Einde inhoudsopgave
Sturen met proceskosten (BPP nr. XII) 2011/4.4
4.4 Het 'eigen beursje'
mr. P. Sluijter, datum 31-10-2011
- Datum
31-10-2011
- Auteur
mr. P. Sluijter
- JCDI
JCDI:ADS597903:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over het huidige art. 245 lid 1 Rv: Hof 's-Hertogenbosch 9 juni 2009, JBPr 2010, 24, m.nt. Bannier.
Snijders, Ynzonides & Meijer 1997, p. 105-106.
Haardt 1945, p. 78.
Snijders, Ynzonides & Meijer 1997, p. 105.
HR 17 maart 1989, NJ 1989, 768, m.nt. JBMV
Haardt 1945, p. 78 e.v. Haardt 1945, p. 212-213, vond het overigens toen al onwenselijk dat de betrokkene niet gehoord behoefde te worden en stelde verandering op dit punt voor.
Zie de aanvullende conclusie van genoemd arrest.
HR 12 december 1997, NJ 1998, 347 m.nt. JBMV. Zie over deze aanscherping ook Verkijk 2010, p. 409-410.
Zie noot Vranken bij voormeld arrest. Hij verwijst o.a. naar Haardt 1945, p. 76-78, die het belang van de goede procesorde als voornaamste rechtsgrond achter het eigen beursje zag.
Hendrikse 2004, p. 9-10. Ook in het project Duurzame en Toegankelijke Rechtsbijstand is het idee weer geopperd, met zeer gemengde reacties maar ook relatief weinig aandacht tot gevolg (Barendrecht & Van Zeeland, m.m.v. Sluijter e.a. 2009, p. 311-314).
Kamerstukken II2008-2009, 31 758, nr. 6, p. 19-20.
Hof Leeuwarden 1 juni 2010, LJN BN0223, r.o.13. Zo ook Rb Rotterdam 3 februari 2011, LJN BP5131, eveneens een familiezaak.
Op grond van artikel 245 lid 1 Rv kan ook de advocaat in zeer beperkte gevallen persoonlijk in de kosten veroordeeld worden. Het moet dan gaan om een niet-bestaande of niet-rechtsgeldig verschenen partij die door die advocaat in het geding vertegenwoordigd werd. Voor dit onderzoek is deze huidige smalle basis voor een veroordeling van de advocaat in 'de eigen beurs' van klein belang, al zou het vertegenwoordigen van een niet-bestaande partij meestal als onnodig vertragend en kostenverhogend kunnen worden aangemerkt.1 Interessanter is het afgeschafte ' eigen beursje' van artikel 58 (oud) Rv, aangevuld met de artikelen 17 en 96 (oud) Rv. Artikel 58 (oud) Rv luidde vanaf de laatste wijziging in 1992 tot de afschaffing in 2002 als volgt:
Artikel 58 (oud) Rv
De advokaten, procureurs en deurwaarders, die zich in hunne bedieningen te buiten mogten gaan, en alle diegenen, welke de belangen van het beheer dat hun is toevertrouwd verwaarloozen, zullen persoonlijk en uit hunne eigene beurs geheel of gedeeltelijk in de kosten verwezen mogen worden, en, zo daartoe gronden zijn, tot schadevergoeding, zonder die op hunne principalen te kunnen verhalen.
