
Volgens onderdeel 1.2 van het middel getuigt het zojuist geciteerde oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitzonderingen op de tweeconclusieregel, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom de uitzondering op deze regel voor stellingen die zijn gebaseerd op pas na het nemen van de memorie van grieven gebleken feiten en omstandigheden niet zou opgaan voor de bezwaren die [eisers] in hun pleitnota onder 13-19 hebben aangevoerd. Volgens het onderdeel zijn die bezwaren onmiskenbaar gebaseerd op de bankafschriften waarover [eisers] eerst na en als gevolg van het tussenarrest – en dus na de memorie van grieven – hebben kunnen beschikken.
3.4.3
Het onderdeel slaagt. De in de pleitnota van [eisers] onder 13-19 opgeworpen bezwaren zijn mede gemotiveerd aan de hand van – en houden ook in elk geval ten dele verband met – de bankafschriften die naar aanleiding van het in het tussenarrest gegeven bevel zijn overgelegd. Het hof had in dat tussenarrest geoordeeld dat die afschriften behulpzaam konden zijn om vast te stellen of de liquidatiesaldi onjuist zijn berekend. Bovendien hadden [eisers] al in hun memorie van grieven betoogd dat zij deze afschriften daarvoor nodig hadden, reden waarom zij bij die gelegenheid hun incidentele vordering op de voet van art. 843a Rv hebben ingesteld. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat de op die afschriften gebaseerde bezwaren tardief zijn op de grond dat ze in strijd met de tweeconclusieregel bij pleidooi naar voren zijn gebracht, onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Onjuist is het standpunt van de Bank in cassatie dat [eisers] hun met de bankafschriften verband houdende bezwaren hadden moeten aanvoeren in hun memorie van antwoord in incidenteel appel als hun eerstvolgende processtuk, dan wel in een bij die memorie of afzonderlijk te nemen akte. In het incidenteel appel was de berekening van de liquidatiesaldi immers niet aan de orde, en er geldt geen algemene regel dat een procespartij gehouden is om voorafgaand aan een pleidooi te verzoeken een akte in het principaal beroep te mogen nemen voor een reactie op pas na haar memorie van grieven in het principaal beroep gebleken feiten.
3.5.1
Onderdeel 2.5 is gericht tegen rov. 7.3. Het hof heeft daarin, met betrekking tot de vraag of door [eiseres 2] tijdens de tradingstop (zie hiervoor in 3.1 onder (v)) opdrachten zijn gegeven, onder meer geoordeeld:
“De rechtbank heeft [eisers] (…) terecht belast met het bewijs van hun stelling dat door [eiseres 2] door de Bank geweigerde opdrachten (…) zijn gegeven. In lijn hiermee is [eiseres 2] door de rechtbank met juistheid als partijgetuige aangemerkt.”
3.5.2
Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiseres 2] in de zaak tussen [eiseres 1] en de Bank partijgetuige is. In die zaak, die ook afzonderlijk berecht had kunnen worden, was [eiseres 2] immers geen partij.
3.5.3
Ook dit onderdeel slaagt. Het betoogt terecht dat [eiseres 2] niet als partijgetuige kan worden aangemerkt voor zover de onderhavige procedure de verhouding tussen de Bank en [eiseres 1] betreft. Daaraan doet niet af dat de posities van [eiseres 2] , [eiseres 1] en [eiseres 3] in deze procedure nauw met elkaar zijn verweven. Het betreft hier immers geschilpunten die ook in afzonderlijke gedingen hadden kunnen worden berecht(vgl. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8166, NJ 2007/274). Het oordeel van het hof getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 mei 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 6.694,26 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 oktober 2017.
Conclusie 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Financieel recht; handel via bank in valuta en valutaopties. Bij pleidooi aangevoerde stellingen van appellant n.a.v. door wederpartij overgelegde stukken; tardief wegens strijd met tweeconclusieregel? Is partij in gevoegde procedure partijgetuige in andere procedure?
Partij(en)
Zaaknr: 16/04382
mr. W.L. Valk
Zitting: 30 juni 2017
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1] en [eiseres 2] , in hun hoedanigheid van gezamenlijke erfgenamen van [erflater]
2. [eiseres 1]
3. [eiseres 3] B.V.
tegen
GE Artesia N.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eisers] respectievelijk de Bank. Eiseressen tot cassatie zullen afzonderlijk [eiseres 2] , [eiseres 1] en [eiseres 3] worden genoemd.
Deze zaak betreft een door de Bank wegens een beweerd liquidatietekort ingestelde tradingstop, gevolgd door liquidatie van de portefeuille van [eisers] In cassatie staat ter discussie het oordeel van het hof omtrent de vraag of er in 1998 inderdaad een liquidatietekort bestond (onderdeel 1) en of er door [eisers] tijdens de tradingstop opdrachten zijn gegeven die door de Bank ten onrechte zijn geweigerd (onderdeel 2).
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
1.1.1.
Van 1992 tot begin 1998 hebben [eisers] via de Bank in valuta en valutaopties gehandeld, waarbij de transacties geschiedden op naam en voor rekening van [eiseres 1] en [eiseres 3] . [eiseres 2] trad steeds op als gemachtigde respectievelijk directeur.
1.1.2.
Er vonden tientallen transacties per dag plaats. Deze transacties waren van grote omvang. Met de ingenomen posities waren bedragen ter grootte van miljoenen tot tientallen miljoenen guldens gemoeid. De contactpersoon van [eiseres 2] bij de Bank was [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [eiseres 2] en [betrokkene 1] onderhielden intensief contact, vele malen per dag en op alle mogelijke tijdstippen.
1.1.3.
Vanwege het grote volume in transacties hanteerde de Bank, in plaats van telkens de marginverplichting te berekenen, het zogenaamde systeem-Lops. Met dit computerprogramma werd het liquidatiesaldo van de portefeuilles van [eiseres 1] en [eiseres 3] berekend, dat wil zeggen (kort gezegd) de waarde van de portefeuilles bij het op een bepaald moment sluiten van alle posities, waaronder het saldo van de margin-accounts. [eiseres 1] en [eiseres 3] hielden op hun margin-accounts een constant tegoed aan van in totaalNLG 2.100.000,.
1.1.4.
Bij hoofdelijkheidsakte van 1 september 1994 hebben [eiseres 2] , [eiseres 1] en [eiseres 3] zich tegenover de Bank hoofdelijk verbonden voor al hetgeen de Bank nu of te eniger tijd uit welke andere hoofde dan ook van hen tezamen of van ieder van hen afzonderlijk te vorderen heeft of zal hebben.
1.1.5.
Op 12 januari 1998 heeft de Bank een tradingstop ingesteld omdat er volgens de Bank een negatief liquidatiesaldo van ongeveer NLG 100.000, bestond. [eisers] hebben hiertegen geprotesteerd. Op 3 april 1998 is de Bank overgegaan tot liquidatie van de portefeuilles van [eiseres 1] en [eiseres 3] .
1.2.
Bij dagvaarding van 8 mei 1998 heeft de Bank [eisers] in rechte betrokken en gevorderd hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van NLG 848.118,88 met rente en kosten. De Bank heeft hiertoe gesteld dat na liquidatie van de portefeuilles sprake was van een debetstand ten laste van [eiseres 1] van NLG 1.444.924,74 en van [eiseres 3] van NLG 231.972,30. Deze bedragen zijn verrekend met een creditsaldo ten gunste van [eiseres 2] van NLG 828.778,16, waarna het gevorderde bedrag resteert.
1.3.
In reconventie hebben [eisers] gevorderd de Bank te veroordelen tot betaling aan [eiseres 2] van het creditsaldo van NLG 828.778,16 en tot betaling aan [eisers] van primair een schadevergoeding van NLG 5.671.221,84 en subsidiair een bedrag ter vergoeding van de geleden en te lijden schade, vast te stellen naar aanleiding van een deskundigenonderzoek.
1.4.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 19 december 2012 geoordeeld dat de vordering van de Bank in conventie toewijsbaar is, met dien verstande dat hierop in mindering wordt gebracht de door [eisers] geleden schade, te weten een bedrag van DEM 400.000, en een bedrag van CAN $ 112.500, vermeerderd met rente. De reconventionele vorderingen van [eisers] heeft de rechtbank afgewezen.
1.5.
[eisers] hebben daarop appel ingesteld en een memorie van grieven, tevens incidentele memorie ex art. 843a Rv, ingediend. De Bank heeft een antwoordmemorie in het incident genomen.
1.6.
Bij arrest van 29 april 2014 heeft het hof de Bank onder meer veroordeeld om aan [eisers] ten aanzien van een negental bankrekeningen afschriften te overleggen van de bankafschriften over de periode 1 januari 1998 tot en met 16 april 1998.
1.7.
