Zie ook HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568.
HR, 04-10-2022, nr. 21/02064
ECLI:NL:HR:2022:1365
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2022
- Zaaknummer
21/02064
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1365, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:673
ECLI:NL:PHR:2022:673, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1365
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0191
Uitspraak 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed van amfetamine en cannabis, art. 8.5 WVW 1994. Bloedonderzoek, waarborg van art. 13.1.d Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in verkeer. Kon hof oordelen dat er door duur van 9 dagen tussen versturen en ontvangen van bloedmonsters bij NFI sprake is van onherstelbaar vormverzuim a.b.i. art 359a Sv en dat kan worden volstaan met constatering van vormverzuim? ’s Hofs kennelijke oordeel dat art. 13.1.d Besluit (inhoudende dat afgenomen bloed zo spoedig mogelijk wordt bezorgd bij geaccrediteerd laboratorium) niet strikte waarborg is en dat art. 359a Sv toetsingskader vormt voor beantwoording van vraag of aan verzuim t.a.v. art. 13.1.d Besluit een rechtsgevolg moet worden verbonden, is onjuist (vgl. HR:2022:567). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02064
Datum 4 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 april 2021, nummer 21-004611-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. van Aken, advocaat te Geertruidenberg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat “er door de duur van negen dagen tussen het versturen en ontvangen van de bloedmonsters bij het NFI sprake [is] van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art 359a Wetboek van Strafvordering” en dat kan worden “volstaan met de constatering van het vormverzuim”.
2.2.1
Kort gezegd gaat het om het volgende. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij op 17 november 2018 een auto heeft bestuurd onder invloed van amfetamine en cannabis en dat “ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94” het gehalte in het bloed van de verdachte van die stoffen de in de bewezenverklaring nader omschreven waarden bedroeg. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de resultaten van het bloedonderzoek niet voor het bewijs mochten worden gebruikt omdat het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen (hierna: het Besluit) niet in acht is genomen. Dit voorschrift houdt in dat de buisjes of het buisje met daarin het afgenomen bloed zo spoedig mogelijk worden of wordt bezorgd bij een geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit.
2.2.2
Het hof heeft – onder verwijzing naar artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit – ten aanzien van het namens de verdachte gevoerde verweer met betrekking tot de voortvarendheid waarmee de bezorging van het bloed bij een geaccrediteerd laboratorium heeft plaatsgevonden, het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van het hof is er door de duur van negen dagen tussen het versturen en ontvangen van de bloedmonsters bij het NFI sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Nu de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken zal het hof bepalen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden, waarbij het hof rekening houdt met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Weliswaar gaat het hier om een onherstelbaar vormverzuim en is sprake van een belangrijk voorschrift, de verdediging heeft niet gemotiveerd uiteengezet of en zo ja, welk nadeel verdachte aan dit vormverzuim heeft ondervonden. Gelet hierop zal het hof volstaan met de constatering van het vormverzuim en hieraan geen verdere consequenties verbinden.”
2.3
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat bestanddeel heeft in die bepaling.
2.4
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen – zoals deze luidden ten tijde van de tenlastegelegde gedraging – van belang.
- Artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen (...) na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen (...) waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde.”
- Artikel 13 lid 1 Besluit:
“Bij de bloedafname (...) is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(...)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
2.5
Het kennelijke oordeel van het hof dat artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit niet een strikte waarborg is en dat artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering het toetsingskader vormt voor de beantwoording van de vraag of aan een verzuim ten aanzien van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg, is onjuist (vgl. HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567).
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2022.
Conclusie 05‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 8 WvW. 1. Klacht over oordeel hof dat art. 13, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer geen strikte waarborg bevat, 2. klacht over oordeel hof dat art. 16, eerste lid, van het Besluit niet is geschonden. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02064
Zitting 5 juli 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 28 april 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot 40 uren taakstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis, alsmede de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. C. van Aken, advocaat te Geertruidenberg, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Voordat ik het middel bespreek geef ik de bewezenverklaring, de bewijsvoering en delen van de pleitnota weer.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij, op 17 november 2018 te Terschuur, gemeente Barneveld, een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van meer in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stoffen als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten amfetamine en cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stoffen vermelde meetbare stoffen 850 microgram amfetamine per liter bloed en 2,7 microgram THC per liter bloed bedroeg’
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘- Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, (…) opgemaakt door [verbalisant 1] , brigadier, gesloten op 31 december, waaronder:
1. Het proces-verbaal rijden onder invloed, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , brigadiers, gesloten op 31 december 2018, (…) voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
Op zaterdag 17 november 2018 om 02:13 uur zagen wij dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een voertuig personenauto, Opel Corsa-E, Nederland, kenteken [kenteken] , reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de A1 Palmpol ter hoogte van hectometerpaal 51.0 rechter rijbaan, Terschuur, binnen de gemeente Barneveld, (..)
Wij controleerden de personenauto naar aanleiding van een Automatische kentekenplaatherkenning (ANPR) hit. De personenauto zou onverzekerd zijn en de tenaamgestelde van de personenauto zou in het opsporingsregister staan. Toen wij achter het voertuig reden om de bestuurder een stopteken te geven, had de bestuurder de afslag naar het tankstation al genomen. (..)
Ik, [verbalisant 1] heb op zaterdag 17 november 2018 om 02:14 uur de bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht (voorlopig ademonderzoek). (..)
Ik, [verbalisant 1] heb op zaterdag 17 november 2018 om 02:16 uur de bestuurder gevorderd mee te werken aan een speekseltest. (..) Als resultaat van deze test zag ik dat de speekseltest een indicatie aangaf voor de volgende stoffen: methamfetamine/MDMA, amfetamine en cannabis (tetrahydrocannabinol). (..) Dat resultaat leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. (..)
Uiterlijk: opgedroogd speeksel
Motoriek: onrustig gedrag/bewegingsdrang
Spraak: onsamenhangende taal
Gedrag: verward, angstig. (..)
Identiteitsgegevens verdachte. (..) Achternaam: [verdachte] . Voornamen: [verdachte] . (..)
Ik, [verbalisant 2] heb de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld. (..) Ik heb mij ervan vergewist dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer verzonden zijn naar het Labor Münchengladbach te Münchengladbach. (..)
Uitslag bloedonderzoek. (..) Amfetamine 850 microgram per liter. (..) THC 2,7 microgram per liter.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5e van het Wetboek van Strafvordering, te weten het rapport drugs in verkeer, opgemaakt door drs. P.G.M. Zweipfenning, forensisch toxicoloog Labor Mönchengladbach, gesloten op 14 december 2018, (…), voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
Rapport datum: 14 december 2018
Datum aanvraag: 17 november 2018
(..)
