Met overname van de in de pleitnota gebruikte voetnoten.
HR, 31-10-2023, nr. 21/04112
ECLI:NL:HR:2023:1468
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2023
- Zaaknummer
21/04112
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1468, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:789
ECLI:NL:PHR:2023:789, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1468
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0186
Uitspraak 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed van MDMA, art. 8.5 WVW 1994. Bloedonderzoek, strikte waarborg van art. 13.1.d (oud) Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in verkeer. Kon hof oordelen dat art. 13.1.d (oud) Besluit niet behoort tot strikte waarborgen waarmee onderzoek a.b.i. art. 8.5 WVW 1994 is omringd? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2022:567, inhoudende dat voorschrift van art. 13.1.d (oud) Besluit, dat voorschrijft dat buisje met bloed na bloedafname zo spoedig mogelijk naar laboratorium wordt gezonden, strikte waarborg betreft. ’s Hofs oordeel dat art. 13.1.d (oud) Besluit niet strikte waarborg is, is dus onjuist. Volgt vernietiging en verwijzing. Vervolg op HR:2021:620.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04112
Datum 31 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 september 2021, nummer 23-001053-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat sprake is van een ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het keert zich in dat verband onder meer tegen het oordeel van het hof dat artikel 13 lid 1, aanhef en onder d (oud), van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) niet behoort tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is omringd.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de politierechter in de rechtbank bevestigd, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf. In dat vonnis is ten laste van de verdachte overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij, op of omstreeks 2 juli 2018, te Amsterdam, een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd, na gebruik van meer in artikel 2, bij het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stoffen als groep, als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten MDMA, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen 130 microgram MDMA per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan het totale gehalte van de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die groep van stoffen vermelde grenswaarde.”
2.2.2
Het vonnis van de politierechter in de rechtbank houdt ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende in:
“Ten aanzien van de door de raadsman gestelde schending van het voorschrift inhoudende dat het bloedblok zo spoedig mogelijk dient te worden bezorgd bij het onderzoekslaboratorium, overweegt de politierechter dat ook dat voorschrift geen onderdeel vormt van het hiervoor vermelde stelsel van strikte waarborgen. Voor het geval de verdediging eraan twijfelt of het niet onverwijld inzenden van het bloedblok de kwaliteit van het onderzoek heeft beïnvloed, bestond er de mogelijkheid tot het laten verrichten van een tegenonderzoek. De verdediging heeft dat evenwel niet gedaan en uit het dossier blijkt niet dat de kwaliteit van het bloedonderzoek is beïnvloed doordat het bloedblok niet onverwijld is verstuurd.
De politierechter is ook met betrekking tot dit vormverzuim van oordeel dat verdachte geen nadeel heeft ondervonden en dat derhalve op grond van artikel 359a Sv kan worden volstaan met de enkele vaststelling van het vormverzuim.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat bestanddeel heeft in die bepaling.
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- Artikel 13 lid 1 Besluit zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
“Bij de bloedafname (...) is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(...)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
2.4
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567, voor zover in deze zaak van belang, het volgende overwogen:
“Betreft artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit een strikte waarborg?
2.5.1
Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen.
2.5.2
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat tot deze waarborgen onder meer behoort het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden. (Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.)”
2.5
Het oordeel van het hof dat artikel 13 lid 1, aanhef en onder d (oud), Besluit niet een strikte waarborg is, is dus onjuist.
2.6
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2023.
Conclusie 12‑09‑2023
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04112
Zitting 12 september 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
Bij arrest van 21 september 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:620 – het op 21 augustus 2019 tegen de verdachte gewezen vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam bevestigd behalve ten aanzien van de strafoplegging. Het hof heeft de verdachte voor overtreding van art. 8 lid 5 WVW 1994 veroordeeld tot een geldboete van € 800,00 subsidiair zestien dagen hechtenis, waarvan € 400,00 subsidiair acht dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
1.3
In het middel wordt in de kern geklaagd over het oordeel van het hof dat sprake is van een onderzoek als bedoeld in art. 8 lid 5 WVW 1994. Het middel is terecht voorgesteld.
2. De gang van zaken in feitelijke aanleg
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op of omstreeks 2 juli 2018, te Amsterdam, een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd, na gebruik van meer in artikel 2, bij het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stoffen als groep, als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten MDMA,
terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW 94, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen 130 microgram MDMA per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan het totale gehalte van de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die groep van stoffen vermelde grenswaarde.”