Vervolgens heeft de Bank een memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, genomen. [eisers] hebben een memorie van antwoord in het incidenteel appel ingediend. Vervolgens is pleidooi gehouden. Na pleidooi hebben beide partijen nog een akte genomen.
1.8.
Bij arrest van 24 mei 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eisers] hoofdelijk veroordeeld om aan de Bank te betalen € 384.859,399 (NLG 848.118,88), vermeerderd met rente en kosten. De vorderingen van [eisers] heeft het hof afgewezen. Hiertoe heeft het hof, zakelijk weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
1.8.1.
Niet (voldoende) is betwist dat een liquidatietekort volgens het Lops-systeem de Bank in beginsel het recht gaf aanvullende storting of zekerheid te eisen (rechtsoverweging 6.2). Daarbij kan een eerder niet ingrijpen niet meebrengen dat de Bank later op grond van een mogelijk kleiner liquidatietekort niet meer zou mogen of moeten ingrijpen (rechtsoverweging 6.4).
1.8.2.
Volgens de Bank bedroeg het liquidatietekort NLG 116.892,. [eisers] bestrijden dit en hebben daartoe vijf bezwaren tegen de berekening van de Bank aangevoerd. Deze vijf bezwaren zijn door [eisers] echter onvoldoende toegelicht dan wel onderbouwd. Het hof gaat er dan ook met de rechtbank van uit dat er op 12 januari 1998 sprake was van een liquidatietekort. Deze enkele omstandigheid was voldoende voor het instellen van een (zekere) tradingstop (rechtsoverwegingen 6.1-6.6).
1.8.3.
Vaststaat dat door [eiseres 2] tijdens de tradingstop gegeven opdrachten door de Bank hadden moeten worden uitgevoerd, indien de transacties schadebeperkend waren en niet tot verhoging van het risicoprofiel zouden leiden (rechtsoverweging 7.1). Dat dergelijke opdrachten zijn gegeven is, anders dan de rechtbank ten aanzien van twee opdrachten heeft aangenomen, in rechte niet komen vast te staan (rechtsoverwegingen 7.2-7.5.3).
1.9.
Bij dagvaarding van 24 augustus 2016 hebben [eisers] – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 24 mei 2016. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten. Vervolgens is van re- en dupliek gediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het eerste onderdeel heeft betrekking op het oordeel van het hof ten aanzien van het beweerde liquidatietekort op 12 januari 1998 en de naar aanleiding daarvan door de Bank ingestelde tradingstop.
2.2.
Het hof heeft in dat verband in rechtsoverweging 6.3 onder (ii) vastgesteld dat door [eisers] in appel is betoogd dat de berekening van het liquidatiesaldo door de Bank onjuist is uitgevoerd, namelijk zonder rekening te houden met de margin-accounts. Zou daarmee wel rekening zijn gehouden dan zou er geen liquidatietekort, maar juist een overschot zijn, zo stellen [eisers] volgens de door het hof van hun stellingen gegeven samenvatting. Wanneer het hof vervolgens deze stellingname van [eisers] bespreekt, blijkt dat die (ook volgens het hof) meer betreft dan de margin-accounts alleen. Het hof overweegt namelijk als volgt:
‘6.5 Ad (ii) Volgens de Bank bedroeg het liquidatietekort op 12 januari 1998 NLG 116.892,. [eisers] bestrijden dit en hebben daartoe het volgende aangevoerd:
a. Het saldo op de margin-accounts van in totaal NLG 2.100.000, is niet meegenomen in de berekening.
(…)
d. In het overzicht ontbreekt de USD/CAD 12,5 miljoen positie.
e. Bij pleidooi is hier nog onder meer aan toegevoegd dat in het overzicht een aantal rekeningen ontbreken en dat het positieve saldo op die rekeningen dus ten onrechte niet bij het liquidatiesaldo is betrokken.
(…)
6.5.4.
Ad d
De Bank heeft betwist dat sprake was van een openstaande USD/CAN 12,5 miljoen positie. Ter onderbouwing heeft zij een overzicht overgelegd van alle op 12 januari 1998 openstaande OTC optieposities, waarop de desbetreffende positie niet is terug te vinden. [eisers] hebben de juistheid van dit overzicht niet bestreden.
6.5.5.
Ad e
Het hof gaat voorbij aan de bezwaren genoemd onder 13 tot en met 19 van de pleitnota van [eisers] Deze zijn tardief. Gesteld noch gebleken is dat deze bezwaren niet eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die een uitzondering op de twee-conclusieregel rechtvaardigen. (…)’
2.3.
Het onderdeel klaagt onder 1 over rechtsoverweging 6.5.4 van het hof. Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk. [eisers] hebben er in appel op gewezen dat de Bank in eerste aanleg heeft erkend dat [eisers] opdracht hebben gegeven tot het tegensluiten van de USD/CAD positie ter waarde van USD 12,5 miljoen en dat de bank die opdracht heeft geweigerd. In deze erkenning ligt besloten dat [eisers] de betreffende positie wel degelijk hielden. Volgens het onderdeel kon de Bank in hoger beroep niet meer betwisten dat [eisers] de opstaande USD/CAN 12,5 miljoen positie in portefeuille hadden, waarbij het onderdeel verwijst naar art. 348 Rv.
2.4.
Ik begrijp het onderdeel aldus dat het een beroep doet op het leerstuk van het gedekte verweer.2.Dat leerstuk vormt een uitzondering op het beginsel dat partijen vrij zijn om in hoger beroep geheel of gedeeltelijk een ander standpunt in te nemen dan in eerste aanleg. Naast art. 348 Rv zijn er meer rechtsregels die tot een uitzondering op dat beginsel kunnen leiden, in het bijzonder de gerechtelijke erkentenis (art. 154 Rv), de eisen van een goede procesorde en redelijkheid en billijkheid.3.Ik meen dat het van belang is om vast te stellen dat van die uitzonderingen het gedekte verweer de minst genuanceerde is. Dat de goede procesorde en redelijkheid en billijkheid als maatstaf inherent geschikt zijn om maatwerk te leveren, behoeft geen betoog. De gerechtelijke erkentenis staat dichtbij het gedekt verweer,4.maar kent de nuance dat die erkentenis soms kan worden herroepen (art. 154 lid 2 Rv). Art. 348 Rv kent geen vergelijkbare voorziening. Bij dit alles komt nog dat het leerstuk van het gedekte verweer alleen de oorspronkelijke verweerder beperkt in het standpunt dat deze in hoger beroep kan innemen en dus niet de oorspronkelijke eiser. Een ruime toepassing van art. 348 Rv zou daarom gemakkelijk leiden tot een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling van procespartijen.5.
2.5.
Tegen de achtergrond van het voorgaande behoort niet spoedig te worden aangenomen dat een verweer ‘gedekt’ is in de zin van art. 348 Rv. Alleszins terecht komt in de aan te leggen maatstaf de nodige terughoudendheid tot uitdrukking: van een gedekt verweer is alleen sprake indien het desbetreffende verweer ondubbelzinnig is prijsgegeven.6.Tegen dezelfde achtergrond spreekt min of meer vanzelf dat van een gedekt verweer geen sprake is op de enkele grond dat een in hoger beroep gevoerd verweer onverenigbaar is met de in eerste aanleg ingenomen proceshouding of dat een partij in eerste aanleg de stelling van haar wederpartij niet heeft betwist.7.Dergelijke meer subtiele tegenspraak tussen de standpunten in eerste aanleg en in hoger beroep behoort te worden beslist aan de hand van een meer genuanceerde maatstaf (bijvoorbeeld de eisen van een goede procesorde), waarbij het vertrekpunt is dat hoger beroep mede een herkansing is.
2.6.
Het onderdeel verwijst voor het gedekte verweer naar punt 3.7 van de memorie van grieven. Het klopt dat [eisers] daar hebben betoogd dat door de Bank is erkend dat zij ten aanzien van de positie USD 12,5 miljoen een opdracht hebben gegeven en dat de Bank die opdracht heeft geweigerd. Om twee zelfstandige redenen treft de klacht echter geen doel.
2.7.
In de eerste plaats hebben [eisers] de bedoelde stelling in een andere context betrokken, namelijk die van een debat over eigen schuld. Vergelijk de plaatsing van punt 3.7 onder het kopje ‘3. Eigen schuld’, dat vooraf gaat aan de onder het kopje ‘4 Grieven’ geformuleerde grieven. In rechtsoverweging 6.5.4 bespreekt het hof de grieven zoals gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het liquidatiesaldo en het hof heeft zich daarbij terecht beperkt tot hetgeen [eisers] in dat verband hadden aangevoerd.
2.8.