Onderzoeksmateriaal
Wijze ontvangst: Koerier/IPKD
Datum: 28.11.2018
(..)
TAAV9107NL Bloed van [verdachte]
TAAV9108NL Bloed van [verdachte] , bestemd voor eventueel tegenonderzoek
(…)
Het feitelijke onderzoek in deze zaak werd uitgevoerd in ons collega laboratorium op de locatie Dessau onder verantwoordelijkheid van Dr. M Böttcher.
(..)
Aangewezen stof | Meetbare stof | Eindresultaat in bloed (TAAV9107NL) | Rapportage eenheid |
amfetamine | amfetamine | 850 | microgram per liter |
cannabis | THC | 2,7 | microgram per liter |
Naar volledigheid, waarheid en beste inzicht opgemaakt en ondertekend op: 14 december 2019
Dhr. P.G.M. Zweipfenning
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344. eerste lid, aanhef en onder 5e van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende de uitslag van het bloedonderzoek, opgemaakt door de opsporingsambtenaar van de politie, (…) voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
Datum: 17 december 2018
Onderwerp: uitslag bloeduitslag.
(..)
Het gehalte amfetamine bedroeg 850 microgram per liter bloed.
(..)
Het gehalte tetrahydrocannabinol THC bedroeg 2;7 microgram per liter bloed.
- Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5e van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende het mailbericht d.d. 26 april 2021 betreffende het verzoek om aanvullende informatie, opgemaakt door drs. P. Zweipfenning, apotheker, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het monster TAAV9107NL is,
• Bij het NFI ontvangen op 26-11-2018. (In 2018 was de routing nog via het NFI.)
• Wij Lab. Mönchengladbach ontvingen het op 28-11-2018.
• De zelfde dag zonden wij het door (verzegeld en op droogijs) naar het collega-laboratorium in Dessau.
• In lab-Dessau kwam het aan op 29-11-2018.
• Op 7-12-2018 berichtte collega dr. M. Böttcher het onderzoeksresultaat aan ons in Mönchengladbach. Dat wil zeggen dat het onderzoek op of voor 7-12-2018 is verricht.
• Op 14-12-2018 rapporteerde ik aan de politie.
• De onderzoekstermijn die in dezen relevant is is dus maximaal van 29 november 2018 tot en met 7 december 2018. Dus maximaal 9 dagen. En dus binnen de (juridisch) vereiste 14 dagen.
- Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5e van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende de aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed door verbalisant [verbalisant 2] op 17 november 2018, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
Naam bloedgever: [verdachte] .
(..)
Geboortedatum 24-09-1976.
(..)
Onderzoek bloed op drugs.
(..)
Analyse: TAAV9107NL
Tegenonderzoek TAAV9108NL
(..)
Ondergetekende arts verklaart 17-11-’18 op de voorgeschreven wijze van bovenstaande persoon om 03:26 uur bloed te hebben afgenomen.
()
Wijze van afname Venapunctie.
Plaats van afname politiebureau.
(…)
In te vullen door NFI
Datum ontvangst 26-11-17 (..) Wel verzegeld.
- Een geschrift als bedoeld in artikel 344. eerste lid, aanhef en onder 5e van het Wetboek van Strafvordering van het NFI, inhoudende de toelichting op de accreditatie en deskundigheid van Humicon BV, opgemaakt door dr. C.M. Boone, forensisch onderzoeker toxicologie NFI, gesloten op 19 februari 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Bloedmonsters die dienen te worden onderzocht op de aanwezigheid van alcohol en/of drugs werden tot 1 januari 2019 vervoerd van de politie naar het NFI en vervolgens van het NFI naar Labor Mönchengladbach. (..) Indien het feitelijk onderzoek plaatsvindt in Labor Dessau, dan gebeurt dit onder toezicht van de wetenschappelijk directeur toxicologie Dr. M. Böttcher, die werkzaam is op de locatie Dessau. De eindverantwoordelijke van het onderzoek blijft in dit geval de deskundige die de rapportage ondertekent, een toxicoloog die werkzaam is op de locatie Mönchengladbach.
- Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5e van het Wetboek van Strafvordering van het NFI, inhoudende de invloed bewaar- en transportcondities en tijdsduur op rijgevaarlijke stoffen in bloed, opgemaakt door dr. C.M. Boone, Forensisch onderzoeker toxicologie NFI, gesloten op 26 maart 2021, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De term 'zo spoedig mogelijk' is opgenomen omdat opslag bij de politie voor 1 januari 2019 plaatsvond bij kamertemperatuur en het transport voor 1 maart 2019 eveneens plaatsvond bij kamertemperatuur, en men de kans op afbraak van rijgevaarlijke stoffen in het bloed onder deze condities (zoals eerder beschreven) wilde voorkomen. Indien het in die periode lang duurde voordat het bloed bezorgd werd bij het laboratorium, was afbraak van stoffen in het bloed dus mogelijk. Een toename van stoffen in het bloed was niet mogelijk. De afbraak was altijd in het voordeel van de verdachte.’
7. Het hof heeft inzake het bewijs het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat er te weinig verdenking bestond ten aanzien van zijn cliënt. Er is willekeurig een blaastest en een speekseltest uitgevoerd door de verbalisanten. Bovendien mag het verrichte onderzoek niet voor het bewijs worden gebezigd, omdat strikte voorwaarden overeenkomstig het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer niet zijn nageleefd.
Het hof overweegt het volgende. Verdachte werd gecontroleerd door de verbalisanten na een automatische kentekenplaatherkenning-hit. De personenauto zou onverzekerd zijn en de tenaamgestelde van de personenauto zou in het opsporingsregister staan. Verdachte kreeg een stopteken. Ter controle is er bij verdachte een voorlopig ademonderzoek uitgevoerd. Wegens de uiterlijke- en gedragskenmerken die verdachte vertoont, is er vervolgens ook een speekseltest verricht. De verbalisanten waren bevoegd om deze test af te nemen, omdat op grond van het voorstaande er voldoende vast is komen te staan dat er sprake was van een verdenking ter zake het rijden onder invloed. Het hof verwerpt het verweer.
Ten aanzien van de door de raadsman genoemde verschillende tijdstippen overweegt het hof het volgende. Het verschil in tijdstippen zoals neergelegd in het proces-verbaal van de verbalisant en arts is niet aan te merken aan grove fout. Het is denkbaar dat de horloges niet geheel overeenkwamen. Dat geldt des te meer nu het verschil slechts enkele minuten bedraagt.
Door de raadsman is -kortgezegd- betoogd dat in het onderzoek naar het THC-gehalte in het bloed van de verdachte vormen zijn verzuimd op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit), artikel 14 lid 1 van het Besluit, artikel 15 van het Besluit, artikel 16 eerste lid van het Besluit en artikel 17 van het Besluit. De raadsman heeft verzocht het resultaat op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering uit te sluiten van het bewijs.
