Opmerking A-G: De zaak van de klager en de andere klagers in de samenhangende zaken zijn bij de rechtbank tegelijkertijd behandeld, waarbij dezelfde raadsman optrad voor alle klagers.
HR, 10-03-2020, nr. 19/01431 B
ECLI:NL:HR:2020:371
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2020
- Zaaknummer
19/01431 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:371, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1460
ECLI:NL:PHR:2019:1460, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:371
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94(a) Sv op bitcoins en andere cryptocurrency. Art. 552a Sv. Geeft oordeel Rb. dat niet-beslagen slachtoffers van een beleggingscarrousel geen belanghebbenden a.b.i. art. 552a Sv zijn, blijk van een onjuiste uitleg van het begrip ‘belanghebbende’ ex art. 552a Sv? HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 19/01426, 19/01431, 19/01432 en 19/01435.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01431 B
Datum 10 maart 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2019, nummer RK 18/6551, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94(a) Sv op bitcoins en andere cryptocurrency. Art. 552a Sv. Geeft oordeel Rb. dat niet-beslagen slachtoffers van een beleggingscarrousel geen belanghebbenden a.b.i. art. 552a Sv zijn, blijk van een onjuiste uitleg van het begrip ‘belanghebbende’ ex art. 552a Sv? HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 19/01426, 19/01431, 19/01432 en 19/01435.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01431 B
Zitting 17 december 2019
CONCLUSIE
G. Knigge
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de klager.
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Amsterdam heeft de klager bij beschikking van 15 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard in het door hem gediende klaagschrift ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing met last tot teruggave van het beslag dat is gelegd op diverse banktegoeden van de beslagene.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/01426, 19/01432 en 19/01435. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het gaat in deze zaak en de samenhangende zaken om het volgende. De klager heeft geld overgemaakt naar een bedrijf, [A] B.V. (hierna: [A]), met als doel het investeren in cryptovaluta. Het bedrijf wordt, evenals de bestuurder en enig aandeelhouder, [betrokkene 1], verdacht van oplichting en witwassen. Hun wordt verweten een beleggingscarrousel, een vorm van een piramidespel, tot stand te hebben gebracht waarbij beleggingen in cryptovaluta (bitcoins) worden aangeboden en de uitbetaalde gelden worden gefinancierd uit de inleg van nieuwe deelnemers. Op de bankrekening(en) van het bedrijf [A], de beslagene, is door het openbaar ministerie beslag gelegd. De klager heeft vervolgens een klaagschrift ingediend bij de rechtbank met het verzoek tot opheffing van het beslag en een last tot teruggave van de banktegoeden aan de klager. De rechtbank heeft geoordeeld dat de klager niet als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv is aan te merken en heeft de klager, zoals gezegd, niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Namens de klager is cassatieberoep ingesteld en mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.5.
Het middel komt op tegen het oordeel dat de klager geen belanghebbende is en bevat de klacht dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘belanghebbende’ in de zin van art. 552a Sv.
2. Het beklag en de beschikking
2.1.
Het klaagschrift vermeldt onder meer:
‘’Klager heeft als belegging geïnvesteerd in cryptovaluta. Hij deed dat bij de onderneming [A] B.V., gevestigd te [plaats] aan de [a-straat 1]. De onderneming handelt onder de naam [A] (hiema: '[A]'). Bestuurder, enig-aandeelhouder en gezicht van de onderneming is [betrokkene 1]. (…)Klager heeft een account geopend bij [A] en hebben geld overgemaakt naar diens bankrekening. Hen werd een goed rendement in het vooruitzicht gesteld. Via een applicatie konden Klager van dag tot dag bijhouden hoeveel zijn portefeuille op dat moment waard was. Het rendement kon hij opnemen of herinvesteren in cryptovaluta.(…)In het kader van de strafzaak tegen [betrokkene 1] heeft het Openbaar Ministerie conservatoir beslag gelegd op de bankrekening(en) van [A] en daarmee op het resterende bedrag.
Klager heeft begrepen dat het Openbaar Ministerie niet bereid is om het beslag op korte termijn op te heffen.
Klager is deels rechthebbenden tot het geld dat door het Openbaar Ministerie in beslag is genomen onder [A] en/of [betrokkene 1]. Gezien de verdenking van oplichting en witwassen wensen Klager hun geld op te nemen en hebben zij de samenwerking met [A] beëindigd.(…)
Klager vermag niet in te zien hoe de inbeslagneming van het geld past binnen het belang van de strafvordering, nu niet [A] of [betrokkene 1] als rechthebbende van het geld moet worden beschouwd, maar Klager.