In de tweede plaats geldt het volgende. Voor hun standpunt dat sprake is van een gedekt verweer hebben [eisers] verwezen naar de reactie van de zijde van de Bank op het concept van het in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenrapport.8.In die reactie is namens de Bank ten aanzien van ‘Opdracht III: USD 12,5 miljoen positie van 23 februari’ opgemerkt:
‘Het antwoord op de vraag of het sluiten van deze positie schadebeperkend zou zijn geweest is inderdaad bevestigend. Het risicoprofiel van [eiseres 2] zou hierdoor niet vergroot zijn. Wat betreft de financiële gevolgen van het niet uitvoeren van de opdracht geldt het volgende. [eiseres 2] heeft op 23 februari 1998 geprobeerd zijn positie te sluiten. Omdat de bank dat op dat moment niet heeft toegestaan, heeft hij dit daarna nog enkele keren geprobeerd. (…)’
2.9.
Volgens het onderdeel ligt in deze passage besloten dat volgens de Bank [eisers] de betreffende positie wel degelijk hielden. Mede in het licht van wat hiervoor is gezegd over de terughoudendheid die bij de toepassing van art. 348 Rv past, is dat niet juist. Mrs. Vermeulen en Hummelen wijzen er in hun schriftelijke toelichting terecht op dat voorafgaand aan de bedoelde reactie door de rechtbank, namelijk in rechtsoverweging 2.9 van het vonnis van 12 juli 2006, was beslist dat ‘het verweer van de Bank dat deze opdracht [de hiervoor genoemde opdracht III] niet zou zijn gegeven faalt omdat de stelling van [eisers] [dat de opdracht is gegeven] onvoldoende gemotiveerd is betwist’. Bij die stand van de procedure in eerste aanleg is het begrijpelijk dat de Bank in haar reactie op het deskundigenbericht ervoor heeft gekozen om haar betwisting van de bedoelde opdracht niet te herhalen en in plaats daarvan voor een ander anker is gaan liggen. Een ondubbelzinnig prijsgeven van het verweer dat de opdracht niet is gegeven, ligt daarin niet besloten. Om die reden kan ook geen sprake zijn van een in een dergelijke prijsgave besloten liggende erkenning dat [eisers] een positie van USD/CAD ter waarde van USD 12,5 miljoen in portefeuille hadden.
2.10.
Ik ben hiervoor ervan uitgegaan dat het onderdeel zich enkel op art. 348 Rv beroept. Zou uit het herhaalde gebruik van het woordje ‘erkenning’ moeten worden afgeleid dat bedoeld is dat (tevens) sprake is van een gerechtelijke erkentenis, dan geldt daarvoor dat [eisers] voor een zodanige erkentenis slechts verwijzen naar stellingen van de Bank ingenomen in de context van het beroep op eigen schuld, terwijl bovendien van een uitdrukkelijke erkenning die ondubbelzinnig betrekking heeft op de waarheid van de stelling dat de opdracht tot sluiting van een positie van USD/CAD is gegeven, respectievelijk dat [eisers] die positie in portefeuille hadden, geen sprake is. Ik verwijs naar wat ik hiervoor in overeenkomstige zin heb gezegd over de stelling dat sprake is van een gedekt verweer.
2.11.
Het onderdeel (in de laatste volzin onder 1) bevat nog de klacht dat tegen de achtergrond van de erkenning door de Bank niet zonder meer valt in te zien dat de Bank door het overleggen van een door haarzelf opgesteld overzicht de door [eisers] gestelde positie voldoende zou hebben betwist. Aldus bouwt deze klacht voort op de onjuiste veronderstelling dat sprake is van een gedekt verweer dan wel van een gerechtelijke erkentenis.
2.12.
Onder 2 klaagt het onderdeel over rechtsoverweging 6.5.5 van het arrest van het hof, welke overweging betrekking heeft op de stelling van [eisers] dat in het door de Bank geproduceerde overzicht een aantal rekeningen ontbreken en dat het positieve saldo op die rekeningen dus ten onrechte niet bij het liquidatiesaldo is betrokken. Volgens het onderdeel heeft het hof in deze overweging blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitzonderingen op de tweeconclusieregel, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom de uitzondering op deze regel voor stellingen die zijn gebaseerd op pas na het nemen van de grieven gebleken feiten en omstandigheden niet zou opgaan voor de in de pleitnota onder 13 tot en met 19 door [eisers] aangevoerde bezwaren.
2.13.
Ik begrijp dit subonderdeel zo dat zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht zien op de uitzondering die op de tweeconclusieregel wordt gemaakt voor het geval dat zich nieuwe ontwikkelingen in juridische of feitelijke zin hebben voorgedaan of zijn gebleken nádat de memorie van grieven respectievelijk de memorie van antwoord is genomen.9.Volgens het onderdeel zijn de in punt 13 tot en met 19 van de pleitnota genoemde bezwaren onmiskenbaar gebaseerd op de bankafschriften waarover [eisers] eerst naar aanleiding van het incidentele tussenarrest van 29 april 2014 – en dus na de memorie van grieven – hebben kunnen beschikken.10.
2.14.
De klacht is terecht voorgesteld. In het arrest van 29 april 2014, waarin op het door [eisers] opgeworpen incident is beslist, heeft het hof overwogen dat de gevorderde afschriften van de bankrekeningen behulpzaam kunnen zijn om vast te stellen of de liquidatiesaldi onjuist zijn berekend, zodat [eisers] bij de verkrijging van die afschriften een rechtmatig belang hebben (rechtsoverweging 4) en bij hetzelfde arrest heeft het hof de Bank tot overlegging van de afschriften veroordeeld. Vervolgens heeft de advocaat van [eisers] bij gelegenheid van de pleitzitting van 30 april 2015 zich op de inhoud van de aldus verkregen bankafschriften beroepen. Zie punt 10 van de pleitnota van mr. R.H. Kroes, waar wordt opgemerkt dat zal worden aangetoond dat uit de namens de Bank verstrekte afschriften blijkt dat er op 12 januari 1998 geen sprake was van een liquidatietekort en dat de berekening van de Bank onjuist is. Kort en zakelijk weergegeven betreffen de bezwaren die [eisers] in de punten 13 tot en met 19 van de pleitnota vervolgens tegen het overzicht van de bank hebben geformuleerd de volgende:
a. het totaal door de Bank berekende saldo is niet te herleiden (punt 13),
b. de saldi van de deposito’s en de waarde van de aandelen zijn in het overzicht niet meegenomen (punt 14),
c. de waarde van het effectendepot op 12 januari 1998 ontbreekt in het overzicht (punt 15),
d. de Bank mocht het debetsaldo van de 099-rekening niet verrekenen, vanwege de tenaamstelling van deze rekening (punt 16 en 17),
e. de Bank heeft de saldi van andere rekeningen niet meegenomen en uit de afschriften blijkt dat er op 12 januari 1998 een overschot van NLG 4.619.159, bestond (punt 18) en
f. [eisers] beschikte over nog veel meer valutarekeningen (punt 19).11.
2.15.
Hoewel het de vraag is of álle in de punten 13 tot en met 19 van de pleitnota van 30 april 2015 genoemde bezwaren tegen het overzicht van de bank eerst naar voren konden worden gebracht na ontvangst van de bankafschriften naar aanleiding van het arrest in het incident, is dat ten minste voor een deel van die bezwaren klaarblijkelijk het geval. Ik noem in dit verband in het bijzonder punt 18 van de pleitnota, waar [eisers] betogen dat de saldi van een aantal rekeningen niet in het overzicht zijn opgenomen en onder verwijzing naar bijlage 4 stellen dat met het opnemen van die rekeningen een overschot (in plaats van een liquidatietekort) zou bestaan. Bijlage 4 betreft een overzicht van de saldi van de acht rekeningen waarvan in het arrest in het incident is bepaald dat de Bank de afschriften aan [eisers] moest overhandigen. Uit kolom H in de bijlage blijkt dat in ieder geval ten aanzien van zeven rekeningen het genoemde saldo is gebaseerd op ná de memorie van grieven verkregen informatie. Met de overweging dat alle in punt 13 tot en met 19 van de pleitnota genoemde bezwaren van [eisers] tardief zijn en gesteld noch gebleken is dat deze bezwaren niet eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden, sloeg het hof dus de plank mis.
2.16.
Het onderdeel vervolgt onder 3 met een klacht gericht tegen onderdelen van de rechtsoverwegingen 1.4, 6.4 en 6.6 van het arrest van het hof:
‘1.4 Op 12 januari 1998 heeft de Bank een tradingstop ingesteld omdat er volgens de Bank een negatief liquidatiesaldo van ongeveer NLG 100.000, bestond.