Het hof overweegt daartoe het volgende:
Artikel 13, eerste lid, onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit) luidt, voor zover hier relevant:
Bij de bloedafname (...) is een opsporingsambtenaar aanwezig die ervoor zorgt dat de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk (...) worden bezorgd bij het laboratorium bedoeld in artikel 14, tweede lid.
In casu zijn de monsters afgenomen op 17 november 2018 en diezelfde dag verstuurd; datum ontvangst NFI (volgens nagekomen ontvangstbewijs NFI) : 26 november 2018 (na 9 dagen derhalve).
Bij het laboratorium Mönchengladbach komt het aan op 28 november 2018. Dezelfde dag wordt het doorgezonden naar het collega-laboratorium in Dessau (verzegeld en op droogijs vlgs AW verzoek om aanvullende info d.d. 26 april 2021 door Drs. Peter Zweipfennig), alwaar het aankomt op 29-11-2018.
In het dossier bevindt zich voorts nog de toelichting m.b.t. de accreditatie van het Laboratorium Mönchengladbach d.d. 19-2-2019 van dr. C.M. Boone.
Naar het oordeel van het hof is er door de duur van negen dagen tussen het versturen en ontvangen van de bloedmonsters bij het NFI sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Nu de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken zal het hof bepalen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden, waarbij het hof rekening houdt met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Weliswaar gaat het hier om een onherstelbaar vormverzuim en is sprake van een belangrijk voorschrift, de verdediging heeft niet gemotiveerd uiteengezet of en zo ja, welk nadeel verdachte aan dit vormverzuim heeft ondervonden. Gelet hierop zal het hof volstaan met de constatering van het vormverzuim en hieraan geen verdere consequenties verbinden.
In artikel 16 lid 1 van het Besluit is opgenomen - voor zover hier van belang - dat de onderzoeker, bedoeld in artikel 14 eerste lid van het besluit, het bloedonderzoek verricht binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. Uit het rapport van het Laboratorium in Mönchengladbach blijkt dat het laboratorium op 28 november 2018 de buisjes met bloed heeft ontvangen (en meteen dezelfde dag heeft doorgezonden naar collega-laboratorium in Dessau, zie hiervoor). In Dessau komt het vervolgens aan op 29 november 2018.
Op 7 december berichtte collega dr. M. Böttcher het onderzoeksresultaat aan het laboratorium in Dessau. Dat wil zeggen dat het onderzoek op of vóór 7 december 2018 is verricht.
Het rapport van het laboratorium in Mönchengladbach is door drs. P.G.M. Zweipfennig vervolgens gedateerd d.d. 14 december 2018 en is op diezelfde datum ondertekend door deze apotheker-toxicoloog.
Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat artikel 16 lid 1 van het Besluit is nageleefd nu het rapport 9 dagen na ontvangst van de buisjes bloed is verricht.
Volgens artikel 17 van het Besluit moet de uitslag van het onderzoek binnen een week aan verdachte worden medegedeeld, hetgeen in casu is gebeurd:
Op 17 december 2018 (datum rapport: 14-12-2018).
Tenslotte is het hof niet gebleken dat hierbij voorschriften van artikel 14 en 15 van het Besluit niet zouden zijn nageleefd.’
8. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2021 heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal van die zitting het woord gevoerd overeenkomstig een pleitnota die aan het hof is overgelegd. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘7. Allereerst moet worden opgemerkt dat alhoewel meteen na afname van het bloedmonster diezelfde nacht verzending zou hebben plaatsgehad (proces-verbaal pagina 7), het monster pas op 28 november 2018 (11 dagen later) zou zijn aangekomen. De latere toelichting roept - zoals al gesteld - alleen maar extra vragen op:
- Er zijn de nodige, storende slordigheden geslopen in het proces-verbaal. Allereerst wordt op ambtseed verklaard dat de bloedafname plaatsheeft op 17 november 2018 om 03:26 uur. Dit is dus uitdrukkelijk na het verhoor van cliënt, dat wederom op ambtseed wordt beëindigd om 03:25 uur. Het is dan ook raar dat daarin staat dat er twee buisjes bloed zijn afgenomen, terwijl dat duidelijk niet het geval is nu er (nog) geen afname heeft plaatsgehad. Dit klopt dus simpelweg niet.
- In het proces-verbaal wordt expliciet vermeld dat de verbalisant: “zich er van heeft vergewist dat de bloedmonsters verzonden zijn naar het Labor Munchengladbach te Munchengladbach (sic).” In de aanvulling wordt opgemerkt dat e.e.a. eerst na negen dagen naar NFI zou zijn gegaan, daar twee dagen zou hebben gelegen, vervolgens naar Mönchengladbach en ten slotte zelfs ook nog naar Dessau. Dit is op zijn zachtst gezegd opmerkelijk. Immers, dit staat haaks op de inhoud van het ambtsedig proces-verbaal en van deze hele afgelegde tocht wordt in het procesdossier geen enkele melding of onderbouwing gemaakt;
- Het later toegezonden ontvangstbewijs geeft dan inderdaad de indruk dat de monsters na negen dagen eerst richting NFI zijn gegaan maar [verbalisant 2] verklaart ambtsedig dat ze naar Mönchengladbach zijn gegaan. Bovendien is op het formulier niet voor ontvangst getekend en verklaart dit nog steeds niet waarom dit negen dagen op zich heeft laten wachten;
- Ook is de opdracht voor de onderzoeker niet geformuleerd conform artikel 14 lid 1 van het besluit en blijkt uit niets dat de procedure die hiervoor door de politie in het leven is geroepen is gevolgd (zie aanvullende brief);
- Tot slot is het onderzoeksrapport summier en blijkt hieruit niet dat het onderzoek eerder dan 14 december 2018 is uitgevoerd, in de aanvulling die ik afgelopen maandag ontving staat dat ineens dat het onderzoek al een week eerder zou zijn uitgevoerd. Op basis van artikel 15 van het besluit dient het laboratorium alle relevante gegevens duidelijk in een bestand vast te leggen. Anders valt het immers niet te verifiëren, men had dit document (of ander objectief verifieerbaar bewijs) moeten meezenden. Ik heb zo mijn bedenkingen bij het e-mailbericht van afgelopen maandag, pas afgelopen vrijdagmiddag wordt deze informatie verzocht en maandagochtend wordt - zonder verifieerbare onderbouwing - gereageerd en verwezen naar de veertien dagen-termijn. Bovendien is deze gang van zaken ook niet in overeenstemming met artikel 16 van het besluit, waarin staat dat het verslag z.s.m. na het onderzoek moet worden verzonden aan de opdrachtgever.