Door het voortduren van de inbeslagneming worden de belangen van Klager op disproportionele wijze geschonden. De inbeslagneming en voortduring van het beslag is in strijd met artikel 1 eerste protocol EVRM, (…).’’
2.2.
Het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer houdt onder meer het volgende in:1.
‘’De raadsman van klagers verklaart zakelijk weergegeven:
Naar aanleiding van het primaire standpunt van de officier van justitie ben ik van mening dat klagers wel belanghebbenden zijn. Belanghebbende is degene die pretendeert dat zijn belang wordt geschonden. Tussen klagers en [A] is sprake van een overeenkomst van opdracht. Krachtens die overeenkomst hebben klagers er belang bij dat zij over hun geld kunnen beschikken.
Klagers konden op elk gewenst moment uitstappen en hun geld terugkrijgen.
Voor wat betreft [betrokkene 2] is het nog van belang om op te merken dat hij ook heeft geïnvesteerd door de inleg van cryptocurrency. Ook op de bitcoins is beslag gelegd. Als klagers niet als belanghebbenden in de zin van artikel 552a Sv zouden worden gezien dan is er voor hen geen mogelijkheid om achter hun geld aan te gaan voordat er in de strafzaak is beslist, want de officier van justitie is niet voornemens het beslag op te heffen.
De beslagene [betrokkene 1] verklaart, zakelijk weergegeven:
De bitcoins van verschillende inleggers zijn bijeengenomen en staan op één handelsplatform. Er zijn ongeveer 120 personen die geld hebben ingelegd. Die personen zijn bekend.De officier van justitie voert het woord overeenkomstig zijn op schrift gestelde reactie en aanvullende reactie op het klaagschrift. Deze reacties zijn als bijlagen aan dit proces-verbaal gehecht.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Voor wat betreft klager [betrokkene 2] is er nog geen uitsluitsel dat het daadwerkelijk is gegaan zoals hij heeft gesteld omtrent de inleg van bitcoins. Maar hiervoor geldt hetzelfde als ik in mijn schriftelijke reactie heb opgemerkt over de inleg van euro’s. Ook in dit geval heeft klager mogelijk een vordering op de verdachte en is hij geen belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv.
De verwachting is dat eind deze maand het einddossier van de strafzaak wordt ingeleverd. De rechtshulpverzoeken zijn dan nog niet afgerond, maar daar zal niet op worden gewacht.
De raadsman van klagers verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik begrijp dat [betrokkene 1] afstand doet van het geld en dat hij de gedupeerden wil terugbetalen.De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Nog niet alle gedupeerden zijn achterhaald. Verder weten we nog niet wat er in het buitenland uit staat aan tegoeden.
De raadsman van [betrokkene 1] verklaart, zakelijk weergegeven:
Het is niet zo dat [betrokkene 1] afstand heeft gedaan van het inbeslaggenomen geld. Dit is bij de politieverhoren niet ter sprake gekomen.’’
2.3.
De bestreden beschikking houdt onder andere het volgende in:
"Inhoud van het klaagschrift
Klager heeft als belegging geïnvesteerd in cryptovaluta bij de onderneming [A] B.V., handelend onder de naam [A] ([A]). Daartoe heeft klager een account geopend bij [A] en geld overgemaakt naar diens bankrekening.Klager heeft inmiddels vernomen dat [betrokkene 1], bestuurder en enig aandeelhouder van [A], is aangehouden op verdenking van oplichting en witwassen, en dat in het kader van het strafrechtelijke onderzoek conservatoir beslag is gelegd op de bankrekening(en) van [A]. Gezien die verdenking wenst klager zijn geld op te nemen en heeft hij de samenwerking met [A] beëindigd.
Klager is deels rechthebbende tot het geld dat onder [A] en/of [betrokkene 1] in beslag is genomen.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag (primair ten bedrage van de door klager aangehouden waarde van de portefeuille, subsidiair ten bedrage van de investering van klager, al dan niet verminderd met door klager opgenomen bedragen) en een last tot teruggave.