De veroordeling betrof niet alleen de kosten van de partij met het gelijk, maar ook die van de partij met het ongelijk, meestal de eigen cliënt.2 De artikelen 17 en 96 (oud) Rv waren afgeleiden van artikel 58 (oud) Rv, met specifieke betrekking op respectievelijk nietig verklaarde exploten en nietige proceshandelingen. Overigens werd de maatregel in de periode vlak voor de afschaffing al zelden meer toegepast. Haardt stelde in 1945 er nog het volgende over:
‘ De gepubliceerde jurisprudentie op de artt. 17, 58 en 96 heeft een respectabelen omvang. In het bijzonder de advocaten, procureurs en deurwaarders worden nogal eens in de kosten verwezen en men zou daaruit de conclusie kunnen trekken, dat de genoemde artikelen - althans voorzoover zij die personen treffen - door de practijk niet gemist kunnen worden.'3
Dit staat in schril contrast met de constatering van Snijders, Ynzonides & Meijer in 1997 dat een rechtshulpverlener het 'wel heel bont' moet maken om een eigen beursje te krijgen.4 Die ommekeer is met name het gevolg van een uitspraak uit 1989, toen de Hoge Raad rekening hield met de toegenomen invloed van artikel 6 EVRM en bepaalde dat de advocaat, procureur of deurwaarder pas in de kosten mag worden veroordeeld nadat hij hierover is gehoord, waarbij de beslissing bovendien openstaat voor appel.5 Dit recht op wederhoor en op hoger beroep bestond voorheen niet.6 Ook in dit arrest werd door A-G Leijten nog gesproken van een vrij veelvuldige toepassing,7 maar Vranken voorspelde in de noot reeds dat deze nieuw toegekende rechten tot een sterke vermindering van de toepassing van het eigen beursje zou leiden. Deze voorspelling is uitgekomen. Vrankens aanvullende kanttekening dat de groei van het tuchtrecht het rechterlijk toezicht op fouten van advocaten overbodig maakte, heeft uiteindelijk ook bij de afschaffing een belangrijke rol gespeeld.8
Met de afschaffing al in zicht scherpte de Hoge Raad de eisen voor toepassing van het eigen beursje in 1997 nog eens aan.9 Hij oordeelde dat het eigen beursje er slechts was om de cliënt van de desbetreffende advocaat te vrijwaren van een veroordeling in de proceskosten in gevallen waarin die veroordeling misplaatst zou zijn. De Hoge Raad voegde daar expliciet aan toe dat de bevoegdheid niet is gegeven in het belang van de wederpartij. In de noot bij het arrest wijst Vranken er op dat dit een rigoureuze draai is:
‘ Het gevolg is dat alle klachten van de wederpartij over vertragingstactieken, apert onjuiste stellingen en over kansloze incidenten of procedures, uit het gezichtsveld van artikel 58 Rv zijn verdwenen. Voor die gevallen geldt de bepaling eenvoudig niet (meer). Wetshistorisch is dit een opmerkelijke beslissing omdat algemeen mede als rechtsgrond van artikel 58 Rv wordt genoemd het belang van een goede procesorde.'10
De daadwerkelijke afschaffing volgde pas vijf jaar later, maar met dit arrest deed de Hoge Raad het eigen beursje als instrument tegen onnodig vertragend en/of kostenverhogend procesgedrag praktisch al de das om.
Ondanks de plausibele redenen voor afschaffing, wordt dit rechterlijke instrument nog steeds wel eens gemist, als signaal dat grote verzuimen niet onbestraft mogen blijven en als alternatief voor een aparte tucht- en/of aansprakelijkheidsprocedure jegens de advocaat.11 Vooralsnog is deze mogelijke prikkel tegen verstorend procesgedrag echter niet meer beschikbaar en gezien de laatste (korte) parlementaire discussie hierover zal dit voorlopig ook niet veranderen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor een nieuw griffierechtenstelsel vroeg de CDA-fractie naar de mogelijkheden voor herinvoering. Zij kreeg daarop als antwoord dat voorontevreden cliënten andere wegen zijn om de eigen advocaat aan te spreken en dat het oude eigen beursje niet vaak werd toegepast vanwege de procedurele verwikkelingen daarbij.12 De rechter kan de cliënt daarbij wel op die andere wegen wijzen, zoals het Hof Leeuwarden in een uitspraak in een familiezaak expliciet deed:
‘ Gelet op de omstandigheid dat de vrouw wellicht niet geheel heeft doorzien dat de eisen van een behoorlijke procesorde ten opzichte van de man door het handelen van [advocaat geïntimeerde] ernstig zijn geschaad, kan het hof zich voorstellen dat de advocaat de proceskosten van de man voor haar rekening zal nemen.'13
Ook nu het eigen beursje momenteel niet tot het instrumentarium van de rechter behoort en er (al dan niet terecht) in de Nederlandse rechtswetenschap en politiek weinig animo is voor herinvoering, kan een bespreking ervan in een onderzoek over kostenprikkels niet ontbreken. Dit geldt des te meer gezien het feit dat veel buitenlandse rechtsstelsels de figuur nog wel kennen. In hoofdstuk 6 zal de persoonlijke veroordeling van de advocaat in de kosten in het buitenland aan bod komen; eerder wordt er in de interviewstudie onder rechters ook al aandacht aan besteed (hoofdstuk 5). Die studie gaf namelijk de kans om met een aanvullende vraag te achterhalen of de geïnterviewde rechters zelf voor of tegen herinvoering van het eigen beursje zijn en met name welke argumenten zij daarbij geven. Op de wenselijkheid van herinvoering wordt, ten slotte, in hoofdstuk 8 ingegaan.