Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/4.5.1
4.5.1 De justitiële jeugdinrichting: beveiliging, opvoeding en resocialisatie
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
In artikel 2, tweede lid Bjj wordt gesproken van ‘maatregel’. Hieronder moet, ingevolge artikel 1, aanhef en onder q Bjj, ook de voorlopige hechtenis worden verstaan.
Zie hierover o.m.: Liefaard 2005; Boendermaker & Uit Beijerse 2008; Liefaard & Bruning 2014(a), p. 337-358.
Ibid.
Ibid., p. 16.
Artikel 2, tweede lid, derde volzin Bjj.
Vgl. artikel 2, tweede lid Penitentiaire beginselenwet (Pbw).
Ibid.
Reijntjes 2006, p. 267.
Ook stelt Reijntjes dat de toepassing van “therapieën en therapie-achtige activiteiten” tijdens het verblijf in voorlopige hechtenis slechts gerechtvaardigd kan zijn indien de jeugdige hiermee instemt en, indien de jeugdige de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, ook zijn ouders hiermee instemmen. Zie: Ibid.
Kamerstukken II 1997-1998, 26 016, nr. 3 (MvT), p. 16. In dit kader wordt door de wetgever gewezen op de verplichting die voortvloeit uit artikel 19 IVRK, inhoudende dat de Staat “alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied” neemt ten einde “het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik.”
Voor zover de voorlopige hechtenis in een justitiële jeugdinrichting ten uitvoer wordt gelegd, schrijft artikel 2, tweede lid Bjj uitdrukkelijk voor dat – met handhaving van het karakter van de maatregel1 – het verblijf aldaar wordt aangewend voor de opvoeding van de jeugdige en zoveel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding op diens terugkeer in de maatschappij.2 In dit voorschrift zijn volgens de wetsgeschiedenis drie doelstellingen van het verblijf in een justitiële jeugdinrichting te onderscheiden: beveiliging, opvoeding en resocialisatie.3 De beveiligingsdoelstelling heeft betrekking op de beveiliging van de maatschappij tegen “het risico van herhaling van een ernstig misdrijf of anderszins onmaatschappelijk gedrag”, hetgeen verwezenlijkt wordt door de insluiting van de jeugdige in kwestie.4 De resocialisatiedoelstelling houdt voorts in dat de jeugdige tijdens zijn verblijf moet worden voorbereid op diens terugkeer in de samenleving. Dit dient tot uitdrukking te komen in het programma in de inrichting en in de benadering van de jeugdige door het personeel van de inrichting, evenals in het streven dat de minderjarige contacten blijft onderhouden met personen en instellingen buiten de inrichting.5 Bij het verlenen van vrijheden aan deze minderjarigen moet echter wel rekening worden gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden.6
Tot zover is er weinig verschil met de doelstellingen van een verblijf in justitiële instelling voor volwassenen; ook daar staan beveiliging en resocialisatie centraal.7 Het onderscheid is evenwel gelegen in de opvoedingsdoelstelling van het verblijf in een justitiële jeugdinrichting. Deze brengt mee dat zowel het aanbod van activiteiten in de inrichting als de begeleiding van de jeugdige gedurende zijn verblijf in het teken dienen te staan van zijn ontwikkeling naar volwassenheid.8 Daar waar bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming van volwassenen het “werken aan de toekomst” centraal staat, spreekt de wetsgeschiedenis bij jeugdigen van een “dubbele taak”, te weten het “door opvoeding werken aan diens toekomst.”9 De wetgever lijkt met het opnemen van de opvoedingsdoelstelling in artikel 2, tweede lid Bjj aldus een pedagogische invulling te geven aan de eveneens in deze bepaling neergelegde resocialisatiedoelstelling van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming van jeugdigen: tijdens het verblijf van de jeugdige in een justitiële jeugdinrichting dient door middel van opvoeding te worden gewerkt aan diens toekomst buiten de inrichting. Deze doelstelling wordt nader uitgewerkt in artikel 24 van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen (Rjj), dat voorschrijft dat justitiële jeugdinrichtingen zorg dragen voor een veilige omgeving voor en een menswaardige bejegening van de jeugdige, bijdragen aan een beter sociaal functioneren van de jeugdige door middel van een verplicht gesteld pedagogisch dagprogramma en individueel behandelprogramma, alsook aan een goede voortgang van de rechtsgang. Hiermee wordt beoogd de kans op ontsporing van de jeugdige na diens terugkeer in de maatschappij te verminderen.
In de literatuur is door Reijntjes echter met bevreemding geconstateerd dat artikel 2, tweede lid Bjj geen onderscheid maakt tussen jeugdigen die zijn veroordeeld tot jeugddetentie of een PIJ-maatregel en jeugdige verdachten die in afwachting van hun proces op titel van voorlopige hechtenis in een justitiële jeugdinrichting verblijven.10 Hij werpt de vraag op waar de gemeenschap het recht vandaan haalt om een jeugdige ‘op te voeden’, terwijl nog niet is komen vast te staan dat hij iets heeft misdaan.11 In de Memorie van Toelichting stelt de wetgever zich daarentegen op standpunt dat de Staat een algemene verplichting tot opvoeding van minderjarigen heeft, bij uitstek in situaties waarin deze niet onder de hoede van hun ouders zijn en in een inrichting zijn ondergebracht.12