2.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:1.
“Ik zal u andermaal verzoeken cliënt vrij te spreken bij gebreke van wettig (en overtuigend) bewijs. In mijn ogen is sprake van een schending van art. 13 lid 1 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Het is vaste jurisprudentie dat juist dit artikel behoort tot de strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek is omgeven én het is bij de Hoge Raad vaste jurisprudentie dat onder dergelijke omstandigheden de uitkomsten niet tot het bewijs behoren te worden gebezigd.
Feiten
Uit het dossier volgt dat het bloed van cliënt op 2 juli 2018 in het ziekenhuis is afgenomen en dat het zou worden gezonden aan het NFI. Wanneer het daadwerkelijk is verzonden is niet duidelijk. Wanneer het daar is ontvangen is eveneens onduidelijk. Er is op de aanvraag ten behoeve van het Toxicologisch onderzoek van bloed namelijk niet ingevuld wanneer het NFI het bloedblok heeft ontvangen en/of dit goed verzegeld was en/of er bijzonderheden waren, noch blijkt dit uit enig ander stuk. Vervolgens is alleen duidelijk dat het bloedblok op 13 juli 2018 is ontvangen door het laboratorium dat het bloed heeft onderzocht.
Feitelijke gevolgtrekking
Ik concludeer dan ook dat het onduidelijk is per wanneer het bloedblok is verzonden, waar het bloedblok in een periode van 11 dagen is geweest, door welke handen het is gegaan, onder welke condities het is bewaard, onder welke condities het is vervoerd, of deze verzegeld is ontvangen en of er andere onregelmatigheden of bijzonderheden waren. Niet kan worden vastgesteld of aan de waarborg, dat het bloedblok zo spoedig mogelijk dient te worden ingezonden, is voldaan. Dit levert een schending op van artikel 13, eerste lid van het Besluit.
Inleiding juridische weging
Het Openbaar Ministerie huldigt een ander standpunt en dit standpunt is in recente rechtspraak wel eens gevolgd. Hoewel de tekst van de wet in mijn ogen redelijk helder is, namelijk dat de verzending 'zo spoedig mogelijk' dient plaats te vinden wordt op basis van (min of meer) teleologische argumenten dan beslist dat bij latere verzending dit artikel alsnog geen geweld wordt aangedaan. Daaraan liggen dan (onder andere) de generieke processen-verbaal van verbalisant [verbalisant] en forensisch onderzoeker [betrokkene 1] ten grondslag, stukken die ook nu in hoger beroep zijn overgelegd.
Dergelijke generieke processen-verbaal zijn bruikbaar als achtergrondinformatie voor alle procespartijen, maar het zegt niet veel over hoe het in een specifieke zaak is gegaan. De feitenvaststelling, namelijk wanneer een bloedblok is ingezonden, wanneer dit is ontvangen bij een laboratorium en of dit verzegeld was, is namelijk nog altijd van belang. Dit spreekt in mijn ogen voor zich – je kunt immers pas uitspraken doen over de vraag of er redenen zijn om bederf of verwisseling aan te nemen als je van de exacte omstandigheden op de hoogte bent – maar ik verwijs u (onder andere) naar het onderscheid dat door Advocaat-Generaal Harteveld gemaakt wordt met betrekking tot het bewaren van monsters op het politiebureau ten opzichte van het bewaren van monsters door het NFI2.: ook hij ziet aanleiding om onderscheid te maken tussen de twee 'bewaarplekken' waarbij hij opmerkt dat het in een politiebureau sneller vatbaar is voor verwisseling en bederf. In mijn ogen is óók dit een evident argument om wel de eis te stellen dat op basis van de stukken in de concrete zaak inzichtelijk is of het monster zo spoedig mogelijk is verzonden en dus ook wanneer dit monster is verzonden.
Het is met het oog op de aard van het te vervoeren materiaal bepaald onlogisch om genoegen te nemen met gebrekkige verslaglegging door de opsporingsautoriteiten. In gevallen als de onderhavige gaat het om lichaamseigen materiaal dat na een daartoe strekkend bevel door de autoriteiten is afgenomen. Van een overheid mag reeds de grootste zorgvuldigheid worden verwacht, voor een vervolgende overheid geldt dit in nog sterkere mate en wat mij betreft kan het niet in nog sterkere mate gelden dan in gevallen waarbij de overheid verantwoordelijk is voor lichaamseigen materiaal waar nota bene een heel DNA-profiel van kan worden afgeleid.
