Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.7.2.3
3.7.2.3 Vorderingen en zaken die volgens de wet niet vatbaar zijn voor beslag (art. 447, 448 en 436)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398089:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover ook Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 193 en p. 198-199; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 75, p. 85; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.4; zie met name ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 2 bij art. 475a, waar een vrij volledige opsomming lijkt te zijn gegeven van volgens de wet voor beslag onvatbare vorderingen; zie ook nog de hierna in noot 237 te noemen vindplaatsen.
Een uitvoerige bespreking van deze bepalingen gaat, zoals opgemerkt in § 13, het kader van dit boek te buiten. Volstaan wordt hier dan ook met verwijzing naar Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. bij de art. 475b-475g.
Dit is alleen anders wanneer het recht op vergoeding van smartengeld reeds 'bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld' (art. 6:106 lid 2). Daarmee rijst dan de vraag of het betreffend vorderingsrecht alsnog onder het beslag valt, wanneer die overeenkomst wordt gesloten of de vordering ingesteld nádat het beslag is gelegd. Met S.D. Lindenbergh (Smartengeld, diss. Leiden, 1998, p. 318) valt dat te betwijfelen, maar het zou niet onwenselijk zijn (zie in dit verband ook HR 22 november 2002, NJ 2003, 32 (LeonardusfLinssen q.q.), m.nt. PvS, waarin de vordering wegens smartengeld geacht werd als niet hoogstpersoonlijk in het faillissement te vallen).
In die zin HR 21 mei 1999, NJ 2001, 630 (m.nt. Kortmann); JOR 1999/157 (Bahceci/Van der Zwan q.q.), waarover ook WI Zwalve, WPNR (1999) 6365, p. 547-548; zie ook Hof 's-Gravenhage 19 april 1973, NJ 1973, 513; anders: Pres. Rb. Dordrecht 24 juli 1991, KG 1991, 289 (waarover Oudelaar, Recht halen, 2000, p. 85).
Zie aldus Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 161.
Volgens de MvT Inv. bij de art. 447-448 zou 'een verdergaande herziening in studie genomen' zijn (Part. Gesch. Wijz. Rv, p. 116). Daarvan is het echter nog niet gekomen.
Zo werd in HR 14 juni 1991, NJ 1991, 631 (Csánky/Ontvanger) beslist dat onder 'ambachtslieden en werklieden' niet ook een gynaecoloog valt, zodat onder 'werktuigen en gereedschappen' (art. 447, 2°) niet de moderne medische apparatuur van een arts valt.
Zie daarvoor HR 28 maart 1997, NJ 1997, 453 (Ontvanger/Blaauw).
Zie daarover Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 40 e.v.; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 28, p. 32-33; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. bij art. 436; T&C Rv (Gieske), 2002, aant. 1-3 bij art. 436; Vademecum Executie en Beslag (Oudelaar), 2001, § 1.22; zie over art. 438a (oud) Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 1-2 bij art. 438a; Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 437.
Blijkens de MvT lnv. bij art. 436 komt dit artikel overeen 'met het huidige artikel 438a' (Part. Gesch. Wijz. Rv, p. 93).
Aangezien deze bepaling voornamelijk van technische aard is en in de praktijk, voorzover bekend, niet tot problemen leidt, wordt zij niet afzonderlijk besproken. Wel komt art. 479 verspreid in dit boek aan de orde (zie bijv. hierna in noot 266).
Zie daarover Vademecum Executie en Beslag (Oudelaar), 2001, § 1.23; zie daarover ook J. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse rechter (diss. Amsterdam VU), 2001, p. 135 e.v., en p. 171 e.v.
Zie ook Vademecum Executie en Beslag (Oudelaar), 2001, § 1.23 (met verdere gegevens in noot 2, p. 55).