8. Dit alles maakt in mijn optiek en onder verwijzing naar rechtspraak dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Er zijn strikte voorwaarden niet nageleefd, waardoor van een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8 WVW 1994 geen sprake is:
- Er zijn allerlei tegenstrijdigheden in het proces-verbaal omtrent wanneer het bloed is afgenomen, waar het naartoe is opgestuurd, de onderzoeksopdracht is niet geformuleerd, de procedure m.b.t. herkenning van het bloedblok valt niet te verifiëren, er is niet voor ontvangst getekend. Voorts is aangegeven dat het maar de vraag was of objectief gezien sprake was van een redelijk vermoeden van schuld;
- De termijnen zijn niet nageleefd, in de politie-instructie staat dat het bloedblok binnen twee werkdagen moet zijn opgehaald. In casu duurt het in ieder geval 9 dagen voordat het bloedblok weer valt te traceren. Dit is niet overeenkomstig artikel 13 van het besluit zo spoedig mogelijk wordt bezorgd bij het laboratorium;
- Het feit dat tot tweemaal toe het blok zou zijn doorgezonden, valt cliënt uiteraard niet toe te rekenen. Ik constateer dat er twaalf dagen hebben gezeten tussen afname en ontvangst;
- Vervolgens wordt in het rapport niet aangegeven wanneer het onderzoek is uitgevoerd, het e-mailbericht van afgelopen maandag geeft om voornoemde redenen te denken, pas op 14 december 2018 komt er rapportage. Dit betekent zonder duidelijke verificatie dat ofwel het onderzoek pas op 14 december is verricht dan wel, indien u uitgaat van 7 december, ook dit niet conform de regeling zo spoedig mogelijk is gegaan.’
9. Uw Raad heeft in HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567 het volgende overwogen:1.
‘Juridisch kader
2.3.1 De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat bestanddeel heeft in die bepaling.
2.3.2 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- Artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit):
“In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
b. bloedonderzoek: een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, derde lid, onder b, of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, tweede lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, tweede lid, onder b, van de Spoorwegwet, artikel 41, tweede lid, onder b, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, derde lid, onder b, van de Wet luchtvaart dat betrekking heeft op het gebruik van alcohol of een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen”.
- Artikel 13 lid 1 Besluit:
“Bij de bloedafname (...) is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(...)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
- Artikel 14 leden 1 en 2 Besluit:
“1. De opsporingsambtenaar formuleert de opdracht voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht.
2. De onderzoeker is verbonden aan een laboratorium. Als laboratorium komt alleen in aanmerking:
a. een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of van criteria die daarmee vergelijkbaar zijn, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse, dan wel
b. een laboratorium dat in het buitenland is gevestigd en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse.”
- Artikel 15, aanhef en onder a, Besluit:
“Het laboratorium waaraan de onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, is verbonden, legt na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed de volgende gegevens in een bestand vast:
a. de datum van ontvangst van de buisjes of het buisje”.
- Artikel 16 leden 1, 2 en 3 Besluit:
“1. De onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. De methode die hij voor het bloedonderzoek hanteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
2. De onderzoeker stelt een in de Nederlandse taal gesteld schriftelijk verslag van het resultaat van het bloedonderzoek op en ondertekent dat verslag.
3. In afwijking van het tweede lid mag het verslag in de Engelse taal zijn gesteld, indien de onderzoeker die het verslag opstelt, verbonden is aan een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder b.”
- Artikel 18 leden 1 en 2 Besluit:
“1. In geval van een aanvullend bloedonderzoek stelt het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek heeft verricht, het voor dat onderzoek bestemde buisje met bloed ter beschikking aan de onderzoeker.
2. Op het aanvullend bloedonderzoek zijn de artikelen 12 tot en met 17 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
a. de termijn waarbinnen het aanvullend bloedonderzoek dient te zijn verricht, vier weken na ontvangst van het buisje met bloed is, of zes weken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen als gevolg waarvan de termijn van vier weken in redelijkheid niet haalbaar is, (...)”.
- Artikel 19 leden 1, 3 en 4 Besluit:
“1. In geval van een tegenonderzoek stelt het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek of het aanvullend bloedonderzoek heeft verricht, het voor dat onderzoek bestemde buisje met bloed ter beschikking aan het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht.
3. Tegenonderzoek geschiedt op initiatief van en voor rekening van de verdachte en wordt niet verricht dan nadat de verdachte het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht, het daarvoor verschuldigde bedrag heeft betaald. (...)
4. Indien de verdachte de kosten van het tegenonderzoek niet binnen twee weken na de datum van dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, heeft betaald, vervalt het recht op dat onderzoek.”
- Artikel 7 lid 1 van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Regeling):
“De methode voor de uitvoering van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit voldoet aan de eisen, genoemd in bijlage 1 bij deze regeling.”
- Bijlage 1 horende bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
“De eisen aan de methode met behulp waarvan bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit wordt verricht:
• Zo spoedig mogelijk na ontvangst door het laboratorium worden de twee buisjes bloed bevroren bewaard of, als dat niet mogelijk is, in de koelkast. [voetnoot: Een bewaartemperatuur bij ongeveer -20°C heeft de voorkeur.] Het bloedblok wordt liggend op het grootste oppervlak in de vriezer geplaatst om de kans op breuk van de bloedbuizen te minimaliseren.
• In geval van een tegenonderzoek op alcohol wordt het buisje bloed gekoeld getransporteerd. In geval van een tegenonderzoek op andere stoffen, al dan niet in combinatie met tegenonderzoek op alcohol, wordt het buisje bloed op droogijs of in een vriezer van ongeveer -20°C getransporteerd.”
2.3.3 De nota van toelichting bij het Besluit, zoals weergegeven in Staatsblad 2016, 529, houdt onder meer het volgende in:
“Artikel 13
Net als in artikel 14 van het oude Besluit alcoholonderzoeken was bepaald, moet volgens artikel 13, eerste lid, van dit besluit een opsporingsambtenaar bij de bloedafname aanwezig zijn. Hij dient op grond van onderdeel a van dat artikellid de gang van zaken van de bloedafname in een proces-verbaal van bevindingen vast te leggen. Voordat het bloed naar het laboratorium wordt verzonden waar het bloedonderzoek zal plaatsvinden, moet hij er voorts voor zorgen dat het afgenomen bloed administratief wordt gekoppeld aan de persoon van wie bloed is afgenomen en aan het proces-verbaal waarin de bloedafname wordt beschreven.
(...)