Als je dan kijkt naar de huidige mogelijkheden is een verwijzing naar standaardprotocollen volstrekt onvoldoende. Als met een schuin oog gekeken wordt naar de huidige wijze van pakket- en postbezorging denk ik dat evident is dat er veel beter gemonitord kan worden op welke wijze de monsters vervoerd worden. Als ik momenteel een pakket toegezonden krijg kan ik vóór aankomst al de foto zien van het pakket en kan ik bijna live volgen waar deze zich bevindt. Er is vervolgens een heel log bestand inzichtelijk te maken waarbij de exacte route te zien is. Hoe kan het dan dat er in dit kader niet meer informatie is? Dit mag – en moet – juist van een vervolgende overheid verlangd worden. Als de feitenrechtspraak ergens een rechtsvormende taak heeft in dit soort zaken is het juist op dit punt, om de fundamentele rechten van een verdachte te borgen in plaats van achterover te leunen en op basis van generieke processen-verbaal er vanuit te gaan dat het altijd goed gaat. Het gaat niet altijd goed en er mag verlangd worden dat dit beter inzichtelijk wordt gemaakt.
Ik concludeer dan ook dat dus verlangd mag worden dat de opsporingsinstanties inzage kunnen geven in de wijze waarop het afgenomen materiaal bewaard is, wanneer dit is ingezonden, waarnaartoe het gezonden is, wanneer dit daar ontvangen is en – indien sprake is van de uitbesteding van het onderzoek naar dit materiaal – hoe en wanneer het is doorgezonden en vervolgens ontvangen. Alleen met behulp van deze concrete gegevens kan nagegaan worden of er met inachtneming van de geldende regels is gehandeld. Dat is hier na ommekomst van ruim drie jaar nog altijd niet mogelijk.
Juridische gevolgtrekking in deze zaak
Voor terugwijzing naar Uw Hof is de stellingname van het Openbaar Ministerie geweest dat het artikel 13 van het Besluit niet behoorde tot de strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek omgeven is. Ik wees vorig jaar al op de conclusie van Advocaat-Generaal Harteveld die had geconcludeerd dat dit artikel nog altijd tot de strikte waarborgen behoorde. Dit oordeel is vervolgens door de Hoge Raad overgenomen.3.
Dat in voornoemde zaak van de Hoge Raad beslist is tot verwerping van het cassatieberoep is, gelet op de omstandigheid dat de verbalisant het bloedblok diezelfde dag heeft verzonden én bovendien inzichtelijk is geweest welke route het bloedblok vervolgens heeft afgelegd, niet verwonderlijk. Er was geen sprake van een schending van artikel 13 eerste lid van het Besluit. De onderhavige zaak is een andere, er spelen andere feiten een rol.
De meest relevante vraag is of, zoals bijvoorbeeld door het Hof Den Haag is opgetekend, artikel 13 lid 1 aanhef onder d ‘zijn strikte waarborg karakter grotendeels heeft verloren’.4.In een dergelijk geval zou bij schending van de termijn alleen gesanctioneerd moeten worden als concreet de vrees voor bederf en/of verwisseling bestaat; alleen dan zou niet meer gesproken kunnen worden van een onderzoek in de zin van de wet. Hoewel ik meen dat in deze zaak voldoende concreet is dat de vrees voor bederf en/of verwisseling behoort te bestaan meen ik dat deze lijn in de rechtspraak niet gevolgd behoort te worden gelet op de vigerende jurisprudentie van de Hoge Raad.
De recente conclusie van Advocaat-Generaal Paridaens5.geeft in mijn ogen inzicht in de wijze waarop de uitspraak van de Hoge Raad van 27 oktober 2020 moet worden geïnterpreteerd. In de zaak waarin Paridaens heeft geconcludeerd was in feitelijke aanleg geoordeeld dat het artikel 13 van het Besluit was geschonden aangezien het bloed negen dagen later bij het Labor Mönchengladbach was ontvangen. Dit oordeel is volgens Paridaens niet onbegrijpelijk en zij verwijst daarbij naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad waarbij het scharen van een inzendingstermijn van elf dagen onder de noemer ‘zonder uitstel’ wél onbegrijpelijk werd geacht door de Hoge Raad.6.Vervolgens komt Paridaens tot de conclusie dat het oordeel dat de vaststelling van schending van artikel 13 eerste lid van het Besluit niet tot bewijsuitsluiting hoeft te leiden getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Zij concludeert – onder verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad – onder rechtsoverweging 24:
“Indien de rechter tot het oordeel komt dat voormelde termijn niet is nageleefd, leidt dat er immers toe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd.”