De raadsman van klager vertegenwoordigt ter zitting meerdere klagers, onder wie [klager], die een verzoek tot opheffing van beslag op de bankrekening van [A] ten bedrage van een bepaalde waarde bij de rechtbank hebben gedaan. De raadsman heeft naar aanleiding van het primaire standpunt van de officier van justitie, inhoudende dat de klagers niet ontvankelijk zijn, en verder ter toelichting op het klaagschrift aangevoerd dat klagers wel ontvankelijk zijn in hun klaagschrift. Belanghebbende is, aldus de raadsman, degene die pretendeert dat zijn belang wordt geschonden. Tussen klagers en [A] is sprake van een overeenkomst van opdracht. Krachtens die overeenkomst hebben klagers er belang bij dat zij over hun geld kunnen beschikken.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Eind juli 2018 is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar (onder meer) [A] B.V., Stichting [B] en [betrokkene 1]. [betrokkene 1] is enig bestuurder van de Stichting [B], die enig aandeelhouder is van [A] B.V. De verdachten worden verdacht van oplichting en/of verduistering en witwassen.
Via het door [A] B.V. geëxploiteerde [...] kon ieder vanaf een inleg van € 5.000, investeren in het day-traden van cryptovaluta. Gedurende de periode van september 2017 tot en me juli 2018 is, voor zover nu bekend, op deze wijze een totaalbedrag van ongeveer € 5.600.000,- ingelegd door ongeveer 150 beleggers. Naar het zich laat aanzien is daarvan slechts € 675.000,- daadwerkelijk besteed aan de aankoop van cryptovaluta. In de periode van februari 2018 tot en met juli 2018 is daarmee een negatief rendement behaald van ongeveer € 235.000,-. Niettemin is onder vermelding van ‘rendement’ geld uitgekeerd aan diverse beleggers, welke uitkeringen (vermoedelijk) zijn betaald met de inleg van andere (nieuwe) deelnemers.In totaal is op dit moment onder verdachten en derden beslag gelegd ex artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 94a Sv ten bedrage van € 2.024.140,28.
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klaagschrift omdat hij geen belanghebbende is.
Het beslag is gelegd op voorwerpen van de verdachten, met name tegoeden op bankrekeningen die vorderingen van de verdachten op de banken representeren. Uitsluitend de verdachten zijn rechthebbende (eigenaar) van die voorwerpen. Klager is hooguit, op grond van contractuele vorderingen, schuldeiser van een of meer van de verdachten. Klager heeft dan uitsluitend een persoonlijk recht tegen die verdachten. Schuldeisers worden echter niet als belanghebbende aangemerkt in de zin van artikel 552a Sv, ook al is hun vordering mogelijk ontstaan uit jegens hen door de beslagene gepleegde misdrijven (HR 27 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8487).
Het Openbaar Ministerie heeft oog voor de belangen van de gedupeerden. Klager is echter niet de enige gedupeerde. Er is hoogstwaarschijnlijk onvoldoende geld om alle gedupeerden, de benadeelde investeerders, (volledig) schadeloos te stellen. Het is uiteindelijk de bedoeling om de totale waarde van de voorwerpen waarop beslag is gelegd zoveel als mogelijk aan te wenden voor compensatie van de benadeelde investeerders in [A].BeoordelingUit de beschikbare stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken. Klager heeft geïnvesteerd in cryptovaluta bij [A] B.V. Hoewel de exacte omvang van de investeringen nog niet lijkt vast te staan, kan wel worden vastgesteld dat klager daartoe geldbedragen heeft overgemaakt aan [A].
De klacht van klager ziet derhalve op een geldvordering die hij stelt te hebben op [A] B.V. en of [betrokkene 1]. Nu door het Openbaar Ministerie beslag is gelegd op de bankrekening van [A] en [betrokkene 1] wil klager zijn vordering via de klachtprocedure van artikel 552a Sv te gelde maken. Dat is echter niet mogelijk.
De rechtbank is, net als de officier van justitie, van oordeel dat klager in onderhavige beklagzaak geen belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv is.
De Hoge Raad heeft in 1990 in een 552a Sv zaak bepaald dat schuldeisers of benadeelden niet worden aangemerkt als belanghebbenden, ook als hun vordering is ontstaan uit door de beslagene jegens hen gepleegde misdrijven. Er zijn in deze zaak geen redenen om van deze lijn af te wijken.
De rechtbank zal klager niet-ontvankelijk verklaren en komt daarom niet toe aan een inhoudelijk behandeling van het klaagschrift.’’
