Einde inhoudsopgave
Sturen met proceskosten (BPP nr. XII) 2011/4.3.5
4.3.5 Beperking: liquidatietarief
mr. P. Sluijter, datum 31-10-2011
- Datum
31-10-2011
- Auteur
mr. P. Sluijter
- JCDI
JCDI:ADS597892:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de totstandkoming en rekenwijze van het tarief: website van de Raad voor de Rechtspraak: http://www.rechtspraak.nl/. Zie over de status van een dergelijke regeling ook Teuben 2004, p. 152-153.
De schattingen over het (gemiddelde) percentage van de werkelijke kosten dat wel gedekt wordt, variëren sterk, wellicht ook doordat 'de gemiddelde zaak' als zodanig niet bestaat. Tuil 2010, p. 415, denkt aan 10% in complexere zaken en 50-75% in standaard- en incassozaken.
Plus eventuele andere kostenposten (zie de eerste noot bij deze subparagraaf). Het liquidatietarief vermeldt dit ook expliciet: ' Boven en behalve de volgens ieder tarief aan salaris te liquideren bedragen worden de werkelijke verschotten van de procedure geliquideerd.'
HR 3 april 1998, NJ 1998, 571 (Lindeboom/Beusmans).
Zie de jurisprudentieanalyse in § 4.9 en ook de interviewstudie (§ 5.4.1). Boot & Quist 2011 geven eveneens een overzicht van zaken waarin van het liquidatietarief wordt afgeweken.
MvT Inv. Boeken 3, 5 en 6, Wijziging Rv, Deventer: Kluwer 1992, p. 36. Het procesrisico als grondslag van de kostenveroordeling heeft in de literatuur over het algemeen instemming. Kritischer is men over de keuze om de hoogte te beperken om de toegang tot de rechter te waarborgen, met als belangrijkste tegenargumenten dat zo juist de toegang tot de rechter voor degenen met het gelijk wordt verminderd en dat dit een spanningsveld oplevert met de voor volledige vergoeding vatbare buitengerechtelijke kosten (o.a. Van Schaick 2000; Wesseling-van Gent 1993; Ekelmans 2004; Huydecoper 2007; Falkena 2007).
Die dure fout werd gemaakt in Rb Amsterdam 10 september 2008, LJN BF0503.
De eis van buitengewone omstandigheden werd het eerst geformuleerd in Hof Amsterdam 10 februari 1970, NJ 1971, 130, en later herhaald in o.a. Hof 's-Gravenhage 25 september 2002, NJ 2003, 128. Zie ook Van der Wiel 2004, p. 329 e.v. In MvT Inv. Boeken 3, 5 en 6, Wijziging Rv, Deventer: Kluwer 1992, p. 36, haalt de wetgever deze eis instemmend aan.
Met als uitzondering Rb Maastricht 7 maart 2007, JBPr 2007, 54, m.nt. Van Rijssen. Van Rijssen noemt het vonnis een dissonant.
HR 20 maart 2009, NJ 2009, 234, m.nt. Wortmann. Zie ook Visser 2010.
De Hoge Raad sluit daarmee aan bij de opvatting van Van der Wiel 2004, p. 329, en bij zijn eerdere beslissing in HR 3 april 1998, NJ 1998, 571 (Lindeboom/Beusmans).
Tenzij er sprake is van een kennelijke misslag: HR 15 februari 2002, NJ2002, 197.
HR 28 november 1986, NJ 1987, 380, en Snijders, Klaassen & Meijer 2007, p. 129.
Zo ook Van der Wiel 2004, p. 332, Anders: Hof Leeuwarden 3 augustus 2010, LJN BN3290, hoewel daarin ook kosten van eerdere procedures worden teruggevorderd. Zo ook Ktr Eindhoven 18 februari 2010, nr. 09-5673: 'Formeel vordert
Als in hoger beroep wordt gevraagd om een hogere kostenveroordeling in eerste aanleg, dan is dat overigens wel een grief. De 'in beginsel strakke regel' geldt dan onverkort en de geïntimeerde zal er een incidenteel appel aan moeten wijden.
In het eerste geval wordt voor de reconventie slechts de helft van de punten toegekend.