Kortom: een termijn van negen dagen levert een schending op en bij deze schending van artikel 13 eerste lid van het Besluit kan niet meer gesproken worden van een onderzoek in de zin van de wet. Van een nadere belangenafweging of en in hoeverre er kans is geweest op verwisseling en in hoeverre bederf aan de orde is en of dat in het nadeel van de verdachte zou werken komt men niet toe.
Mijn inschatting is dat de Hoge Raad dit oordeel volgt en ik verzoek u dit ook in deze zaak te doen. Ik breng daarbij de uitspraak van uw Hof van 8 juli 20207.onder uw aandacht aangezien de feiten en omstandigheden bijna exact gelijk zijn aan de onderhavige:
“Aangezien er een tijdsverloop van 11 dagen is tussen het afnemen en het ontvangen van de monsters door – uiteindelijk – Medische Laboratoria [naam], kan het hof zonder nadere informatie niet vaststellen of de bloedmonsters zo spoedig mogelijk bij het laboratorium zijn bezorgd, dan wel door de politie zijn verzonden. Niet is immers bekend geworden op welke datum de bloedmonsters door verbalisant [verbalisant 1] zijn verzonden, noch op welke datum het NFI de monsters heeft ontvangen en evenmin op welke datum de monsters door het NFI zijn doorgestuurd waaruit mogelijk een ontvangstdatum door het NFI had kunnen worden afgeleid. Het hof oordeelt dan ook dat niet aan de betreffende waarborg is voldaan. Nu het voorschrift onderdeel uitmaakt van het stelsel van strikte waarborgen, dient het resultaat van het verrichte bloedonderzoek van het bewijs uitgesloten te worden. Zonder ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid WVW kan niet worden bewezen dat de verdachte onder invloed van amfetamine een personenauto heeft bestuurd. De verdachte moet daarom van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.”
In concludeer dat artikel 13 van het Besluit geschonden is, dat daarmee een van de strikte waarborgen waarmee het onderzoek is omgeven is geschonden, op grond waarvan de uitkomst van het bloedonderzoek niet tot het bewijs mag worden gebezigd en cliënt dient te worden vrijgesproken. Ik verzoek u daartoe over te gaan.”
2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
De advocaat-generaal voert het woord in repliek als volgt:
Voor enige vrees voor verwisseling zijn geen aanknopingspunten te vinden in het dossier. Ten aanzien van de strikte waarborgen wijs ik op ECLI:NL:GHAMS:2021:1448, waaruit blijkt dat art. 13 lid 1 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen niet behoort tot het stelstel van strikte waarborgen die direct van invloed kunnen zijn op de betrouwbaarheid van het onderzoek.
De raadsman voert het woord in dupliek als volgt:
De reden dat ik de verzegeling noem, is omdat wanneer een blok bloed binnenkomt er bepaalde informatie moet worden ingevuld. Dat is niet voor niets. Omdat dit niet gebeurd is, kan nu niet meer worden nagegaan of het blok is aangekomen, of er correcties zijn geweest en hoe het vanaf het ziekenhuis is verzonden. Het blok zou dus verwisseld kunnen zijn.
AG Paridaens oordeelt in een bijna identieke zaak dat een termijn van negen dagen een
schending oplevert. Relativering van die regel is niet aan de orde.”
2.4
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt onder meer in:
“Ten aanzien van de door de raadsman gestelde schending van het voorschrift inhoudende dat het bloedblok zo spoedig mogelijk dient te worden bezorgd bij het onderzoekslaboratorium, overweegt de politierechter dat (…) dat voorschrift geen onderdeel vormt van het (…) stelsel van strikte waarborgen. Voor het geval de verdediging eraan twijfelt of het niet onverwijld inzenden van het bloedblok de kwaliteit van het onderzoek heeft beïnvloed, bestond er de mogelijkheid tot het laten verrichten van een tegenonderzoek. De verdediging heeft dat evenwel niet gedaan en uit het dossier blijkt niet dat de kwaliteit van het bloedonderzoek is beïnvloed doordat het bloedblok niet onverwijld is verstuurd.