3. Juridisch kader
3.1.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. In gevolge art. 552a Sv kunnen ‘belanghebbenden’ zich schriftelijk beklagen over onder meer de inbeslagneming van voorwerpen en het uitblijven van een last tot teruggave. Belanghebbenden zijn natuurlijke of rechtspersonen die op grond van art. 116 Sv een recht op teruggave van het voorwerp kunnen claimen. Dat is in de eerste plaats de beslagene, maar betreft ook derden die menen dat zij redelijkerwijs als rechthebbende kunnen worden aangemerkt. Het begrip rechthebbende dient volgens de wetsgeschiedenis ruim te worden opgevat:
‘’In het Burgerlijk Wetboek wordt onderscheiden tussen de rechthebbenden op een zaak, zijnde de zakelijk gerechtigden, en de rechthebbenden ten aanzien van een zaak, mede omvattende de persoonlijk gerechtigden. In deze regeling gaat het om de rechthebbenden ten aanzien van een zaak. Het betreft hier immers de personen die ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp een op enige rechtsregel gebaseerde aanspraak geldende kunnen maken.Als persoon aan wie een inbeslaggenomen voorwerp op eenvoudige wijze moet kunnen worden teruggegeven, komt immers niet alleen de zakelijk gerechtigde zoals de eigenaar in aanmerking, maar ook bij voorbeeld degene die het voorwerp op grond van een lease-overeenkomst ter beschikking had.’’2.
3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie nadere invulling gegeven aan het begrip belanghebbende. Uit die jurisprudentie volgt kort samengevat dat naast de beslagene ieder ander die een (beperkt) zakelijk dan wel persoonlijk recht op het voorwerp heeft als belanghebbende dient te worden aangemerkt.3.Illustratief zijn de volgende overwegingen van de Hoge Raad:
‘’3.4. Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de klaagster niet als belanghebbende in de zin van art. 552a, eerste lid, Sv kan worden aangemerkt omdat zij geen zakelijk recht op de auto en het kentekenbewijs kan doen gelden, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook degene die een persoonlijk recht heeft op teruggave van het inbeslaggenomen goed kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van genoemd artikel.’’4.
3.3.
Concreet betekent dit dat onder belanghebbende dus niet alleen vallen de beslagene, degene die stelt eigenaar5.of bezitter van het beslagen voorwerp te zijn, maar – om een paar voorbeelden te noemen – ook de beperkt zakelijk gerechtigde6.(bijvoorbeeld de pandhouder), de faillissementscurator7., degene met een retentierecht8., of de directeur enig aandeelhouder van een BV waaronder beslag is gelegd9..
3.4.
Niet iedereen kan echter als belanghebbende worden aangemerkt. Het gaat dan bijvoorbeeld om iemand die als houder de teruggave verzoekt van een onder een ander inbeslaggenomen voorwerp, terwijl zijn raadsman heeft verklaard dat het voorwerp niet aan hem toebehoorde en niet aannemelijk was gemaakt dat hij namens de eigenaren optrad.10.In een beschikking van 27 februari 1990 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het slachtoffer van een (bank)overval dat een vordering uit onrechtmatige daad heeft op de overvaller, geen belanghebbende in de zin van art. 552a en 552b Sv is ten aanzien van de onder de verdachte inbeslaggenomen (waardevolle) voorwerpen.11.In gelijke zin oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van iemand die geld heeft uitgeleend aan de beslagene. De betrokkene heeft dan een vordering op de beslagene tot terugbetaling van een bedrag ter hoogte van het bedrag dat hij heeft uitgeleend, maar een aanspraak op afgifte van de onder de lener inbeslaggenomen gelden levert dan niet op.12.
3.5.