Zie aldus Rb. Amsterdam 24 februari 1999, NJ 1999, 622 (gewezen in een procedure ex art. 477a lid 2); in dezelfde zin Pres. Rb. Amsterdam 5 april 1984, KG 1984, 123; Pres. Rb. Amsterdam 4 juli 1994, KG 1994, 278; Pres. Rb. Rotterdam 14 mei 1998, KG 1998, 251; zie daarvoor ook J. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse rechter (diss. Amsterdam VU), 2001, p. 177 e.v.
Ingevolge art. 720 is het bepaalde in art. 479 echter onmiddellijk van toepassing bij conservatoir derdenbeslag.
Zie in Vademecum Executie en Beslag (Oudelaar), 2001, § 1.22.
Dit is de enige bepaling waarin aan de derde-beslagene een dergelijke bevoegdheid is gegeven (vgl. Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij art. 479).
Zie daarover HR 3 mei 1985, NJ 1985, 646 (VriesdefStaat), m.nt. WHH, waarin het ging om een verzoek om ten laste van Suriname onder de Staat conservatoir derdenbeslag te mogen leggen op de vordering van Suriname ter zake van ontwikkelingsgelden. Met toepassing van art. 479a lid 2 (oud) - thans art. 479 lid 2 - is dit verlof toen geweigerd; zie daarover ook]. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse rechter (diss. Amsterdam VU), 2001, p. 186 e.v.; zie ook RH. Buikema, 'Derdenbeslag op ontwikkelingssamenwerkingsgelden', NJB 1985 (afl. 43), p. 1361-1365.
80 Naast hetgeen in § 3.7.2.2 over het eerste lid van art. 475a reeds is opgemerkt, is in dat artikellid voorts nog bepaald dat het beslag zich ook niet uitstrekt
'tot vorderingen of zaken die volgens de wet niet voor beslag vatbaar zijn.'
Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan diverse sociale zekerheidswetten, zoals de AOW, AAW, AKW, WW, WAO, en andere wetten met betrekking tot uitkeringen en pensioenen, op grond waarvan de betreffende vorderingen, geheel of ten dele, niet vatbaar zijn voor beslag.1 Daarnaast houden zowel het tweede lid van art. 475a als met name de art. 475b-475g nog een regeling in met betrekking tot enige bijzondere vorderingen, die ingevolge de daar genoemde wetten - zie in dat verband ook art. 19 lid 1 Invorderingswet 1990 - slechts in beperkte mate vatbaar zijn voor beslag. Bij het leggen van beslag op deze vorderingen, die er alle toe strekken in het (primaire) levensonderhoud van de gerechtigde te voorzien, dient dan ook de zogenoemde 'beslagvrije voet' gerespecteerd te worden.2 Het verzorgingskarakter van deze 'vrije' vorderingen of 'vrije' gedeelten er van, staat er tevens aan in de weg dat de schuldenaar ter zake een opschortingsrecht toekomt (art. 6:54 onder c), dan wel zich voor dat deel op verrekening met een tegenvordering kan beroepen (art. 6:135 onder a). De beslagbeperking loopt daarmee dus parallel.3 Ten slotte kan in dit verband ook nog worden gewezen op art. 6:106 lid 2 waarin is bepaald dat de vordering ter zake van smartengeld in beginsel evenmin voor beslag vatbaar is.4 Andere gevallen van privaatrechtelijke vorderingen, die 'volgens de wet' niet voor beslag vatbaar zijn, zijn (mij) niet bekend.
Bij het in de vorige alinea opgemerkte dient echter nog wel te worden bedacht, dat de uitsluiting of beperking van de mogelijkheid deze vorderingen in beslag te nemen, uitsluitend geldt, indien en voorzover deze vorderingen in beslag worden genomen onder de betreffende uitkeringsinstantie of eigenlijke schuldenaar. Zodra deze echter de verschuldigde uitkering of geldsom heeft overgemaakt naar de eigen bank- of girorekening van de gerechtigde, verliest de vordering daardoor - en ook door de vermenging met andere gelden - haar bescherming tegen faillissement of beslag ten laste van de gerechtigde schuldeiser. Zélfs wanneer de (oorspronkelijke) vordering nog op enigerlei wijze in die bank- of girorekening individualiseerbaar is, staat dat er niet aan in de weg daarop zonder verdere belemmeringen beslag te leggen.5 De wettelijke uitsluiting of beperking van beslag op deze vorderingen heeft in de praktijk dus maar een beperkte reikwijdte. Alleen door de uitkering of geldsom direct in contanten op te nemen, lijkt deze tegen beslag gevrijwaard te kunnen worden.