(…)
6.4 (…)
Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 7.6 tot en met 7.8 van het tussenvonnis van 22 januari 2003, te weten, kort gezegd, dat een eerder niet ingrijpen niet kan meebrengen dat de Bank later op grond van een mogelijk kleiner liquidatietekort niet zou mogen/moeten ingrijpen. (…)
(…)
6.6 (…)
De enkele omstandigheid dat sprake was van een liquidatietekort was voldoende voor het instellen van een (zekere) tradingstop. Of de Bank zich daarbij mede heeft laten leiden door andere omstandigheden dan het liquidatietekort, zoals bijvoorbeeld het innemen van een risicovolle positie, is in dit verband niet van belang.’
2.17.
Volgens het onderdeel zijn deze vaststelling en oordelen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat door [eisers] onderbouwd is betoogd dat de reden om op 12 januari 1998 een tradingstop af te kondigen niet was dat toen een liquidatietekort bestond, maar enkel was gelegen in de op 7 januari 1998 gekochte en door de Bank toegestane GBP 50 miljoen optiepositie.
2.18.
Het hof heeft in rechtsoverweging 6.6 vastgesteld dat er sprake was van een liquidatietekort en dat de enkele omstandigheid dat sprake was van een liquidatietekort voldoende was voor het instellen van een (zekere) tradingstop. Vervolgens heeft het hof overwogen dat niet van belang is of de Bank zich mede heeft laten leiden door andere omstandigheden dan het liquidatietekort, zoals bijvoorbeeld het innemen van een risicovolle positie. Hiermee heeft het hof afdoende en op niet onbegrijpelijke wijze gerespondeerd op het door het onderdeel aangehaalde betoog van [eisers] In de overweging van het hof ligt immers besloten dat evenmin ter zake doet of de reden voor de tradingstop enkel was gelegen in de genoemde optiepositie; waar het om gaat is dat de Bank op grond van het liquidatietekort reeds gerechtigd was om tot de tradingstop over te gaan.
2.19.
Het tweede onderdeel betreft de opdrachten die [eisers] volgens zijn stellingen tijdens de tradingstop heeft gegeven. Met betrekking tot deze opdrachten stond in hoger beroep tussen partijen vast dat ze door de Bank hadden moeten worden uitgevoerd indien de transacties schadebeperkend waren en niet tot verhoging van het risicoprofiel zouden leiden.12.Voor zover in cassatie nog van belang heeft het hof met betrekking tot de beweerde opdrachten verder als volgt overwogen:
‘7.2 Bij vonnis van 22 januari 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eisers] dienen te bewijzen dat na de instelling van de tradingstop schadebeperkende opdrachten die geen verhoging van het risicoprofiel tot gevolg hadden aan de Bank zijn gegeven, maar door deze zijn geweigerd. De rechtbank heeft bij vonnis van 12 juli 2006 bewezen geacht dat [eiseres 2] tijdens de tradingstop een aantal opdrachten heeft gegeven. (…)
7.3
[eisers] komen op tegen de door de rechtbank gehanteerde bewijslastverdeling. Naar het hof begrijpt voeren zij aan dat er aanleiding is de bewijslast om te keren, dan wel dat op de Bank een verzwaarde motiveringsplicht rust waaraan de Bank niet heeft voldaan. In hun visie betekent dit dat de gestelde opdrachten als vaststaand dienen te worden aangemerkt. Het hof overweegt hier als volgt over.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op [eisers] de bewijslast rust van hun stelling dat [eiseres 2] opdrachten aan de Bank heeft gegeven die door de Bank zijn genegeerd. (…)
De rechtbank heeft [eisers] dan ook terecht belast met het bewijs van hun stelling dat door [eiseres 2] door de Bank geweigerde opdrachten als hierboven onder 7.1 bedoeld zijn gegeven. In lijn hiermee is [eiseres 2] door de rechtbank met juistheid als partijgetuige aangemerkt. De tegen deze oordelen van de rechtbank geformuleerde grieven falen derhalve.
7.4
De opdracht tot sluiten GBP/DEM 50 miljoen positie d.d. 12 januari 1998.
Volgens [eisers] heeft de rechtbank de op 12 januari 1998 gegeven opdracht tot het tegensluiten van GBP 50 miljoen optiepositie ten onrechte niet expliciet vermeld in het tussenvonnis van 12 juli 2006, hoewel wel is bewezen dat [eiseres 2] de opdracht heeft verstrekt (mvg 2.53 en grief IX). De Bank heeft de opdracht bestreden.
7.4.1
[eiseres 2] heeft als getuige verklaard dat hij op 12 januari 1998 om ongeveer 19.30 uur [betrokkene 1] gebeld heeft om te vragen waarom de opdrachten van ’s morgens niet waren uitgevoerd. Hij hoorde toen dat er een tradingstop was ingesteld. [eiseres 2] verklaart dat hij in datzelfde telefoongesprek de opdracht heeft gegeven twee contracten, die ’s morgens nog waren uitgevoerd, te sluiten. Een daarvan was de ponden/marken optie van GBP 50 miljoen, maar die tegensluiting heeft niet plaatsgevonden. De Kiwi en Aussie posities zijn daarentegen wel gesloten, aldus [eiseres 2] in zijn hoedanigheid van getuige.
De getuige [betrokkene 1] is niet op de door [eiseres 2] gestelde opdracht tot het sluiten van de GBP/DEM 50 miljoen positie ingegaan. Blijkens zijn op 22 oktober 2003 afgelegde verklaring is [betrokkene 1] voorgehouden hetgeen staat onder 12.1 van de nadere conclusie van [eisers] d.d. 7 december 2000. Daar stellen [eisers] dat zij op 7 januari 1998 een 50 miljoen put optie GBP/DEM hebben gekocht, maar niet dat zij op 12 januari 1998 opdracht tot sluiten van die positie hebben gegeven. Voorts stellen [eisers] hier dat zij opdracht hebben gegeven tot de koop van 10 miljoen GBP, maar dat die opdracht niet is uitgevoerd. [betrokkene 1] verklaart vervolgens over deze laatste opdracht en niet over het sluiten van de GBP/DEM 50 miljoen positie. Naar aanleiding van vragen van de raadsman van [eisers] is het sluiten van de GBP/DEM 50 miljoen positie tijdens het getuigenverhoor nogmaals aan de orde gekomen, doch in dat verband verklaart [betrokkene 1] niet dat [eiseres 2] daartoe opdracht had gegeven. Hij verklaart dan slechts dat de verkoop van die optie op 12 januari 1998 schadebeperkend was geweest, alsmede dat het niet aan de Bank was om tot die verkoop te beslissen.
Voor het bewijs van de door [eisers] gestelde opdracht is de verklaring van [eiseres 2] als partijgetuige onvoldoende. [eisers] bieden in hoger beroep weliswaar aan [betrokkene 1] als getuige te horen over ‘de opdrachten’ (mvg 5.1), doch stellen niet in hoeverre [betrokkene 1] met betrekking tot het sluiten van de GBP/DEM 50 miljoen positie meer of anders zal kunnen verklaren. Voor het (voor de derde maal) horen van [betrokkene 1] is dan ook geen aanleiding en de grief faalt.’
2.20.
Onder 4 voert het onderdeel aan dat [eisers] er op hebben gewezen dat de Bank heeft erkend dat [eiseres 2] de opdrachten ten aanzien van USD 10 miljoen en USD 12,5 miljoen heeft gegeven. Door te oordelen dat [eisers] de drie door hen gestelde opdrachten dienden te bewijzen, maar dat zij daarin niet zijn geslaagd, heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat op grond van deze erkenning de Bank deze opdrachten niet kon betwisten (art. 348 Rv). In ieder geval is onbegrijpelijk het (klaarblijkelijke) oordeel van het hof dat de Bank deze opdrachten in hoger beroep alsnog kon betwisten, aldus het onderdeel.
2.21.
Deze klacht is, evenals de eerste klacht van onderdeel 1, gebaseerd op punt 3.7 van de memorie van grieven en de daar bedoelde notitie (brief) van 15 november 2010 van de toenmalige advocaat van de Bank. Voor zover de klacht de opdracht tot het tegensluiten van de USD/CAD positie ter waarde van USD 12,5 miljoen betreft, zij verwezen naar hetgeen hiervoor naar aanleiding van onderdeel 1 is gezegd, waar onder meer is vastgesteld dat uit het in punt 3.7 van de memorie van grieven gestelde niet volgt dat sprake is van een gedekt verweer en evenmin van een gerechtelijke erkentenis.
2.22.
Voor zover de klacht de opdracht tot het kopen van USD 10 miljoen tegen DEM 1,7520/25 betreft, geldt het volgende. In punt 3.7 van de memorie van grieven citeren [eisers] het volgende uit de notitie van de toenmalige advocaat van de Bank:13.
