Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/4.6:4.6 Tot besluit: het wettelijke kader en de ‘tweelagige’ voorlopige hechtenisbeslissing
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/4.6
4.6 Tot besluit: het wettelijke kader en de ‘tweelagige’ voorlopige hechtenisbeslissing
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Nu het wettelijke kader van de voorlopige hechtenis van minderjarigen in de voorgaande paragrafen uitvoerig is beschreven, wordt dit hoofdstuk afgesloten met een korte reflectie op de implicaties van de systematiek van de wettelijke regeling voor de rechterlijke beslissing over de voorlopige hechtenis van minderjarigen, waarmee de focus terugkeert naar het centrale thema van het onderhavige onderzoek. Op basis van het voorgaande kan worden geconstateerd dat de systematiek van het wettelijke kader met zich brengt dat in de rechterlijke besluitvorming over de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van een minderjarige verdachte twee beslissingen kunnen worden onderscheiden: de ‘bevelsbeslissing’ en de ‘tenuitvoerleggingsbeslissing’ (zie figuur 4.1).
De bevelsbeslissing ziet op het al dan niet bevelen van de voorlopige hechtenis. Deze beslissing wordt, evenals in het commune strafrecht, ingekaderd door de voorwaarden voor toepassing van voorlopige hechtenis als neergelegd in artikel 67 een 67a Sv en de termijnen voor inbewaringstelling en gevangenhouding zoals neergelegd in artikel 64, eerste lid en 66, eerste en derde lid Sv. In het geval dat een rechter besluit de voorlopige hechtenis van een minderjarige verdachte te bevelen, is de rechter vervolgens gehouden een tenuitvoerleggingsbeslissing te nemen. Het jeugdspecifieke artikel 493, eerste lid Sv schrijft immers voor dat een rechter die de voorlopige hechtenis van een jeugdige verdachte beveelt ambtshalve nagaat of de tenuitvoerlegging van dit bevel, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaald tijdsverloop, kan worden geschorst, eventueel onder bijzondere voorwaarden (art. 493, zesde lid Sv jo. art. 27, eerste lid BTJ). Indien de rechter besluit niet te schorsen, dient hij te besluiten op welke plaats en op welke wijze de voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd (vgl. art. 493, derde lid Sv).
Deze ‘tweelagige’ structuur van de voorlopige hechtenisbeslissing zal in hoofdstuk 7 worden aangehouden om de bevindingen van het uitgevoerde empirische onderzoek naar rechterlijke besluitvorming in de voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen overzichtelijk weer te geven. In dat hoofdstuk zal overigens nog moeten blijken in hoeverre rechters in de praktijk daadwerkelijk deze structuur volgen bij het nemen van beslissingen over de voorlopige hechtenis van minderjarigen verdachten.