Indien de klager niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, dient hij volgens de Hoge Raad niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn klaagschrift. Voor de ontvankelijkheid van het beklag is in beginsel beslissend de stelling van de klager dat hij rechthebbende is. Niet beslissend is bijvoorbeeld of de klager als eigenaar kan worden aangemerkt maar of hij heeft gesteld eigenaar te zijn.13.De lat om – als niet-beslagene – als belanghebbende te worden aangemerkt ligt daarmee niet hoog.14.Het moet echter wel nadrukkelijk gaan om een recht op afgifte van het in beslaggenomen voorwerp. Degene die geld heeft uitgeleend aan de beslagene heeft bijvoorbeeld niet een dergelijk recht op afgifte van onder de beslagene in beslaggenomen geld en is daarom zoals gezegd geen belanghebbende.15.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank met haar uitleg van het begrip ‘belanghebbende’ de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft miskend. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt volgens de steller van het middel dat de persoon die stelt eigenaar te zijn, belanghebbende in de zin van art. 552a Sv is.16.Daarnaast zou de rechtbank aan haar oordeel ten onrechte de hiervoor al genoemde beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 1990 (NJ 1990/612) ten grondslag hebben gelegd. Volgens de steller van het middel zijn er wezenlijke verschillen met de onderhavige zaak. In de zaak uit 1990 ging het om een bank die slachtoffer was van een bankoverval (waarbij geld was buitgemaakt) en die om teruggave vroeg van de onder de overvaller inbeslaggenomen luxe goederen (die niet bij de overval waren buitgemaakt). In de onderhavige zaak zijn de geldbedragen – afkomstig van de klager – overgemaakt en staan zij (wellicht niet geheel, maar in ieder geval deels) op de bankrekening van [A], terwijl in de zaak uit 1990 de bank nimmer eigenaar was van de genoemde goederen.
4.2.
Anders dan de steller van het middel meent, is van wezenlijke verschillen geen sprake. Als de waardevolle voorwerpen waarop onder de vermeende bankovervaller beslag was gelegd, bij de bankoverval buit waren buitgemaakt, kan denk ik wel gezegd worden dat de bank een zakelijk recht of, als die voorwerpen in eigendom toebehoorden aan een of meer klanten van de bank, een persoonlijk recht op afgifte van die voorwerpen had. Hetzelfde zou denk ik hebben gegolden als het buitgemaakte geld in afgescheiden vorm (bijvoorbeeld in een nog niet opengebroken cassette) was aangetroffen en als daarop vervolgens beslag was gelegd. Nu echter van een dergelijk zakelijk of persoonlijk recht op de inbeslaggenomen voorwerpen geen sprake was, moest de conclusie zijn dat de bank geen belanghebbende was. De kern van het oordeel van de Hoge Raad lijkt mij dus te zijn dat een vordering tot schadevergoeding op de beslagene geen zakelijk of persoonlijk recht op het in beslaggenomen goed oplevert. Datzelfde geldt, zo blijkt uit de genoemde latere beschikkingen, voor vorderingen die op een overeenkomst van geldlening berusten. De gemeenschappelijke noemer lijkt mij daarbij te zijn dat een vordering tot betaling van een bedrag aan geld niet een zakelijk of persoonlijk recht op het inbeslaggenomen voorwerp oplevert.17.Het maakt daarbij niet uit waarin die vordering haar grond vindt. Die grond kan gelegen zijn in een onrechtmatige daad, maar ook in een overeenkomst. Het maakt evenmin uit waarop beslag is gelegd, op geld of op waardevolle voorwerpen die te gelde kunnen worden gemaakt.
4.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat strafvorderlijk beslag is gelegd op de banktegoeden van [A], kennelijk ten bedrage van € 2.024.140,28. Haar oordeel dat het klaagschrift (slechts) ziet op een geldvordering die de klager stelt te hebben op [A], komt mij geenszins onbegrijpelijk voor. Gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen is aangevoerd door de klager en het openbaar ministerie heeft de rechtbank naar mijn mening kunnen en mogen oordelen dat het recht dat de klager pretendeert te hebben, geen zakelijk of persoonlijk recht is op afgifte van de banktegoeden die onder de verdachte in beslag zijn genomen, maar een vordering op de verdachte tot terugbetaling van het door hem geïnvesteerde geld wegens de beëindiging van de overeenkomst dan wel op grond van een onrechtmatige daad. Ik merk daarbij op dat uit de vaststellingen van de rechtbank volgt dat het geld dat de klager heeft overgemaakt naar de verdachte, vermengd is met de rest van de banktegoeden van de verdachte, welke banktegoeden (hebben) bestaan uit meer dan alleen het geld van de desbetreffende klager. Van afgescheiden geldbedragen waarvan de klager eigenaar is gebleven, is dus geen sprake.18.
4.4.