Dat is in ieder geval de standaardoptie in het berekeningsprogramma JustWord dat de rechtbank Breda gebruikt (althans gebruikte in 2008).
Dat het Nederlandse systeem ondanks de hoofdregel uit artikel 237 Rv geen indemnisatiestelsel maar een continentaal stelsel is, komt door de beperkte omvang van de te vergoeden kosten. Krachtens artikel 239 Rv behoren tot de te vergoeden kosten ook de kosten van de advocaat en die vormen in de praktijk de grootste kostenpost.1 Deze worden in de praktijk echter zelden concreet en volledig vergoed, maar worden doorgaans abstract berekend op grond van het liquidatietarief, dat slechts een deel van de werkelijke kosten dekt. Dit tarief is tot stand gebracht door de Nederlandse Orde van Advocaten en vertegenwoordigers van de rechterlijke macht.2 Bij de berekening van de kostenvergoeding op grond van het liquidatietarief wordt niet gekeken naar de werkelijk gewerkte uren van de advocaat, maar naar de verrichte (processuele) werkzaamheden en naar het belang van de zaak. Verrichte werkzaamheden leveren ' punten' op. Een eiser die een zaak wint met één conclusiewisseling en een comparitie, krijgt een punt voor de dagvaarding en een punt voor de comparitie, dus samen twee punten. Vervolgens wordt aan de hand van het belang van de zaak, bestaande uit de geldwaarde en/of de aard van de procedure, bepaald hoeveel die punten aan vergoeding opleveren.
Ter illustratie: bij een zaak om € 30.000,- waarin de rechtbank de vordering volledig afwijst, in een vonnis dat gewezen wordt na twee conclusiewisselingen en een mondeling pleidooi, worden vier punten geteld. De gedaagde krijgt 1 punt voor de conclusie van antwoord, 1 punt voor de conclusie van dupliek en 2 punten voor het mondelinge pleidooi. De geldwaarde van de zaak valt in de categorie € 20.000 t/m € 40.000 en daarmee in Tarief III. Dat betekent dat ieder punt € 579 waard is, waardoor (4 x € 579 =) € 2.319 het bedrag is waarop de rechter het salaris van de advocaat zal begroten in de kostenveroordeling. Dit bedrag ligt in de meeste gevallen ver onder dat wat de cliënt daadwerkelijk aan zijn advocaat betaalt.3 Daarnaast worden nog de andere kostenposten, zoals het door de gedaagde werkelijk betaalde griffierecht, in de kostenveroordeling opgenomen.4
Het tarief moet worden gezien als een niet-bindende richtlijn en is dus geen recht in de zin van artikel 79 RO, aldus de Hoge Raad in het arrest Lindeboom/ Beusmans.5 De rechter heeft daarmee de vrijheid om van het tarief af te wijken, al gebeurt dit in de praktijk maar zelden.6 In de parlementaire geschiedenis wordt in dit kader overwogen dat de kostenvergoeding niet op een schadevergoedingsverplichting uit onrechtmatige daad is gebaseerd, maar op overwegingen van procesrisico en procesbeleid, waarbij de hoogte van de vergoeding ook niet zo hoog hoort te zijn dat de vrijheid om de ander in rechte te betrekken in gevaar komt.7 Overigens zal de rechter wel van het tarief afwijken als de werkelijke kosten worden gevorderd en die kosten lager zijn dan het toepasselijke liquida-tietarief.8 In de overige gevallen is een veelgevolgde lijn in de lagere jurisprudentie dat slechts wordt afgeweken als er sprake is van 'buitengewone omstandigheden', waarbij gedacht moet worden aan misbruik van procesrecht en onrechtmatig procederen.9 Het gaat dan om processuele omstandigheden; de aard en ernst van de materieelrechtelijke normschending spelen in principe niet mee, wat betekent dat een schadevergoedingszaak waarin opzettelijk toegebracht letsel wordt bewezen in de regel niet tot een hogere kostenvergoeding leidt dan een zaak over onopzettelijk toegebrachte zaakschade.10
Besluit de rechter om van het liquidatietarief af te wijken en de werkelijke kosten door te berekenen, dan verlangt de Hoge Raad een zwaardere motivering wat betreft de hoogte van de kosten, gezien de vernietiging van een uitspraak waarin het hof in een echtscheidingsprocedure (!)11 de man in de werkelijke proceskosten veroordeelde.