De politierechter is ook met betrekking tot dit vormverzuim van oordeel dat verdachte geen nadeel heeft ondervonden en dat derhalve op grond van artikel 359aSv kan worden volstaan met de enkele vaststelling van het vormverzuim.”
3. Het middel
3.1
In het middel en in de daarop gegeven toelichting wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat sprake is van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8 lid 5 WVW 1994 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat ‘s hofs oordeel dat de schending van art. 13 lid 1 aanhef en onder d van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer geen strikte waarborg betreft, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het (al dan niet impliciete) oordeel dat in casu sprake is van een zo spoedig mogelijke inzending van het afgenomen bloed berust op gronden die deze niet kunnen dragen, althans dat de hiertoe aangedragen motivering onbegrijpelijk is.
3.2
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
- Artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- Artikel 13 lid 1 (oud) Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit):
“1. Bij de bloedafname (...) is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
a. (…)
b. (...)
c. (…)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”8.
3.3
Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als strikte waarborgen.9.Indien de rechter tot het oordeel komt dat een dergelijke waarborg niet is nageleefd, leidt dat er in beginsel toe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd.10.Indien echter vaststaat dat niet-naleving van een strikte waarborg niet heeft afgedaan aan het beoogde doel van dat voorschrift, hoeft een dergelijk verzuim niet tot bewijsuitsluiting te leiden.11.
3.4
Het middel valt, naar ik begrijp, uiteen in drie deelklachten.
Eerste deelklacht
3.5
Allereerst wordt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567, NJ 2022/239, m.nt. W.H. Vellinga geklaagd dat het oordeel van het hof dat art. 13 lid 1 onder d Besluit ten tijde van het onderzoek niet behoorde tot de strikte waarborgen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6
Het hiervoor genoemde arrest ziet grotendeels – vanaf rechtsoverweging 2.6.1. – op de met ingang van 1 januari 2019 gewijzigde werkwijze van de politie aangaande het bewaren en verzenden van bij de verdachte afgenomen bloed, terwijl het in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feit is gepleegd voorafgaande aan deze datum, te weten “op of omstreeks 2 juli 2018”. Ik citeer dan ook slechts het deel van dit arrest dat betrekking heeft op de oude werkwijze:
“Betreft artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit een strikte waarborg?
2.5.1
Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen.
2.5.2
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat tot deze waarborgen onder meer behoort het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden. (Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 (https://enterprisesearch.sgrhrn.drp.minjus/R2/Detail/Inventa/ECLI_NL_HR_2020_1684?x-sessionId=00fa1c9d-f3da-46e5-aee5-a872804206fc&highlight=HR%3A2022%3A567%2Cfrielink).).”
3.7
Art. 13 lid 1 onder d (oud) Besluit moet derhalve als een strikte waarborg worden aangemerkt.
3.8
Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, geoordeeld dat het voorschrift dat het bloedblok zo spoedig mogelijk dient te worden bezorgd bij het onderzoekslaboratorium geen onderdeel vormt van het stelsel van strikte waarborgen waarmee het in art. 8 WVW bedoelde bloedonderzoek is omgeven. Daarmee heeft het hof miskend dat het voorschrift van art. 13 lid 1 onder d (oud) Besluit ten tijde van het onderzoek behoorde tot de strikte waarborgen.
3.9
De eerste deelklacht is terecht voorgesteld.
Tweede en derde deelklacht
3.10
In de tweede deelklacht wordt geklaagd dat het (al dan niet impliciete) oordeel van het hof dat in casu sprake is van een zo spoedig mogelijke inzending van het afgenomen bloed berust op gronden die deze niet kunnen dragen, althans dat de hiertoe aangedragen motivering onbegrijpelijk is.12.
3.11
In de derde deelklacht wordt “wellicht ten overvloede” geklaagd dat het oordeel van het hof dat niet blijkt dat het bloedonderzoek is beïnvloed onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd in het licht van hetgeen in hoger beroep namens de verdachte naar voren is gebracht. De steller van het middel wijst erop dat namens de verdachte is bepleit dat “juist niet duidelijk is wat er gedurende elf dagen is gebeurd, waarbij expliciet is gewezen op het gebrek aan informatie over de omstandigheden waaronder het bloedmonster bewaard is en vervoerd is”.