In de eerder genoemde beklagzaak uit 1990 presenteerde de steller van het middel de door hem bepleite ruime uitleg van het begrip belanghebbende als “slachtoffer-vriendelijk”. Deze zaak illustreert dat die voorstelling van zaken niet opgaat. De “teruggave” aan de klager van de geldsommen die hij investeerde in cryptovaluta betekent in feite dat de beklagrechter vooruitloopt op het oordeel dat de strafrechter moet geven op de vordering waarmee de klager zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen. Aangenomen mag worden dat het conservatoir beslag in deze zaak is gelegd met het oog op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (waarop toegewezen vorderingen van benadeelde partijen in mindering kunnen worden gebracht) en/of de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen. Dat strafvorderlijk doel, waarmee het belang van alle slachtoffers wordt gediend, wordt doorkruist als de ene gedupeerde via de beklagprocedure zijn geld weet terug te krijgen en de andere gedupeerden daardoor met lege handen komen te staan omdat het geld inmiddels op is.19.
4.5.
De klacht dat de rechtbank heeft miskend dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het voldoende is dat de klager stelt eigenaar te zijn om als belanghebbende te worden aangemerkt, treft geen doel. Ik stel daarbij voorop dat het hier gaat om een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van het gedane beklag dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. A-G Wortel heeft in dat verband eens gesteld dat de rechter enige vrijheid toekomt om aan de stelling dat de klager eigenaar is voorbij te gaan indien deze stelling als in hoge mate ongeloofwaardig kan worden aangemerkt.20.Het ging daarbij om de moeder van een overleden beslagene die aanspraak maakte op een grote hoeveelheid aan contant geld dat in beslag was genomen. De A-G was van oordeel dat de rechtbank het betoog van de moeder mocht verstaan alsof zij slechts stelde houder te zijn ondanks het feit dat het betoog elementen bevatte die eigendom van het inbeslaggenomen geld impliceerde. De Hoge Raad ging daar niet in mee en oordeelde als volgt:
‘’Voorzover ervan zou moeten worden uitgegaan dat het Hof heeft geoordeeld dat klaagster niet de stelling heeft betrokken dat zij eigenaar van het desbetreffende geldbedrag is, dan is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk nu blijkens het daarvan opmaakte proces-verbaal ter zitting van het Hof namens klaagster is aangevoerd: 'de zoon van klaagster (…) had dit geld verdiend in het uitgaansleven.’’21.
Uit deze overweging leid ik af dat de geloofwaardigheid van de stelling dat de klager eigenaar is weliswaar geen rol speelt bij de vraag of die klager belanghebbende is, maar dat wel van belang is wat ter onderbouwing van die stelling is aangevoerd. Een klager die stelt eigenaar te zijn van het geldbedrag dat hij aan de beslagene heeft uitgeleend en dat hij thans terugvordert, behoeft niet als belanghebbende te worden aangemerkt enkel omdat hij het etiket ‘eigendom’ op de rechtsverhouding plakt. Het door de klager aangevoerde moet feitelijke elementen bevatten waarop een eigendomspretentie kan worden gebaseerd.
4.6.
Hetzelfde heeft naar het mij voorkomt te gelden als de klager niet pretendeert eigenaar van het inbeslaggenomen voorwerp te zijn, maar pretendeert een beperkt zakelijk recht of een persoonlijk recht op het voorwerp te hebben. Ook dan geldt dat het eventueel op de rechtsverhouding geplakte etiket niet doorslaggevend is. De beklagrechter zal steeds moeten nagaan of hetgeen feitelijk is aangevoerd, maakt dat het recht dat de klager stelt te hebben, juridisch gezien aangemerkt kan worden als een zakelijk of persoonlijk recht op het voorwerp. Dat oordeel kan vervolgens in cassatie op begrijpelijkheid worden beoordeeld.
4.7.