‘Alleen het verkopen/sluiten van de in positie zijnde putoptie USD/DEM van 10 miljoen zou de Bank zonder aarzelen goedgekeurd moeten hebben omdat dit schadebeperkend zou zijn geweest. Dat was echter weliswaar de oorspronkelijke opdracht van [eiseres 2] in de nacht van 26 januari 1998, maar daar was toen geen wederpartij voor te vinden zoals in deze procedure tussen partijen vaststaat.’
2.23.
Dit citaat heeft betrekking op het verkopen/sluiten van de in positie zijnde putoptie USD/DEM van 10 miljoen. Hoe daaruit iets volgt met betrekking tot een gegeven opdracht tot het kopen van USD 10 miljoen tegen DEM 1,7520/25, is niet begrijpelijk toegelicht.14.Van een gedekt verweer in de zin van art. 348 Rv, dan wel een gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 Rv, is dus ook ten aanzien van de opdracht tot het kopen van USD 10 miljoen tegen DEM 1,7520/25 geen sprake.
2.24.
Onder 5 voert het onderdeel aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiseres 2] in de zaak tussen [eiseres 1] en de Bank partijgetuige is. In die zaak, die ook afzonderlijk berecht had kunnen worden, was [eiseres 2] immers geen partij. Daarnaast is, aldus nog steeds het onderdeel, het oordeel van het hof dat de rechtbank [eiseres 2] als partijgetuige had aangemerkt, zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
2.25.
Dit laatste ziet klaarblijkelijk op hetgeen het hof in het slot van rechtsoverweging 7.3 heeft overwogen. De strekking van hetgeen vervolgens in de cassatiedagvaarding (nog steeds onder 5, nu op pagina 7) wordt aangevoerd, is, zo begrijp ik, dat aan [eiseres 1] niet kan worden tegengeworpen dat zij een grief had moeten richten tegen rechtsoverweging 2.3 van het tussenvonnis van 12 juli 2006, waar de rechtbank het procesverloop weergeeft en wat betreft de getuige [eiseres 2] daarbij tussen haakjes vermeldt: ‘partijgetuige’. De steller van het middel voert in dat verband aan dat de rechtbank haar beslissingen in genoemd tussenvonnis niet heeft gegrond op de kwalificatie van [eiseres 2] als een partijgetuige. Dit betoog dunkt mij juist. Grieven behoeven alleen te worden gericht tegen de onderdelen van de beslissing van de eerste rechter die zijn beslissing dragen. Een grief is immers een grond ten betoge dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd.15.Welnu, een tegen een ten overvloede gegeven kwalificatie gericht bezwaar kan niet tot vernietiging leiden en valt dus niet als een grief te beschouwen. De keerzijde daarvan is dat tegen een zodanige kwalificatie geen grief behoeft te worden gericht en dat het ontbreken van een zodanige ‘grief’ (die dus in strikte zin geen grief zou zijn) niet tot gevolg heeft dat de appelrechter aan de door de eerste rechter gegeven kwalificatie gebonden is.
2.26.
[eisers] hebben met ‘grief VII’ tegen rechtsoverweging 2.3 van het vonnis van 12 juni 2006 intussen wel degelijk bezwaar gemaakt tegen de kwalificatie van de getuige [eiseres 2] als een ‘partijgetuige’. Dat bezwaar is door hen daar uitsluitend gemotiveerd met de stelling dat de rechtbank de bewijslast op de Bank had moeten leggen. En het hof heeft die ‘grief’ in het slot van rechtsoverweging 7.3 verworpen. Een en ander maakt echter nog steeds niet dat de klacht van het onderdeel op het grievenstelsel afstuit. Waar een grief niet nodig was (en in strikte zin ook onmogelijk), kunnen geen gevolgen worden verbonden aan de omstandigheid dat door [eisers] tegen de kwalificatie ‘partijgetuige’ onverplicht een bezwaar was geformuleerd. Het hof diende dus zelfstandig te oordelen over de vraag of [eiseres 2] wel of geen partijgetuige in de zin van de regel van art. 164 lid 2 Rv is, zodra het op die vraag aankwam.
2.27.
In de schriftelijke toelichting van de zijde van de Bank wordt nog een beroep gedaan op de omstandigheid dat door [eisers] geen grief is gericht tegen rechtsoverweging 1.2 van het vonnis van 22 januari 2003. Daar is door de rechtbank overwogen:
‘1.2 Op grond van art. 219 (oud) Rv hebben de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde getuigenverklaringen tussen de bank en [eiseres 2] dezelfde bewijskracht als waren zij in de onderhavige procedure afgelegd. Aangezien gedaagden thans gezamenlijk, met dezelfde standpunten en dezelfde advocaat procederen, zullen de getuigenverklaringen tussen de bank enerzijds en [eiseres 1] en [eiseres 3] anderzijds even zwaar worden gewogen als tussen de bank en [eiseres 2] .’
[eisers] hebben dit niet behoeven op te vatten als een beslissing omtrent het al dan niet van toepassing zijn van de regel van art. 164 lid 2 Rv. De rechtbank had klaarblijkelijk uitsluitend het oog op de vraag of de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen dezelfde bewijskracht hadden als waren zij in het hoofdgeding afgelegd. Ook voor deze overweging van de rechtbank geldt dus dat niet nodig was dat [eisers] daartegen een grief richtten.16.
2.28.
De klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiseres 2] in de zaak tussen [eiseres 1] en de Bank partijgetuige is, slaagt. Indien sprake is van subjectieve cumulatie van gedaagden, waarbij tegen elk van de gedaagden afzonderlijk geprocedeerd had kunnen worden, is iedere gedaagde geen partijgetuige in de zaak tegen de andere gedaagden.17.De ratio van deze regel is er in gelegen dat voorkomen moet worden dat een eiser door cumulatie van gedaagden een wederpartij willekeurig een getuige uit handen slaat,18.of preciezer, die getuige tot partijgetuige kan devalueren. In het spiegelbeeldige geval van subjectieve cumulatie van vorderingen, waarin de vorderingen van elke eiser ook afzonderlijk tegen de gedaagde hadden kunnen worden ingesteld, geldt eenzelfde regel. Iedere eiser is dan geen partijgetuige in de zaak van de andere eisers.19.De ratio zal er in dat geval in gelegen zijn dat niet goed valt in te zien waarom eisers die gebruik maken van de hen geboden (en uit oogpunt van proceseconomie vaak wenselijke) mogelijkheid om hun vorderingen tegen een en dezelfde gedaagde te cumuleren, daarvan bij de toepassing van de regel van art. 164 lid 2 Rv nadeel zouden moeten ondervinden.20.
2.29.
Dat in de onderhavige zaak sprake is van subjectieve cumulatie en dat [eiseres 2] en [eiseres 1] afzonderlijk hadden kunnen procederen, is niet te ontkennen. Ik wijs erop dat uit de feitenvaststelling door het hof blijkt dat [eiseres 1] en [eiseres 3] verschillende portefeuilles hadden,21.terwijl ook [eiseres 2] zelf in een afzonderlijke verhouding (met kennelijk een creditsaldo) tot de Bank stond.22.Dat de processuele posities van [eiseres 2] en [eiseres 1] wel nauw met elkaar zijn verweven, is geen rechtvaardiging om op de hiervoor bedoelde regel een uitzondering te maken. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat, hoewel de portefeuille juridisch op naam van [eiseres 1] stond, het daadwerkelijk [eiseres 2] was die de beslissingen nam en het contact met de Bank onderhield. Ik wil niet verhullen dat in dit verband voor mij van belang is dat art. 164 lid 2 Rv een mijns inziens terecht bestreden uitzondering is op de (hoofd)regel dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten.23.Tegen die achtergrond ligt een extensieve uitleg van die uitzondering, ten koste van de hiervoor bedoelde regel voor het geval van subjectieve cumulatie, niet voor de hand. Iets anders is dat in een (vrije) waardering van de getuigenverklaring van [eiseres 2] , de hiervoor bedoelde feitelijkheden uiteraard wel een rol spelen (afgewogen tegen andere factoren die de getuigenverklaring meer of minder geloofwaardig maken). Het lijkt mij niet vol te houden dat het hof alleen dit laatste heeft bedoeld. Met de herhaalde verwijzing naar de status van [eiseres 2] van ‘partijgetuige’ heeft het hof klaarblijkelijk wel degelijk op de regel van art. 164 lid 2 Rv het oog gehad.
2.30.
Nu de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiseres 2] in de zaak tussen [eiseres 1] en de Bank partijgetuige is, slaagt, behoeft de motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat de rechtbank [eiseres 2] als partijgetuige heeft aangemerkt, geen bespreking meer. Ten overvloede verwijs ik naar hetgeen onder 2.25-2.26 is gezegd, namelijk dat het hof zelfstandig diende te oordelen over de vraag of [eiseres 2] wel of geen partijgetuige in de zin van de regel van art. 164 lid 2 Rv is, zodra het op die vraag aankwam.