In de art. 447 en 448 zijn enige roerende zaken opgesomd, die niet voor rechtstreeks beslag onder de schuldenaar vatbaar zijn. De in deze bepalingen genoemde zaken - waarvan sommige een enigszins archaïsch karakter hebben - zijn evenmin vatbaar voor beslag op grond van art. 475 lid 1 - aldus de MvT lnv. daarbij6 -
'wanneer deze zich tijdelijk onder een derde mochten bevinden.'
Het bepaalde in de art. 447 en 448 - die vrijwel ongewijzigd uit het oude recht zijn overgenomen7 - leent zich, aangezien het hier om een uitzondering gaat op de algemene regel van in art. 3:276, in beginsel niet voor al te extensieve interpretatie.8 Toch heeft de Hoge Raad de reikwijdte van deze bepalingen nog niet zo lang geleden behoorlijk uitgebreid door het begrip 'werktuigen en gereedschappen' niet te beperken tot zaken van slechts een beperkte omvang of geringe waarde. In dit arrest9 heeft de Hoge Raad de ratio van de art. 447-448 aldus omschreven dat zij ertoe strekken, dat ambachtslieden dié zaken moeten kunnen behouden die zij
'nodig hebben om met hun arbeid een zodanig inkomen te verwerven dat zij voor de lopende kosten van het bestaan nog juist genoeg in handen krijgen.'
Voor de deurwaarder die op dit soort zaken beslag moet leggen, zal het niet altijd eenvoudig zijn om vast te stellen óf de aangetroffen zaken wel aan dat criterium voldeden. In geval van derdenbeslag is dat nóg moeilijker, aangezien pas aan de hand van de ex art. 476a lid 1 af te leggen Verklaring zal kunnen worden vastgesteld óf er roerende zaken door dat beslag zijn getroffen, en zo ja, of zich daaronder dan eventueel zaken als hiervoor bedoeld bevinden. De deurwaarder en beslaglegger die hierop niet voldoende bedacht zijn, lopen het risico aansprakelijk te worden gesteld voor het leggen en met name handhaven van een onrechtmatig beslag. In zo'n situatie zal echter ook van de derde-beslagene mogen worden gevergd in zijn Verklaring de aard van de in beslag genomen zaken - nader - te omschrijven.
Ten slotte is in dit verband nog van belang het bepaalde in art. 436, welk artikel als volgt luidt:
'Beslag mag niet worden gelegd op goederen bestemd voor de openbare dienst.'
Deze bepaling10 - die geheel overeenstemt met art. 438a (oud)11 - is opgenomen onder de 'Algemene regels' (Titel 1 van Boek 2), die gelden bij de 'gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen, beschikkingen en akten' (opschrift van Boek 2). Dat betekent dat art. 436 van toepassing is op alle vormen van executoriaal verhaalsbeslag, derhalve ook op het executoriaal - en via art. 703 jo. art. 718 conservatoir - derdenbeslag. De toepasselijkheid op derdenbeslag volgt - indirect - ook uit art. 47912, waarvan het eerste lid als volgt luidt:
'Derdenbeslag onder de Staat of een openbaar lichaam is, onverminderd het in artikel 436 bepaalde, toegelaten, echter slechts op bepaalde in het exploit of, in geval van het beslag als bedoeld in artikel 479g, in de kennisgeving omschreven vorderingen of zaken.'