3.12
De tweede en derde deelklacht lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.13
Het door het hof bevestigde vonnis houdt – zoals reeds vermeld onder randnr. 2.4 – onder meer in:
“Voor het geval de verdediging eraan twijfelt of het niet onverwijld inzenden van het bloedblok de kwaliteit van het onderzoek heeft beïnvloed, bestond er de mogelijkheid tot het laten verrichten van een tegenonderzoek. De verdediging heeft dat evenwel niet gedaan en uit het dossier blijkt niet dat de kwaliteit van het bloedonderzoek is beïnvloed doordat het bloedblok niet onverwijld is verstuurd.”
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte van dit vormverzuim geen nadeel heeft ondervonden en dat derhalve op grond van art. 359a Sv kan worden volstaan met de enkele vaststelling van het vormverzuim.
3.14
Vooropgesteld zij dat het kennelijke oordeel van het hof dat artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit geen strikte waarborg is en dat derhalve artikel 359a Sv het toetsingskader vormt voor de beantwoording van de vraag of aan een verzuim ten aanzien van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit een rechtsgevolg moet worden verbonden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.13.
3.15
Het voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, strekt ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd.14.
3.16
Voor zover het hof met zijn oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat de kwaliteit van het bloedonderzoek heeft geleden onder de late inzending van het bloedmonster tot uitdrukking heeft willen brengen dat het bloedblok weliswaar ‘niet onverwijld’ maar wel ‘zo spoedig mogelijk’ en daarmee in overeenstemming met art. 13 lid 1 onder d (oud) Besluit is ingezonden, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft namelijk geen concrete vaststellingen gedaan over het tijdsverloop en/of de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium.15.Daarbij neem ik tevens in aanmerking dat namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep uitgebreid is bepleit dat onduidelijk is wanneer het bloedblok is verzonden, waar het bloedblok in een periode van elf dagen heeft gelegen, door welke handen het is gegaan, onder welke condities het is bewaard, onder welke condities het is vervoerd, of deze verzegeld is ontvangen en of er andere onregelmatigheden of bijzonderheden waren.
Daaraan kan niet afdoen de door het hof gestelde omstandigheid dat de verdediging geen tegenonderzoek heeft laten verrichten.
3.17
Ook de tweede en derde deelklacht zijn terecht voorgesteld.
Conclusie
3.18
Het oordeel van het hof dat zich in dit verband geen schending van de strikte waarborg van art. 13 lid 1 onder d (oud) Besluit voordoet en sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8 lid 5 WVW is ontoereikend gemotiveerd.
3.19
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
4.1
Het middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑09‑2023
Vgl. de conclusie van Harteveld, ECLI:NL:PHR:2020:745 onder 3.11-3.12, bij HR 27 oktober 2020,ECLI:NL:HR:2020:1684.
Hoge Raad, 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, r.o. 2.4.1.
Gerechtshof Den Haag, 9 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1708.
Parket bij de Hoge Raad, 31 augustus 2021, ECLI:NL:PHR:2021:747.
HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206.
Gerechtshof Amsterdam 8 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1911.
Bij Besluit van 15 februari 2022, Stb. 2022, 77 zijn met ingang van 1 juli 2022 in art. 13 lid 1 onder d Besluit de woorden ‘zo spoedig mogelijk’ vervangen door ‘binnen vier weken’.
HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567, NJ 2022/239, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.5.1; HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1853, rov 2.4.1.
Zie o.m. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206, NJ 2012/350, rov. 2.3.3.
HR 2 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7339, NJ 1980/37, m.nt. Th.W. van Veen, rov. 5; HR 17 juni 1986, ECLI:NL:HR:1986:AD6962, NJ 1987/152, rov. 5.2; HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7952, NJ 2008/247, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.7, en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Knigge.
Hiermee in strijd lijkt de volgende opmerking in de toelichting op het middel: “De overweging dat uit het dossier niet blijkt dat de kwaliteit van het bloedonderzoek is beïnvloed doordat het bloedblok niet onverwijld is ingestuurd geeft bovendien weer dat het hof heeft vastgesteld dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van een 'zo spoedig mogelijke inzending'. Wellicht is hier sprake van een verschrijving.
Vgl. HR 4 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1365, NJ 2022/326, rov. 2.5 en HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1857, rov. 2.4.2.
HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568 onder 2.6.3.
HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568, rov. 2.5.2 en HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1853, rov. 2.6.