2.31.
Onder 6 richt het onderdeel zich tegen de afwijzing van het verzoek van [eisers] om [betrokkene 1] nogmaals als getuige te horen ten aanzien van de al dan niet gegeven opdracht tot het sluiten van de GBP/DEM 50 positie.
2.32.
Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, omdat het aanbod van [eisers] er onmiskenbaar toe strekte om [betrokkene 1] te horen over ‘de opdrachten die [eiseres 2] heeft gegeven’ en om [betrokkene 1] alsnog te laten verklaren over de vraag of [eisers] tijdens de tradingstop opdracht hebben gegeven om deze positie te sluiten. Hierover had [betrokkene 1] zich tot op dat moment nog niet uitgelaten, zoals ook het hof in rechtsoverweging 7.4.1 heeft overwogen, aldus het onderdeel.
2.33.
In het oordeel van het hof ligt besloten dat het de door [eisers] gedane bewijsaanbod als onvoldoende specifiek heeft beoordeeld. Ten aanzien van de eisen die in hoger beroep aan een bewijsaanbod kunnen worden gesteld, heeft uw Raad als volgt overwogen:24.
‘(…) In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.’
2.34.
Het door [eisers] gedane bewijsaanbod is opgenomen in punt 5.1 van de memorie van grieven en luidt als volgt:
‘ [eisers] biedt, onder protest van gehoudenheid daartoe, uitdrukkelijk bewijs aan van al zijn stellingen, mits en voor zover door de Bank gemotiveerd betwist, door alle middelen rechtens. In het bijzonder zouden getuigen kunnen worden gehoord. Het gaat daarbij onder meer om [eiseres 2] en [betrokkene 1]. Voornoemde personen zouden opnieuw kunnen getuigen over de opdrachten die [eiseres 2] heeft gegeven.
2.35.
Mijns inziens is niet onbegrijpelijk dat het hof dit aanbod als onvoldoende specifiek heeft beoordeeld en daarvan uitgaande is de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen, niet onjuist. Niet is gespecificeerd dat het aanbod betrekking heeft op de ten aanzien van de GBP/DEM 50 miljoen positie gestelde opdracht. Ook wordt niet aangegeven in hoeverre [betrokkene 1] (over de GBP/DEM 50 miljoen positie) meer of anders zou kunnen verklaren dan hij – in twee (!) eerdere getuigenverhoren – reeds heeft gedaan. Daarbij is nog van belang dat deze positie in de beide eerdere verhoren van [betrokkene 1] reeds aan de orde is gekomen, maar dat hij bij die gelegenheden steeds niets heeft verklaard over het al dan niet zijn gegeven van de opdracht tot het sluiten van deze positie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van 24 mei 2016 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2017
De maatstaf lijkt min of meer dezelfde, namelijk een ondubbelzinnige verklaring. Vergelijk HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616, NJ 2006/156 (Life Fit/Life Health) met wat hierna over het gedekte verweer wordt gezegd.
Vergelijk Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/169, met verwijzing naar de noten van W.H. Heemskerk onder HR 26 november 1976, ECLI:NL:HR:AB6089, NJ 1977/183 en HR 17 februari 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6191, NJ 1978/297 en naar de conclusie van A-G Leijten onder 16 bij HR 5 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9246, NJ 1987/383.
Zie: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2012/169; H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 198; E.D. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 348 Rv, aant. 2. Wat betreft de rechtspraak, vergelijk bijvoorbeeld HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2814, NJ 1999/320.
Zie de in de vorige noot genoemde vindplaatsen alsmede HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1964, NJ 1996/709 m.nt. H.J. Snijders en HR 22 juli 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9467, NJ 1987/21.
Dit betreft de brief van mr. Van Rijswijk (de toenmalige advocaat van de Bank) van 15 november 2010, pagina 9 en 10.
HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders, rechtsoverweging 2.4.4 en HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7, m.nt. H.J. Snijders. Vergelijk: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 2012/112 en 2012/162; H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 2011, nr. 34; B.T.M. van der Wiel, De in beginsel strakke regel, TCR 2012/3, p. 79.
Ik leid hieruit af dat in cassatie niet naar voren wordt gebracht dat hier sprake zou zijn van een uitwerking van reeds eerder aangevoerde feiten of verweren.
Daarna, in punt 20 e.v., gaan [eisers] nog in op het ontbreken in het overzicht van de Bank van de saldi van 19 rekeningen. Ten aanzien van dit laatstgenoemde bezwaar heeft het hof, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat dit tardief naar voren is gebracht.
Zie rechtsoverweging 7.1 van het arrest van 24 mei 2016.
Vergelijk op pagina 7 van de notitie van 15 november 2010, onder ‘Opdracht II: USD 10 miljoen positie’.
Aldus ook de s.t. van de zijde van de Bank onder 6.5 tot en met 6.7. Hierop is van de zijde van [eisers] bij conclusie van repliek niet gereageerd.
Vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 m.nt. H.J. Snijders ([A]/NOM), rechtsoverweging 4.2.1 en HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders ([B]/[C]), rechtsoverweging 2.4.1.
Asser Procesrecht/Asser 2013/164.
Zie de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8166, NJ 2007/274 onder 23, onder verwijzing naar R.P. Cleveringa, Cumulatie van rechtvorderingen, Van Oven-bundel, 1946, blz. 84 e.v., blz. 111 en de noot van P. Scholten onder HR 18 februari 1937, NJ 1937, 622.
HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8166, NJ 2007/274, rechtsoverweging 3.4.2.
Vergelijk A-G Strikwerda t.a.p.
Uit punt 29 van de s.t. van [eisers] blijkt dat de GBP/DEM 50 positie zich in de portefeuille van [eiseres 1] bevond.
Dat [eisers] zich hoofdelijk verbonden hadden jegens de Bank (zie onder 1.1.4), maakt dit – anders dan de Bank meent – niet anders.
Zie bijvoorbeeld: Asser Procesrecht/Asser 3 2013/165; R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (diss. UvT 2011), Deventer: Kluwer 2011, par. 6.8; W.D.H. Asser in zijn noot bij HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, NJ 2001/32; T.R. Hidma, Bewijswaardering in civilibus, Trema 2005, p. 301-306; M. de Tombe-Grootenhuis, De partij-getuigenverklaring in het burgerlijk procesrecht. Het functioneren van de partij-getuige in de civiele rechtspraktijk, mede bezien tegen de achtergrond van de historische ontwikkeling (diss. UU), Arnhem: Gouda Quint 1993, par. 11.8; M.J. Vos, Beperking bewijskracht partijgetuigenverklaring nog van deze tijd? In: Th.M. de Boer e.a. (red), Strikwerda’s conclusies, Deventer: Kluwer 2011, p. 529.
HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 m.nt. W.D.H. Asser, rechtsoverweging 3.6. Vergelijk ook HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7802, RvdW 2006/949.
Beroepschrift 24‑08‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [de vierentwintigste augustus tweeduizendzestien], ten verzoeke van:
- 1.
[rekwirante 1] en [rekwirant 2], in hun hoedanigheden van gezamenlijke erfgenamen van [erflater], van tot het voeren van deze procedure bepaaldelijk gevolmachtigde van de executeur van de nalatenschap van laatstgenoemde en/of van vereffenaars van die nalatenschap, wonende te [woonplaats] ([land]), respectievelijk te [woonplaats] ([land]);
- 2.
[rekwirante 1], wonende te [woonplaats] ([land]);
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [rekwirante 3] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ([land]),
allen voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. R.P.J.L. Tjittes en J.W. de Jong, die door mijn rekwiranten zijn aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[heb ik,]
[Heb ik, Bas de Veer, Kandidaat gerechtsdeurwaarder ten kantore van Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Hogehilweg 10,]
AAN
de naamloze vennootschap GE ARTESIA N.V., gevestigd te Amsterdam, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. J.W. van Rijswijk (NautaDutilh N.V.), kantoorhoudende te (1077 XV) Amsterdam, aan de Strawinskylaan 1999, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[mevr. D. Zoeteman, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn rekwiranten beroep in cassatie instellen tegen het op 24 mei 2016 door het Gerechtshof te Den Haag, Afdeling civiel recht, onder zaaknummer 200.123.471/01 gewezen arrest tussen mijn rekwiranten als appellanten in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep, en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde in het principaal hoger beroep, tevens appellante in het incidenteel hoger beroep;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag 2 september, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
- a.