Artikel 14
In artikel 14, tweede lid, van dit besluit is een omschrijving gegeven van de laboratoria die bloedonderzoeken mogen verrichten. Hierdoor is het niet langer nodig de laboratoria afzonderlijk aan te wijzen, zoals artikel 19, eerste lid, van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken voorschreef. Ieder laboratorium dat aan de hierna vermelde kwaliteitseisen voldoet, kan een bloedonderzoek verrichten en vaststellen welke en hoeveel bewustzijnsbeïnvloedende stof of stoffen in het bloed van de verdachte voorkomen. (...) Door in dit besluit de mogelijkheid te behouden dat een laboratorium van een ander instituut dan het laboratorium van het NFI voor een bloedonderzoek wordt ingeschakeld, wordt de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek gewaarborgd. Redenen om naar een ander laboratorium uit te wijken kunnen de capaciteit van het NFI zijn of de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht. Mocht in de praktijk blijken dat het aantal bloedonderzoeken waartoe opdracht wordt gegeven, het aantal bloedonderzoeken overstijgt dat het NFI met het openbaar ministerie en de politie in het zogenaamde Service Level Agreement heeft afgesproken te zullen uitvoeren, dan biedt dit besluit de mogelijkheid om de bloedonderzoeken die het NFI niet kan verrichten, alsnog bij een ander laboratorium te laten uitvoeren. Een andere reden om een ander laboratorium dan het laboratorium van het NFI in te schakelen kan zijn dat het vanwege de met het transport gemoeide afstand en tijd onwenselijk is om het afgenomen bloed bij het NFI te laten onderzoeken. In dat geval biedt dit besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in artikel 14, tweede lid, van dit besluit gestelde eisen.
(...)
Artikel 15
Artikel 15 legt, overeenkomstig de huidige praktijk, het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek verricht, de verplichting op om na ontvangst van de buisjes met het afgenomen bloed de in dat artikel voorgeschreven gegevens in een bestand vast te leggen. (...) Het vastleggen van die gegevens is onder meer van belang om te voorkomen dat onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed kan ontstaan en te kunnen waarborgen dat het bloed en de daarbij behorende gegevens beschikbaar zijn op het moment dat zij nodig zijn voor een aanvullend bloedonderzoek of een tegenonderzoek.
(...)
Artikel 16
Artikel 16 bevat verplichtingen voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht. Deze voorschriften dienen mede ter uitwerking van artikel 51l van het Wetboek van Strafvordering waarin eisen aan het verslag van een deskundige zijn gesteld.
In artikel 16, eerste en tweede lid, is bepaald dat de onderzoeker binnen twee weken het bloedonderzoek moet uitvoeren en dat hij van de resultaten van het onderzoek een met redenen omkleed schriftelijk verslag opmaakt en dat verslag ondertekent. (...)
Het vierde lid bepaalt welke onderdelen het verslag in ieder geval dient te bevatten. De verplichting om deze informatie op te nemen, dient onder meer voor eenduidigheid te zorgen in de door de onderzoekers op te maken verslagen.”
Beoordeling van de cassatieklachten
2.4.1 Aan de vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat wanneer humaan lichaamsmateriaal (bloed) buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat wordt gebracht, de voorschriften van artikel 13, 15 en 16 Besluit als strikte waarborgen hebben te gelden, terwijl die waarborgen in deze zaak niet zijn nageleefd. Hierin komt als oordeel van het hof tot uitdrukking dat het voor de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994, mede van belang is of het voor onderzoek afgenomen bloed naar het buitenland is vervoerd om daar in een laboratorium te worden onderzocht. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van artikel 14 lid 2, aanhef en onder b, Besluit kan het onderzoek immers ook – onder de in die bepaling genoemde voorwaarden met betrekking tot accreditering en deskundigheid – worden uitgevoerd door een onderzoeker die is verbonden aan een laboratorium dat in het buitenland is gevestigd. Voor de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen van het Besluit maakt het dan ook geen verschil of het laboratorium waar het onderzoek plaatsvindt, in Nederland of daarbuiten is gevestigd.
2.4.2 Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Gelet op de beslissing die hierna onder 3 volgt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig. De Hoge Raad ziet echter aanleiding nader in te gaan op de in de cassatieschriftuur aan de orde gestelde vragen of de voorschriften van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, artikel 15, aanhef en onder a, en artikel 16 lid 1 Besluit moeten worden gerekend tot de zogenoemde strikte waarborgen rond het bloedonderzoek.
Betreft artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit een strikte waarborg?
2.5.1 Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen.
2.5.2 De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat tot deze waarborgen onder meer behoort het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden. (Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.)
2.6.1 In de cassatieschriftuur wordt naar voren gebracht dat, waar het gaat om het door de politie direct na de afname bewaren van het bloed en de verzending van het bloed, de werkwijze met ingang van 1 januari 2019 is veranderd en dat die werkwijze, zoals blijkt uit de vaststellingen van het hof, ook in deze zaak is gehanteerd. Sinds die datum wordt het afgenomen bloed tot aan het moment van transport naar het laboratorium opgeslagen in een vriezer bij -20 °C. Ook het transport vanaf de politie naar het laboratorium vindt met ingang van 1 maart 2019 plaats in een vriezer bij -20 °C. Door deze nieuwe manier van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium doet zich, zo wordt naar voren gebracht, niet langer het risico van bederf voor en heeft een eventuele vertraging in de aflevering bij het laboratorium geen invloed op de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek.
2.6.2 In de cassatieschriftuur wordt de vraag gesteld of, gelet op wat is gesteld over de nieuwe praktijk van bewaren en transporteren, het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, nog steeds moet worden gerekend tot de strikte waarborgen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarvoor is van belang dat er (vooralsnog) geen wettelijke voorschriften bestaan met betrekking tot de wijze van opslag van een bloedmonster op het politiebureau direct na de afname van bloed en de verzending naar het laboratorium. Dat ligt overigens anders voor de opslag van een bloedmonster in het laboratorium en het transport in verband met tegenonderzoek. Daarvoor gelden de (strikte) waarborgen die zijn neergelegd in Bijlage 1 bij de Regeling.
2.6.3 De wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn echter wel relevante omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of de verzending van het buisje of de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, strekt immers ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd. Als de rechter – aan de hand van de inhoud van het strafdossier of het verhandelde ter terechtzitting – vaststelt dat dit risico zo goed als afwezig is gelet op de wijze van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium, staat de enkele omstandigheid dat het bloedmonster niet direct na de bloedafname is vervoerd naar het laboratorium, niet in de weg aan het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden.
Betreffen artikel 15, aanhef en onder a, en artikel 16 lid 1 Besluit strikte waarborgen?