‘Het hof mocht de man veroordelen in de werkelijke kosten die aan de zijde van de vrouw zijn gevallen. Wat de hoogte daarvan betreft diende het hof rekening te houden met het daartegen door de man gevoerde verweer, in het bijzonder ook wat betreft de redelijkheid van de kosten zelf. Nu de kosten van de onderhavige procedure, zoals blijkt uit het bedrag waarop de vrouw aanspraak maakte, zeer hoog zijn opgelopen, was mede van belang hoe dit heeft kunnen gebeuren en met name aan wie de vertraging van de procedure was te wijten en wat de oorzaak was van de complicaties die zijn opgetreden. Het bestreden oordeel van het hof daaromtrent is in meerdere opzichten ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd.'12
De Hoge Raad sluit in deze uitspraak niet aan bij het eerdergenoemde criterium van ' buitengewone omstandigheden' zoals dat in veel lagere rechtspraak en in de parlementaire geschiedenis wordt gehanteerd.13 Dat betekent dat er geen enkel inhoudelijk criterium of motiveringseis wordt gesteld aan de keuze om af te wijken van het liquidatietarief an sich,14 waarmee de niet-bindende status van het liquidatietarief andermaal wordt bevestigd. Als er echter wordt afgeweken, dan is voor de hoogte van de kosten het gevoerde partijdebat van belang15 en gelden een aantal gezichtspunten: de redelijkheid van de kosten, de oorzaak van de vertraging en opgelopen kosten, de oorzaak van de achterliggende complicaties en de eventuele verwijtbaarheid van een der partijen.
Er is discussie mogelijk over de vraag hoe een partijverzoek, inhoudende dat jegens de wederpartij een hogere kostenveroordeling moet worden uitgesproken dan het liquidatietarief, moet worden beschouwd. Normaal gesproken hoeven partijen geen proceskostenveroordeling te vragen, omdat de rechter daar ambtshalve over beslist, en het verzoek van gedaagde om eiser in de kosten veroordelen niet geldt als een eis in reconventie.16 Maar geldt het verzoek om een hogere kostenveroordeling wel als een vermeerdering van eis of een eis in reconventie? Mijn inziens niet: het is logischer om een dergelijk verzoek te zien als nadere specificatie van hoe de rechter de kostenbeslissing in de ogen van die partij behoort in te vullen.17 Dat daarbij soms wordt aangesloten bij de criteria van misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad, betekent niet dat het verzoek om een hogere kostenveroordeling als een zelfstandige vordering op grond van onrechtmatige daad moet worden beschouwd. Een verzoek om een hogere kostenveroordeling zou in hoger beroep daarom niet moeten kunnen stranden op de 'in beginsel strakke regel' of op de regel dat in hoger beroep niet voor het eerst een eis in reconventie kan worden ingesteld.18
Binnen het systeem van het liquidatietarief heeft de rechter ook enige speelruimte. Zo tellen aktes met bijzondere inhoud voor 0,5 punt, terwijl voor andere aktes 0 punten staan. De rechter kan dus meewegen of een akte iets toevoegt aan de inhoud van het geschil. Hetzelfde geldt voor de keuze of de reconventie voortvloeit uit het verweer of dat het een zelfstandige vordering is.19 De belangrijkste keuzevrijheid geeft het tarief wanneer slechts een deel van de vordering wordt toegewezen. Er wordt bijvoorbeeld € 30.000 aan schadevergoeding gevorderd, maar de rechter begroot de schadevergoeding voor de overigens in het gelijk gestelde eiser slechts op € 18.000. De rechter kan dan kiezen of hij uitgaat van het tarief dat hoort bij het gevorderde bedrag (Tarief III; € 579 per punt) of dat hoort bij het toegewezen bedrag (Tarief II; € 452 per punt). Meestal wordt uitgegaan van het toegewezen bedrag,20 maar de rechter kan ervoor kiezen van het gevorderde bedrag uit te gaan, bijvoorbeeld omdat de hoge insteek op het eerste oog niet onredelijk was.