Deze zaak gaat over fouten van de bank bij en na het instellen van een tradingstop in de portefeuilles van [rekwirante 1] (hierna: ‘[rekwirante 1]’) en [rekwirante 3] B.V. (hierna: ‘[rekwirante 3]’). De bank heeft deze tradingstop afgekondigd nadat zij het gezamenlijke liquidatiesaldo van de portefeuilles onjuist had berekend en omdat zij ineens toch te grote risico's zag in een omvangrijke gekochte valutaoptie, met de aankoop waarvan zij nog kort tevoren juist had ingestemd. Tijdens de tradingstop heeft de bank vervolgens ten onrechte schade beperkende en risico verlagende opdrachten van wijlen1. [erflater] (‘[erflater]’), die handelde namens zijn echtgenote en vennootschap, niet uitgevoerd.
- b.
Deze opeenvolgende fouten van de bank waren het gevolg van haar tekortschietende administratie. De bank wist dit ook. Dit blijkt onder meer uit een brief van een medewerker van de bank van 8 oktober 1999, waarin deze, naar aanleiding van nieuwe fouten van de bank met portefeuilles van andere cliënten, heeft geschreven:
‘De falende administratie van de bank is 1 1/2 jaar geleden tijdens de zaak [erflater] ook al ter sprake gebracht, maar ‘we hebben daar niets van geleerd’ aldus mijn chef dhr [naam 1] enkele weken geleden. De administratie van OTC opties en de termijncontracten om tot een obligo bepaling per cliënt te komen, kan nog steeds niet op een adequate manier gebeuren.’2.
- c.
Door de fouten van de bank hebben [erflater], [rekwirante 1] en [rekwirante 3] (hierna samen: ‘[rekwirant] c.s.’) omvangrijke schade geleden. Na de onterechte liquidatie van de portefeuilles was volgens de bank sprake van een totale debetstand van NLG 1.676.897. De bank heeft deze debetstand verrekend met een creditsaldo van [rekwirant] c.s. van NLG 828.778 en vordert in conventie het resterende tekort van NLG 848.118. [rekwirant] c.s. vorderen in reconventie terugbetaling van het verrekende bedrag van NLG 828.778. Daarnaast vorderen zij schadevergoeding vanwege tijdens de tradingstop ten onrechte niet uitgevoerde opdrachten en vanwege de onzorgvuldige wijze waarop de bank de portefeuilles heeft afgewikkeld, welke schade zij begroten op NLG 5.671.221.
Feiten3.
- d.
Van 1992 tot begin 1998 hebben [rekwirant] c.s. via de bank in valuta en valutaopties gehandeld, waarbij de transacties geschiedden op naam en voor rekening van [rekwirante 1] en [rekwirante 3]. [erflater] trad daarbij op als gemachtigde van zijn echtgenote [rekwirante 1], respectievelijk directeur van [rekwirante 3].
- e.
Er vonden tientallen transacties per dag plaats. Deze transacties waren van grote omvang. Met de ingenomen posities waren bedragen ter grootte van miljoenen tot tientallen miljoenen guldens gemoeid. [erflater] contactpersoon bij de bank was de heer [betrokkene 1] (hierna: ‘[betrokkene 1]’). [erflater] en [betrokkene 1] onderhielden een intensief contact, vele malen per dag, op alle mogelijk tijdstippen.
- f.
Vanwege het grote volume aan transacties hanteerde de bank, in plaats van telkens de marginverplichting te berekenen, het zogenaamde systeem-Lops. Door middel van een computerprogramma, ontwikkeld door en genoemd naar een medewerker van de bank, werd het liquidatiesaldo van de portefeuilles van [rekwirante 1] en [rekwirante 3] berekend, dat wil zeggen de waarde van de portefeuilles bij het op een bepaald moment sluiten van alle posities, waaronder het saldo van de marginaccounts. [rekwirante 1] en [rekwirante 3] hielden op hun marginaccounts een constant tegoed aan van in totaal NLG 2.100.000.
- g.
Bij hoofdelijkheidsakte van 1 september 1994 hebben [rekwirant] c.s. zich tegenover de bank hoofdelijk verbonden voor al hetgeen de bank toen of te enige tijd uit welken andere hoofde dan ook van hen tezamen of ieder van hen afzonderlijk te vorderen had of zou hebben.
- h.
Op 12 januari 1998 heeft de bank een tradingstop ingesteld. Volgens het hof was de reden daarvoor dat er volgens de bank een negatief liquidatiesaldo van ongeveer NLG 100.000 bestond. [rekwirant] c.s. hebben hiertegen geprotesteerd. Op 3 april 1998 is de bank overgegaan tot liquidatie van de portefeuilles van [rekwirante 1] en [rekwirante 3]
Klachten
Onderdeel 1 : de tradingstop
In rov. 6.5.4 overweegt het hof:
‘De bank heeft betwist dat sprake was van een openstaande USD/CAN 12,5 miljoen positie. Ter onderbouwing heeft zij een overzicht overgelegd van alle op 12 januari 1998 openstaande OTC optieposities, waarop de desbetreffende positie niet is terug te vinden. [rekwirant] c.s. hebben de juistheid van dit overzicht niet bestreden.’
Mede op grond van deze overweging concludeert het hof in rov. 6.6 dat er op 12 januari 1998 sprake was van een liquidatietekort.
1.
Dit oordeel is in het licht van de gedingstukken onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Zoals [rekwirant] c.s. hebben aangevoerd heeft de bank in eerste aanleg erkend dat zij ([rekwirant] c.s.) opdracht hebben gegeven tot het tegensluiten van de USD/CAD positie ter waarde van USD 12,5 miljoen en dat de bank die opdracht heeft geweigerd.4. In deze erkenning lag besloten dat [rekwirant] c.s. de betreffende positie wel degelijk aanhielden. Dit brengt mee dat de bank in hoger beroep niet meer kon betwisten dat [rekwirant] c.s. de openstaande USD/CAN 12,5 miljoen positie in portefeuille hadden (art. 348 Rv). Althans valt tegen de achtergrond van deze erkenning door de bank niet (zonder meer) in te zien dat de bank de door [rekwirant] c.s. gestelde positie voldoende zou hebben betwist door in hoger beroep enkel het door haarzelf opgestelde overzicht over te leggen.
In rov. 6.5.5 overweegt het hof:
‘Het hof gaat voorbij aan de bezwaren genoemd onder 13 tot en met 19 van de pleitnota van [rekwirant] c.s. Deze zijn tardief. Gesteld nog gebleken is dat deze bezwaren niet eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die een uitzondering op de twee-conclusieregel rechtvaardigen.’
2.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitzonderingen op de twee conclusieregel. Althans is zonder nadere, maar ontbrekende, motivering onbegrijpelijk waarom de uitzondering op de twee-conclusieregel voor stellingen die zijn gebaseerd op pas ná het nemen van de grieven gebleken feiten en omstandigheden niet zou opgaan voor de in de pleitnota onder 13 tot en met 19 door [rekwirant] c.s. aangevoerde bezwaren.
De door het hof genoemde bezwaren uit de pleitnota van [rekwirant] c.s. in hoger beroep waren onmiskenbaar gebaseerd op de bankafschriften die [rekwirant] c.s. hebben verkregen nadat (doordat) het hof de bank bij tussenarrest van 29 april 2014 tot het overleggen van die bankafschriften had veroordeeld.5. Dit tussenarrest en dus ook het verkrijgen van de bankafschriften dateert van ná het nemen van de memorie van grieven op 22 oktober 2013. De advocaat van [rekwirant] c.s. heeft hier bij pleidooi met zoveel woorden de aandacht op gevestigd.6. Vervolgens heeft hij in de nrs. 13–18 van de pleitnota, onder verwijzing naar de daarin genoemde bijlagen 2–4,7. uiteengezet waarom het door de bank berekende liquidatiesaldo niet is te herleiden tot de (inmiddels) bij [rekwirant] c.s. bekende bankafschriften, maar dat uit die bankafschriften juist blijkt dat op 12 januari 1998 een overschot bestond van ten minste NLG 4.672.745. De door het hof als te laat aangemerkte bezwaren konden dan ook niet eerder naar voren gebracht worden omdat [rekwirant] c.s. de bankafschriften waarop zij die bezwaren baseerden pas ná de memorie van grieven hebben verkregen, op basis van het tussenarrest van 29 april 2014.
In rov. 1.4, rov. 6.4 en 6.6 overweegt het hof achtereenvolgens:
‘Op 12 januari 1998 heeft de Bank een tradingstop ingesteld omdat er volgens de Bank een negatief liquidatiesaldo van ongeveer NLG 100.000,- bestond.’
‘Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 7.6 tot en met 7.8 van het tussenvonnis van 22 januari 2003, te weten, kort gezegd, dat een eerder niet ingrijpen niet kan meebrengen dat de Bank later op grond van een mogelijk kleiner liquidatietekort niet zou mogen/moeten ingrijpen.’