2.7.1 Artikel 15, aanhef en onder a, Besluit schrijft voor dat het laboratorium waaraan de onderzoeker als bedoeld in artikel 14 lid 1 Besluit is verbonden, de datum van ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed door het laboratorium in een bestand vastlegt. Dit voorschrift vormt niet een strikte waarborg voor de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek, zoals bedoeld onder 2.5.1. Het vastleggen van de datum van ontvangst door het laboratorium is, zo volgt uit de onder 2.3.3 weergegeven toelichting bij het Besluit, van belang om onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed te voorkomen en als waarborg voor de beschikbaarheid van het bloed en de daarbij behorende gegevens voor aanvullend bloedonderzoek of tegenonderzoek.
2.7.2 Ook het in artikel 16 lid 1 Besluit neergelegde voorschrift dat het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed wordt verricht, behoort niet tot de in 2.5.1 bedoelde strikte waarborgen. De onder 2.3.3 weergegeven toelichting bij het Besluit wijst er immers niet op dat dit voorschrift in verband staat met de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek. Ook uit het stelsel van het Besluit volgt dat na deze termijn van twee weken nog bloedonderzoek kan worden verricht. Zo kunnen het aanvullend bloedonderzoek als bedoeld in artikel 18 Besluit en het tegenonderzoek als bedoeld in artikel 19 Besluit ook na het verstrijken van de in artikel 16 lid 1 Besluit genoemde termijn nog worden verricht.
2.7.3 Als de voorschriften van artikel 15, aanhef en onder a, Besluit en/of artikel 16 lid 1 Besluit niet worden nageleefd, heeft dat dus op zichzelf geen gevolgen voor het bewijs van het in artikel 8 lid 5 WVW 1994 voorkomende bestanddeel ‘onderzoek’. Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering vormt dan het toetsingskader voor de beantwoording van de vraag of aan het verzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg.’
10. Het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is op 1 juli 2017 in werking getreden.2.Art. 13, tweede lid, van het Besluit is nadien aangepast.3.Recentelijk zijn in art. 13, eerste lid, onder d, van het Besluit de woorden ‘zo spoedig mogelijk’ vervangen door: ‘binnen vier weken’. Voorts is aan art. 13 een derde lid toegevoegd, luidend: ‘Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de omstandigheden waaronder de buisjes of het buisje met bloed worden bewaard of vervoerd’.4.Deze wijzigingen zijn niet van betekenis voor de onderhavige zaak, waarin het onderzoek eind 2018 plaatsvond.
11. In de onderhavige zaak heeft het hof art. 13, eerste lid, onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer geciteerd zoals het ten tijde van het onderzoek luidde. Dat schreef voor dat bij de bloedafname een opsporingsambtenaar aanwezig was die ervoor zorgde dat de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk werden bezorgd bij het laboratorium bedoeld in art. 14, tweede lid. Het hof heeft vastgesteld dat de monsters in de onderhavige zaak zijn afgenomen op 17 november 2018 en diezelfde dag zijn verstuurd. En dat de ‘datum ontvangst NFI’ van de monsters volgens een nagekomen ontvangstbewijs van het NFI 26 november 2018 was. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat er ‘door de duur van negen dagen tussen het versturen en ontvangen van bloedmonsters bij het NFI sprake (is) van een onherstelbaar vormverzuim’ in de zin van art. 359a Sv. Nu de verdediging niet gemotiveerd heeft uiteengezet welk nadeel de verdachte van dit vormverzuim heeft ondervonden volstaat het hof met de constatering van het vormverzuim.
12. Daarmee heeft het hof, zo meen ik met de steller van het middel, miskend dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer in ieder geval ten tijde van het onderzoek behoorde tot de strikte waarborgen (vgl. rov. 2.5.2 van het arrest van 12 april 2022). Dat brengt mee dat van een onderzoek in de zin van art. 8, vijfde lid, Wegenverkeerswet 1994 geen sprake is indien deze waarborg niet is nageleefd. De bestreden uitspraak kan in dat licht niet in stand blijven.
13. Na cassatie zal het hof zich opnieuw dienen te buigen over de vraag of de waarborg van art. 13, eerste lid, onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer zoals dat ten tijde van het onderzoek luidde is nageleefd. Daarbij kan het niet varen op oordelen in het bestreden arrest. In het licht van het arrest van 12 april 2022 rijst namelijk de vraag of het hof op toereikende gronden heeft aangenomen dat de buisjes bloed niet ‘zo spoedig mogelijk’ zijn bezorgd bij het laboratorium van het NFI.5.Uit de overwegingen van Uw Raad blijkt dat het enkele tijdsverloop in dat verband niet doorslaggevend is. Ook de wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium is bewaard is een relevante omstandigheid. Het gaat er, zo leid ik uit de overwegingen in genoemd arrest af, uiteindelijk om dat de rechter vaststelt of het risico van (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname zo goed als afwezig is geweest gelet op de wijze van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium.6.
14. Het middel slaagt.
15. Het tweede middel bevat de klacht, zo begrijp ik, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 16, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer niet is geschonden. Die schending zou volgens de steller van het middel voorts als schending van een strikte waarborg dienen te worden aangemerkt.
16. Art. 16, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer luidde ten tijde van het onderzoek zoals het bij de inwerkingtreding van het besluit luidde.7.Recentelijk zijn in het artikel enkele wijzigingen aangebracht; zo is in de eerste zin van het eerste lid ‘twee weken’ vervangen door: ‘vier weken’.8.Deze wijzigingen zijn niet van betekenis voor de onderhavige zaak, waarin het onderzoek eind 2018 plaatsvond.
17. Art. 16, eerste lid, van het besluit schrijft voor dat de bloedonderzoeker het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed verricht. Het hof heeft vastgesteld dat dit voorschrift is nageleefd. De buisjes met bloed zijn op 29 november 2018 in Dessau ontvangen en op 7 december 2018 is het resultaat van het bloedonderzoek bericht. ’s Hofs oordeel is naar het mij voorkomt niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit art. 16 van het besluit niet volgt dat ook het verslag binnen deze termijn gereed moet zijn. Het tweede en vierde lid van art. 16 bevatten afzonderlijke voorschriften over het verslag.
18. Ik merk voorts op dat uit het arrest van 12 april 2022 volgt dat art. 16, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer niet tot de strikte waarborgen gerekend wordt (rov. 2.7.2).
19. Het middel faalt.
20. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2022
Stb 2016, 529 en Stb. 2017, 234.
Stb. 2018, 71 en 72.
Stb 2022, 77. De wijziging is op 1 juli 2022 in werking getreden (Stb. 2022, 142).