Voor de huidige zaak kan worden gewezen op het klaagschrift en het verhandelde in raadkamer, hiervoor onder 2.1 en 2.2 weergegeven. Door de klager is in elk geval niet expliciet gesteld dat hij eigenaar is van (een deel van) de inbeslaggenomen banktegoeden dan wel dat hij daarop een ander zakelijk of persoonlijk recht heeft. De klager heeft wel aangevoerd dat hij geld heeft overgemaakt naar [A] en dat hij daarom rechthebbende is van (een deel van) de inbeslaggenomen banktegoeden van [A]. Ik meen dat hierin bezwaarlijk elementen van een eigendomspretentie (of de pretentie van een beperkt zakelijk recht of een persoonlijk recht) kunnen worden ingelezen. De stelling dat de klager ‘’rechthebbende’’ is wordt immers onderbouwd met het feit dat hij geld heeft overgemaakt naar [A] ten behoeve van het beleggen, hetgeen juist geen eigendom met betrekking tot de banktegoeden van [A] impliceert. Dat de klager wenst ‘’hun geld [sic]’’ op te nemen maakt dat niet anders. Bovendien heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal in raadkamer aangevoerd dat ‘’[t]ussen klagers en [A] (…) sprake [is] van een overeenkomst van opdracht. Krachtens die overeenkomst hebben klagers er belang bij dat zij over hun geld kunnen beschikken.’’ De rechtbank heeft naar mijn mening dan ook niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de klacht van de klager betrekking heeft “op een geldvordering die hij stelt te hebben op [A] B.V. en of [betrokkene 1]” en dus niet op een zakelijk of persoonlijk recht op de beslagen banktegoeden.
4.8.
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2019
Kamerstukken II 1993/94, 23692, 3, p. 3-4.
Zie ook R. Kuiper, ‘Beklag tegen beslag, NJB 2005, afl. 4, p. 205 en R. Kuiper, ‘552a-beklag tegen 94(a)-beslag’, Strafblad 2008, 11, p. 98: ‘’Samenvattend kan worden gezegd dat behalve (a) degene onder wie het voorwerp in beslag is genomen, als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt (b) degenen die stellen een zakelijk recht op het inbeslaggenomen voorwerp te hebben en (c) degenen die op grond van een overeenkomst er voor in aanmerking komen de beschikkingsmacht over het inbeslaggenomen voorwerp (terug) te krijgen.
HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3305.
Zie bijv. reeds HR 23 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9904, NJ 1988/43, rov. 5.2-5.3.2 en vgl. meer recentelijk HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5406.
HR 21 mei 1996, DD 96/328.
HR 9 januari 1996, DD 96/164 en HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1164, NJ 1998/834 m.nt. ‘t Hart.
HR 21 mei 1996, DD 96/328 en HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8980.
HR 24 september 1996, DD 97/012.
HR 18 september 1995, DD 96/027.
HR 27 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8487, NJ 1990/612.
HR 3 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4253 en HR 19 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9701, NJ 2003/661. Men kan zich afvragen hoe deze jurisprudentie zich verhoudt tot de eerdere beschikking van 15 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1599, NJ 2001/553. In die zaak ging het ook om een geldlening, maar de Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking omdat de rechtbank het klaagschrift ten onrechte had aangemerkt als een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv in plaats van een klaagschrift als bedoeld in art. 552b Sv. De Hoge Raad wees de zaak vervolgens terug in plaats van, doende wat de rechtbank had moeten doen, de klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klaagschrift.
Zie HR 31 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1166, NJ 1998/575; HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8586, NJ 2004/179; HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2962.
Zie R. Kuiper, ‘Beklag tegen beslag, NJB 2005, afl. 4, p. 205.
Zie ook P.C. Verloop. Handboek Strafzaken, hoofdstuk 77 Klaagschrift tegen inbeslagneming (online actueel t/m 16 juni 2016), meer specifiek paragraaf 77.1.2.b ‘Rechthebbenden’. Als ik het goed begrijp, volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat het bij het uitlenen van geld niet uitmaakt of het gaat om contanten of giraal geld.
Daarbij wordt gewezen op en geciteerd uit Hoge Raad 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8586.
Anders kan het zijn als het niet gaat om een vordering tot betaling, maar om een vordering tot afgifte van een afgescheiden geldbedrag, met name als kan worden aangenomen dat de eigendom van dat bedrag is blijven berusten bij degene die de vordering doet.
Datzelfde geldt voor de inleg van bitcoins – ook een betaalmiddel – door één van de (andere) klagers. Ook dat is vermengd met de rest van het (bitcoin)vermogen van de verdachte zo blijkt uit de verklaringen van de bestuurder van het bedrijf.
De officier van justitie wijst hier ook met zoveel woorden op tijdens de raadkamerbehandeling. Zie ook de ‘aanvullende reactie openbaar ministerie op klaagschrift ex artikel 552a Sv’ d.d. 14 januari 2019.
Conclusie A-G Wortel voor HR 6 januari 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AN8586, NJ 2004/179, onder 12.
HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8586, NJ 2004/179, rov. 3.5.