In de vrij schaarse rechtspraak op art. 436 - en voorheen art. 438a (oud) - is nog altijd niet de vraag beantwoord, wat nu precies onder
'goederen, bestemd voor de openbare dienst'
verstaan moet worden. Het is hier echter niet de plaats om daarop, en met name de in dat verband rijzende volkenrechtelijke vragen van immuniteit van executie, uitvoerig in te gaan.13 De tendens bestaat overigens om art. 436 als uitzonderingsbepaling niet al te ruim uit te leggen. De ratio van art. 436 is op zich zelf echter wel duidelijk: de behartiging van het openbaar belang en de daarbij behorende publieke taken behoren niet door het leggen van beslag te kunnen worden gefrustreerd. Daarbij is onverschillig of het gaat om een Nederlandse of een buitenlandse overheid14, met dien verstande dat de 'goederen' waarom het gaat zich uiteraard in Nederland zullen moeten bevinden, willen zij in beslag genomen kunnen worden.
In geval van derdenbeslag op 'voor de openbare dienst' bestemde goederen, zal het vrijwel steeds gaan om vorderingen tot betaling van een geldsom, en in mindere mate om roerende zaken die zich onder een derde bevinden maar niettemin voor de openbare dienst bestemd zijn. Bij geldvorderingen zal dan met name gedacht moeten worden aan beslag onder banken, waar de - meestal vreemde - overheid een of meer rekeningen aanhoudt om daarmee bijv. haar ambassade of consulaat hier te lande in stand te houden en de kosten van personeel e.d. te bestrijden. In een van de weinige vrij recente uitspraken op dit terrein, is ook in deze zin beslist15:
'Gelden die aldus zijn bestemd voor het in stand houden en doen functioneren van de ambassade, moeten worden aangemerkt als goederen, bestemd voor de openbare dienst.'
In deze zaak had de Bank onder wie beslag was gelegd zich in haar Verklaring (ex art. 476a lid 1) uitdrukkelijk op het standpunt gesteld, dat de door het beslag getroffen gelden - die in dit geval verschuldigd waren aan Nigeria - ingevolge art. 436 niet voor beslag vatbaar waren. Het zal in de praktijk echter vaker voorkomen dat de beslag-debiteur op grond van art. 476 lid 2 (zo nodig in verbinding met art. 438) in kort geding opheffing van het beslag vordert, met name wanneer deze daardoor ernstig in zijn handelen wordt belemmerd.
In dit verband dient er volledigheidshalve nog op te worden gewezen, dat ingevolge het tweede lid van art. 479 de Staat of het openbaar lichaam onder wie executoriaal16 derdenbeslag is gelegd, om
'redenen van openbaar belang ( ...) in kort geding voor de voorzieningenrechter van de rechtbank onmiddellijke opheffing van het derdenbeslag (kan) vorderen.'
Deze bepaling - die louter is geschreven voor de Nederlandse Staat en Nederlandse openbare lichamen - staat los van art. 436: het gaat hiér juist om door de Staat als derde-beslagene verschuldigde gelden, en niet om ten laste van de (vreemde) schuldenaar in beslag genomen 'voor de openbare dienst bestemde goederen'. Dit verschil lijkt door Oudelaar niet helemaal goed te zijn onderkend.17 De in art. 479 lid 2 toegekende bijzondere opheffingsbevoegdheid komt de Staat of het openbaar lichaam als derde-beslagene18 alléén toe als het gaat om 'redenen van openbaar belang': deze redenen zullen dus zó klemmend moeten zijn dat de Staat of het openbaar lichaam niet behoeft te dulden dat op de dóór hem aan de beslagdebiteur verschuldigde gelden of roerende zaken derdenbeslag is of wordt gelegd. Daarbij valt bijv. te denken aan beslag op ontwikkelingsgelden19 of andere uitkeringen die de internationale verhoudingen tussen staten onderling kunnen raken. Overigens zal het voor wat betreft de beslagdebiteur in zo'n geval meestal wél gaan om goederen die voor de openbare dienst zijn bestemd, zodat in zoverre art. 479 lid 2 en art. 436 complementair werken.