Dat het gaat om de ontvangst bij het NFI volgt (bijvoorbeeld) uit HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684. Daarin waren de bloedmonsters op 20 juni 2018 afgenomen en op diezelfde dag verzonden naar het NFI waar zij (zo begrijp ik uit de conclusie van A-G Harteveld) op 21 juni 2018 zijn aangekomen. De bloedmonsters zijn vervolgens door het NFI tot aan het moment van overdracht op 29 juni 2018 aan een koerier bewaard in een vriezer bij – 20 oC en op 29 juni 2018 op droogijs vervoerd naar een laboratorium in Mönchengladbach. ’s Hofs oordeel ‘dat de bloedmonsters zo spoedig mogelijk door een opsporingsambtenaar aan een geaccrediteerd laboratorium, te weten het NFI, zijn verzonden’ getuigde volgens Uw Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting
Zie voor eerdere rechtspraak HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206, NJ 2012/350 (11 dagen, te lang) en HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:546 (8 dagen; art. 81 RO, niet gepubliceerd). In deze beide gevallen ging het – zo begrijp ik - om een alcoholonderzoek.
Zie Stb 2016, 529 en Stb. 2017, 234.
Stb 2022, 77. De wijziging is op 1 juli 2022 in werking getreden (Stb. 2022, 142).
Beroepschrift 06‑12‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
[Hoge Raad der Nederlanden] […]
[09 DEC. 2021]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
Griffienummer: 21 / 02064
Ressortsparketnummer: 21-004611-19
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] en thans wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het adres [adres] (hierna te noemen: ‘[verdachte]’), te dezer zake woonplaats kiezende te Geertruidenberg aan de Markt 33 (4931 BR) ten kantore van Van Aken Legal Advocatuur, van welk kantoor mr. C. van Aken ten deze tot gemachtigde wordt gesteld en als zodanig zal optreden.
Rekwirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op 28 april 2021 onder parketnummer 21-004611-19, dient hierbij en hiertegen de navolgende cassatiemiddelen in.
I. Preliminaire opmerkingen van belang voor beoordeling cassatiemiddel
1.
Op voorhand wenst [verdachte] in cassatie de context en zijn belang aan te geven waarbinnen de cassatiemiddelen gelezen dienen te worden, aangezien e.e.a. functioneel en mogelijk zelfs benodigd zal zijn voor het door Uw Raad op precieze wijze kunnen duiden van de cassatieklachten. Het gaat in onderhavige zaak om een kwestie die het belang van de rechtsontwikkeling raakt.
2.
Het is daarbij onontkoombaar dat, hoewel [verdachte] zich ervan bewust is dat Uw Raad natuurlijk geen feitenrechter is, desalniettemin de feiten voor zover relevant voor de beoordeling van de middelen, hierbij zullen moeten worden betrokken. Niet om Uw Raad te verzoeken een nieuw feitelijk oordeel te vellen, maar wel om de juiste context van de middelen aan te kunnen geven.
3.
[verdachte] is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 17 november 2018 te Terschuur, gemeente Barneveld, een voertuig heeft bestuurd na gebruik van een of meer in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stoffen als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de WVW 1994, te weten amfetamine en/of cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW 1994 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stoffen vermelde meetbare stoffen 850 microgram amfetamine per liter bloed en/of 2,7 microgram THC per liter bloed bedroeg, strafbaar gesteld in art 8 lid 5 Wegenverkeerswet 1994.
4.
[verdachte] is in eerste aanleg door de politierechter van de Rechtbank Gelderland op 20 augustus 2019 veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren (subsidiair 20 dagen hechtenis) en een ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen van 12 maanden (waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar). Door mijn voorganger, mr. R.A. Oliemans, is op 3 september 2019 hoger beroep ingesteld, [verdachte] is het niet eens met de veroordeling en/of hoogte van de opgelegde straf. Op 28 april jl. heeft het onderzoek ter openbare terechtzitting in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, enkelvoudige strafkamer, plaatsgehad.
5.
Namens [verdachte] wordt in hoger beroep een aantal verweren gevoerd. Er is aangegeven dat hij ten onrechte is veroordeeld op basis van het verrichte onderzoek c.q. de strikte waarborgen niet zijn nageleefd, waardoor van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 geen sprake is. Daarnaast is gesteld dat [verdachte] de straf te zwaar vindt, omdat er onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden van het geval en/of persoonlijke omstandigheden en destijds (bij de behandeling in eerste aanleg) geen reclasseringsrapport is opgemaakt. Ten aanzien van hetgeen in hoger beroep door/namens [verdachte] ter berde is gebracht, wordt verwezen naar de appelschriftuur alsmede de pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan het proces-verbaal van de zitting is gehecht. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Als productie 1 wordt een afschrift overgelegd.
6.
[verdachte] wordt bij arrest van 28 april 2021 desalniettemin schuldig bevonden en veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren en een voorwaardelijke ontzegging van bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden met een proeftijd van twee jaren. Een afschrift van dit arrest van het hof is reeds onderdeel van de processtukken van Uw Raad, zodat hiervan bij de indiening van deze schriftuur van cassatie niet nogmaals een afschrift zal worden overgelegd.
7.
Op 10 mei 2021 is namens [verdachte] beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest van het hof, alsmede alle ter terechtzitting genomen beslissingen. Op 11 mei 2021 heeft de raadsman van [verdachte] zich bij Uw Raad per telefaxbericht gesteld. Hierop is op 12 mei jl. gereageerd met de mededeling dat de zaak nog niet ter griffie was ingekomen. Op 14 oktober jl. wordt de raadsman van [verdachte] medegedeeld dat de aanzegging ex artikel 435 lid 1 WvSv op 7 oktober jl. is betekend. Er wordt, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep, gelegenheid geboden om binnen zestig dagen na deze datum de vereiste schriftuur, houdende middelen van cassatie bij de Hoge Raad in te dienen.
II. Cassatiemiddelen
Cassatiemiddel I
8.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 348 en 350 WvSv alsmede artikel 13, eerste lid, onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, doordat het hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans op basis van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hiermee geen sprake is van schending van een strikte waarborg, zodat het onderzoek bij het niet naleven daarvan niet voor het bewijs mag worden gebezigd.
Toelichting
8.1
Het hof heeft geoordeeld dat er door de duur van negen dagen tussen het versturen en ontvangen van de bloedmonsters bij het NFI sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a WvSv doch volstaan met de constatering van het vormverzuim en hieraan geen consequenties verbonden. Ter zitting is echter door [verdachte] betoogd dat de termijnen niet zijn nageleefd, in de politie-instructie staat dat het bloedblok binnen twee werkdagen moet zijn opgehaald. In casu duurt het in ieder geval negen dagen voordat het bloedblok weer valt te traceren (‘chain of custody’) en eerst wordt verzonden, waarbij is opgemerkt dat pas sinds 2019 de condities en protocollen bij de politie zijn aangescherpt (zie hieromtrent onder meer de brief van 26 maart 2021 van dr. C.M. Boone, Forensisch onderzoeker toxicologie NFI). Dit voorval dateert van korte tijd daarvoor, namelijk november 2018. Dit is niet overeenkomstig artikel 13 van het Besluit, namelijk zo spoedig mogelijke bezorging bij het laboratorium.
