Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/4.5.2
4.5.2 Gedragsbeïnvloeding door schorsingsvoorwaarden
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie hierover: Uit Beijerse 2009.
Kamerstukken II 2005-2006, 30 332, nr. 3, p. 14. De nadruk op gedragsbeïnvloeding komt ook uitdrukkelijk naar voren in de formulering van de restcategorie in artikel 27, eerste lid, onder 9ë BTJ: “andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de jeugdige betreffende”.
Ibid., p. 1.
Ibid., p. 14.
Ibid.
Ibid.
Ibid. Het is evenwel twijfelachtig of van volledig vrije instemming sprake is als niet-instemmen met de schorsingsvoorwaarden tot gevolg heeft dat de verdachte in een justitiële jeugdinrichting wordt geplaatst of dat het verblijf aldaar wordt verlengd. Vgl. Van den Brink 2013, p. 286.
Uit Beijerse 2009, p. 314-325. Zie ook: Van den Brink 2012, p. 8-9.
Ibid.
Ibid. Vgl. Kamerstukken II 1913-1914, 286, nr. 3, p. 84. Zie ook paragrafen 4.3 en 4.4.3.2.
De door de wetgever beoogde jeugdspecifieke invulling van de voorlopige hechtenis in jeugdstrafzaken komt eveneens naar voren in de regeling van de bijzondere schorsingsvoorwaarden die voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis van jeugdigen in de plaats kunnen worden gesteld. Daar waar de wetgever schorsingsvoorwaarden van oudsher beschouwt als middelen die kunnen worden ingezet ter verwezenlijking van dezelfde doelstellingen als waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen – waarmee schorsingsvoorwaarden dus zuiver fungeren als alternatief voor voorlopige hechtenis – lijkt de wetgever bij de codificatie van de bijzondere schorsingsvoorwaarden in jeugdstrafzaken gedragsbeïnvloeding van de minderjarige verdachte centraal te hebben gesteld.1 Dit blijkt duidelijk uit de Memorie van Toelichting, waarin wordt gesteld dat de codificatie van de schorsingsvoorwaarden tegemoet komt aan de “behoefte aan verruiming van de mogelijkheden om in de fase van de voorlopige hechtenis, vooruitlopend op een veroordeling door de rechter, alvast te kunnen starten met een vorm van gedragsbeïnvloeding evenals aan een duidelijke wettelijke grondslag daarvoor.”2 Volgens de wetgever sluit vroegtijdige gedragsbeïnvloeding van de jeugdige verdachte aan bij de pedagogische, op (her)opvoeding gerichte aanpak in het Nederlandse jeugdstrafrecht, waarmee recidive moet worden voorkomen.3
Wel toont de wetgever zich bewust van het belang om de grenzen die de onschuldpresumptie in dit kader stelt te eerbiedigen. Zo wordt benadrukt dat de invulling van de voorlopige hechtenis geen overwegend bestraffend karakter mag hebben of anderszins op een veroordeling vooruit mag lopen. Ook moet strafrechtelijk ingrijpen in de voorfase van het strafproces in duur en zwaarte beperkt zijn.4 Om deze redenen sluit de wetgever het als schorsingsvoorwaarde opleggen van overwegend punitieve interventies, zoals de werkstraf of een lang en zwaar behandelprogramma, uitdrukkelijk uit. Leerprojecten en toepassingsvarianten van Intensieve Traject Begeleiding (ITB) zijn wel als schorsingsvoorwaarde toegestaan, mits deze beperkt zijn in duur en geen punitieve elementen bevatten.5 Volgens de wetgever stuit het niet op juridische bezwaren dat met het stellen van schorsingsvoorwaarden, naast het voorkomen van recidive op korte termijn, ook positieve effecten voor de langere termijn worden nagestreefd, zoals het aanleren van sociale vaardigheden en het aanbrengen van structuur in het leven van de jeugdige.6 Verder wijst de wetgever erop dat slechts bijzondere voorwaarden aan de schorsing kunnen worden verbonden voor zover de jeugdige verdachte hiermee instemt. Dit instemmingsvereiste moet voorkomen dat de impressie ontstaat dat de jeugdige verdachte als veroordeelde wordt behandeld.7 Tot slot benadrukt de wetgever dat de verruiming van de mogelijkheden voor gedragsbeïnvloeding tijdens de fase van de voorlopige hechtenis niet tot gevolg mag hebben dat het zwaartepunt van de strafrechtelijke reactie verschuift naar de voorfase van het strafproces; het uitgangspunt blijft dat de strafrechtelijke reactie zijn basis vindt in een veroordeling waarmee de schuld van de minderjarige in rechte is vastgesteld.8
Desalniettemin is in de literatuur stevige kritiek geuit op de sterke nadruk op gedragsbeïnvloeding in de regeling van de schorsingsvoorwaarden voor minderjarige verdachten. Zo heeft Uit Beijerse gesteld dat gedragsbeïnvloeding als zodanig geen grondslag mag zijn voor het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis.9 Volgens haar kunnen schorsingsvoorwaarden, gelet op de onschuldpresumptie, slechts gerechtvaardigd worden op basis van het subsidiariteitsbeginsel.10 In deze benadering mogen schorsingsvoorwaarden enkel strekken tot verwezenlijking van de strafvorderlijke doelstellingen van het onderliggende bevel tot voorlopige hechtenis.11