‘De enkele omstandigheid dat sprake was van een liquidatietekort was voldoende voor het instellen van een (zekere) tradingstop. Of de Bank zich daarbij mede heeft laten leiden door andere omstandigheden dan het liquidatietekort, zoals bijvoorbeeld het innemen van een risicovolle positie, is in dit verband niet van belang.’
3.
Deze vaststelling en oordelen zijn onbegrijpelijk, althans in het licht van wat [rekwirant] c.s. hebben aangevoerd onvoldoende gemotiveerd. [rekwirant] c.s. hebben in hoger beroep onderbouwd betoogd dat de bank op 11 november 1997 en op 7 januari 1998 in liquidatietekorten van volgens de bank toen NLG 752.000 en NLG 1.120.246 geen aanleiding heeft gezien om een tradingstop in te stellen en dat de reden om op 12 januari 1998 wel een tradingstop af te kondigen (dan ook) niet was dat toen een liquidatietekort van volgens de bank ongeveer NLG 100.000 bestond, maar enkel was gelegen in de op 7 januari 1998 gekochte en toen door de bank toegestane — gekochte — GBP 50 miljoen optiepositie.8. Nu het hof nalaat om uiteen te zetten waarom het van dit geadstrueerde betoog van [rekwirant] c.s. afwijkt, lijdt het arrest aan een motiveringsgebrek.
Onderdeel 2: de geweigerde opdrachten
In rov. 7.1 overweegt het hof dat [rekwirant] c.s. hebben gesteld dat zij tijdens de tradingstop opdrachten hebben gegeven die de bank had moeten uitvoeren omdat deze schade beperkend waren en het risicoprofiel van de portefeuille niet zouden verhogen, maar dat de bank deze opdrachten heeft betwist. In rov. 7.2 stelt het hof vast dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [rekwirant] c.s. dienen te bewijzen dat zij schade beperkende en niet-risico verhogende opdrachten hebben gegeven, welk oordeel het hof in rov. 7.3 onderschrijft. In rov. 7.3 oordeelt het hof ook dat de rechtbank [erflater] in lijn hiermee terecht als partijgetuige heeft aangemerkt.
Vervolgens beoordeelt het hof drie door [rekwirant] c.s. gestelde opdrachten, te weten tot het sluiten van de GBP/DEM 50 miljoen positie, tot het kopen van USD 10 miljoen tegen DEM 1,7520/25 en tot het tegensluiten van lopende USD/CAN contracten in de grootte van 12,5 miljoen. In rov. 7.4.1, rov. 7.5.1 en rov. 7.5.2 acht het hof het bewijs voor ieder van die opdrachten onvoldoende, omdat (i) [erflater] partijgetuige zou zijn en zijn verklaring daarom onvoldoende bewijs oplevert en (ii) de verklaring van [betrokkene 1] onvoldoende aanvullend bewijs zou vormen.
In rov. 7.4.1 en rov. 9 wijst het aanbod van [rekwirant] c.s. om [betrokkene 1] als getuige te horen af. Het hof legt aan die afwijzing ten grondslag dat [rekwirant] c.s. wel aanbieden om [betrokkene 1] als getuige te horen ‘over ‘de opdrachten’ (mvg 5.1)’, maar dat zij niet zouden stellen in hoeverre [betrokkene 1] met betrekking tot het sluiten van de GBP/DEM 50 miljoen positie meer of anders zal kunnen verklaren dan in zijn twee eerdere verhoren en dat de bewijsaanbiedingen van [rekwirant] c.s. onvoldoende gespecificeerd, althans niet ter zake doende zouden zijn.
4.
[rekwirant] c.s. hebben er bij memorie van grieven op gewezen dat de bank in eerste aanleg heeft erkend dat [erflater] op 26 januari 1998 opdracht heeft gegeven tot het kopen van USD 10 miljoen tegen DEM 1,7520/25 en op 23 februari 1998 tot het tegensluiten van de USD/CAD positie ter waarde van USD 12,5 miljoen.9. Met zijn oordeel dat [rekwirant] c.s. de drie door hen gestelde opdrachten dienden te bewijzen, maar dat zij daarin niet zijn geslaagd, miskent het hof dat de erkenning door de bank van deze twee opdrachten maakte dat de bank deze opdrachten in hoger beroep niet alsnog kon betwisten (art. 348 Rv). Althans is gelet op de erkenning door de bank van deze twee opdrachten van [rekwirant] c.s. zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof klaarblijkelijk oordeelt dat de bank deze twee opdrachten in hoger beroep alsnog wel kon betwisten.
5.
Het oordeel van het hof dat [erflater] in de zaak tussen [rekwirante 1] en de bank (in conventie en reconventie) partijgetuige is, is onjuist. In deze zaak, die ook afzonderlijk berecht had kunnen worden, was [erflater] immers geen partij.10. Daarnaast is het kennelijke oordeel van het hof dat de rechtbank [erflater] in de zaak tussen [rekwirante 1] en de bank als partijgetuige had aangemerkt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Over de kwalificatie van [erflater] als partijgetuige is in eerste aanleg geen debat geweest, de rechtbank heeft haar beslissingen daarop niet gebaseerd en de enkele omstandigheid dat de rechtbank in rov. 2.3 van haar tussenvonnis van 12 juli 2006, waar zij de door [rekwirant] c.s. gehoorde getuigen opsomt, ook noemt ‘[erflater] (partijgetuige)’ biedt voor het aannemen van een bewuste kwalificatie door de rechtbank van [erflater] als partijgetuige in (ook) de zaak tussen [rekwirante 1] en de bank onvoldoende grond.
6.
De afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen is onjuist, althans gelet op de gedingstukken niet (zonder meer) begrijpelijk. Tegen de achtergrond van het partijdebat, waarin [rekwirant] c.s. stelden dat zij opdracht tot het sluiten van de GBP/DEM 50 miljoen positie hebben gegeven en de bank dit betwistte,11. strekte het aanbod van [rekwirant] c.s. om [betrokkene 1] te horen over ‘de opdrachten die [erflater] heeft gegeven’12. (cursivering toegevoegd) er onmiskenbaar toe om [betrokkene 1] alsnog te laten verklaren over de vraag of [rekwirant] c.s. tijdens de tradingstop opdracht hebben gegeven om deze positie te sluiten. Gelet op dit partijdebat deed deze vraag ook bepaald ter zake. Deze strekking van het verzoek was te meer duidelijk, aangezien [betrokkene 1] zich er tijdens zijn eerdere verhoren niet over had uitgelaten of [erflater] opdracht heeft gegeven om de GBP/DEM 50 miljoen positie te sluiten en daar toen ook nog niet naar is gevraagd. Het hof ziet dit in de voorlaatste alinea van rov. 7.4.1 uitdrukkelijk onder ogen (‘De getuige [betrokkene 1] is niet op de door [erflater] gestelde opdracht tot het sluiten van de GBP/DEM 50 miljoen positie ingegaan’) en het blijkt ook uit de processen-verbaal van de twee eerdere getuigenverhoren van [betrokkene 1] van 22 oktober 2003 en 6 april 2005.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn €
Exploot/ proc. verbaal € [77.75]
Verschotten […]
art. 9 […]
— GE […]
— […]
— […]
Opslag […]
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in de bovenstaande wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑08‑2016
[erflater] is op [overlijdensdatum] 2015 overleden.
Mvg nr. 2.17.
Zie rov. 1.1–1.4 van het eindarrest.
Vgl. mvg nr. 3.7.
Vgl. het tussenarrest van 29 april 2014, rov. 4: ‘De gevorderde afschriften van de bankrekeningen (…) kunnen helpen om vast te stelten of de liquidatiesaldi onjuist zijn berekend.’
Pleitnota in hb zijdens [erflater], nr. 10; proces-verbaal van de pleidooizitting in hoger beroep van 30 april 2015, p. 2: ‘Het genoemde bedrag van 4,6 miljoen gulden heb ik uit het pakket dat ik van de Bank heb gekregen gedistilleerd.’
Bijlage 2 bevat in kolom C onder meer ‘de saldi vlgs de overzichten die namens de Bank zijn verstrekt n.a.v. het arrest in het incident’. Bijlage 3 is een naar aanleiding van het tussenarrest door de bank overgelegd afschrift van het saldo op een effectenrekening van [rekwirante 1]. Bijlage 4 is een overzicht van acht rekeningen, met bijbehorend saldo, die de bank eerder niet had genoemd en waarvan [rekwirant] c.s. is gebleken uit de door de bank overgelegde afschriften.
Mvg nrs. 2.21 en 2.22.
Mvg nr. 3.7, waar [rekwirant] c.s. hebben verwezen naar de notitie van mr. Van Rijswijk in eerste aanleg van 15 november 2010, p. 7.9 en 10).
Vgl. HR 4 mei 2007, NJ 2007/274, rov. 3.4.2.
Zie rov. 7.4 van het eindarrest.
Mvg nr. 5.1.