8.2
Het feit dat tot tweemaal toe het blok zou zijn doorgezonden, in 2018 toen nog vanuit de politie nog geen geconditioneerde zending plaatshad, valt [verdachte] uiteraard niet toe te rekenen. Dit heeft ertoe geleid dat er twaalf dagen hebben gezeten tussen afname en ontvangst. Ook dient in dat kader te worden opgemerkt dat in het proces-verbaal van politie d.d. 31 december 2018 (procesdossier, pagina 7) door verbalisant [verbalisant 2] uitdrukkelijk en ambtsedig wordt gesteld: ‘ik heb mij ervan gewist, dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer verzonden zijn naar het Labor Munchengladbach te Munchengladbach (sic)’. Dit terwijl nu juist onomstotelijk vast is komen te staan dat er een verzending naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft plaatsgehad en de bloedmonsters daarna pas na twee dagen door het NFI zijn doorgezonden. Dit klopt dus niet en roept vragen op bij de betrouwbaarheid van het proces-verbaal in zijn algemeenheid en specifiek bij de inachtneming van de bepalingen van het Besluit.
8.3
Dit geldt ook voor de constatering van het verzuim m.b.t. het moment van afname van het bloed. Allereerst wordt op ambtseed verklaard dat de bloedafname plaatsheeft op 17 november 2018 om 03:26 uur. Dit is dus uitdrukkelijk na het verhoor van [verdachte] (waarbij ook ruimte wordt gelaten voor het niet geheel overeenkomen van de horloges), dat wederom op ambtseed wordt beëindigd om 03:25 uur. Het is dan ook opmerkelijk dat daarin staat dat er twee buisjes bloed zijn afgenomen, terwijl dat dus duidelijk niet het geval is nu er nog geen afname heeft plaatsgehad. Hetgeen door het hof hieromtrent is overwogen (proces-verbaal ter terechtzitting, pagina 9) valt niet te begrijpen en raakt de betrouwbaarheid.
8.4
In dat licht is gewezen op relevante rechtspraak, onder meer van Uw Raad op dit punt, waarbij gemotiveerd is geconcludeerd tot bewijsuitsluiting:
Van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd (vgl. HR 16 februari 1982, NJ 1982/385).Het bloed was afgenomen op 19 december 2009, de eerste gelegenheid tot verzending vond plaats op 21 december 2009, het bloed is daadwerkelijk verzonden op 24 december 2009 en bij het NFI binnengekomen op 28 december 2009. De verzending op 24 december 2009, drie dagen na de eerste gelegenheid, werd door het hof als niet zonder uitstel beoordeeld. Met de woorden ‘zo spoedig mogelijk’ lijkt het Besluit aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie onder de oude regeling, waarin werd gesproken van ‘zonder uitstel’.
In die zaak was sprake van een tijdsverloop van 4 dagen, in onderhavige kwestie moet worden uitgegaan van een termijn van 12 of 9 dagen.
Van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omkleed. Tot die waarborgen behoort onder meer de waarborg genoemd in artikel 13, eerste lid, onder d van het Besluit, inhoudende dat bloedmonsters zo spoedig mogelijk worden bezorgd bij het geaccrediteerde laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1990, ECLI:NL: 1990:AD6972 moet hieronder worden begrepen dat de bloedmonsters ook zonder uitstel worden toegezonden aan het laboratorium. Deze waarborg is een strikte waarborg, zodat het onderzoek bij het niet naleven daarvan niet voor het bewijs mag worden gebezigd.
In die zaak was sprake van een tijdsverloop van 11 dagen, nu het hof is uitgegaan van de ontvangst van het uiteindelijke laboratorium. In onderhavige kwestie moet in die situatie worden uitgegaan van een termijn van 12 dagen.
De bloedmonsters zijn aangekomen bij het NFI negen dagen nadat de monsters zijn afgenomen en het bloed is niet binnen twee weken na ontvangst onderzocht. De politierechter moet beoordelen of de niet nageleefde bepalingen van het Besluit moeten worden aangemerkt als strikte waarborgen. De Hoge Raad heeft immers in vaste jurisprudentie bepaald dat als één van de strikte waarborgen niet is nageleefd, het onderzoek niet meer is aan te merken als een onderzoek als bedoeld in de wet. Tot die waarborgen behoort onder meer dat het afgenomen bloedmonster zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast. De gevolgen van schending artikel 16 lid 1 van het Besluit behoeft daarom niet meer te worden onderzocht.
8.5
In onderhavige zaak is eveneens sprake van een tijdsverloop van 9 (of 12) dagen en schending van artikel 16 lid 1 dan wel lid 5 van het Besluit. Overigens is het evident dat een verdachte zo spoedig mogelijk ervan op de hoogte komt van het feit of hij wel of niet het alcohol-, drugs- of geneesmiddelenverbod uit de Wegenverkeerswet 1994 heeft overtreden (zie hieromtrent ook de termijnen van artikel 16 en artikel 17 van het Besluit) en dientengevolge nadeel ondervindt. Ten onrechte is echter door het hof toepassing gegeven aan artikel 359a WvSv (vgl. HR 21 september 2010, LJN BM4412). Met de schending van artikel 13 van het Besluit is één van de strikte waarborgen niet nagekomen en is het bloedonderzoek niet meer aan te merken als een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW zodat vrijspraak had moeten volgen. Dit temeer ook nu sprake is van meerdere verzuimen c.q. onduidelijk- of slordigheden die de betrouwbaarheid alsmede de ‘chain of evidence’ en/of ‘chain of custody’ (althans de vraag of deze gesloten is) raken, is schending van strikte waarborgen.
Cassatiemiddel II
9.
Schending van het recht en /of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 348 en 350 WvSv alsmede artikel 16, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, doordat het hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans op basis van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hiermee geen sprake is van schending van een strikte waarborg, zodat het onderzoek bij het niet naleven daarvan niet voor het bewijs mag worden gebezigd.
Toelichting
9.1
Op basis van artikel 16, eerste lid, van het Besluit dient de onderzoeker (bedoeld in artikel 14, eerste lid, van het Besluit) het onderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes met bloed te verrichten. Als wordt gekeken naar de nota van toelichting bij het Besluit dan blijkt op pagina 33:
‘In artikel 14, eerste en tweede lid, is bepaald dat de onderzoeker binnen twee weken het bloedonderzoek moet uitvoeren en dat hij van de resultaten van het onderzoek een met redenen omkleed schriftelijk verslag opmaakt en dat verslag ondertekent.’
9.2
Deze toelichting impliceert dat de onderzoeker die het onderzoek uitvoert, dit binnen de termijn volledig dient te doen en dan meteen en zelf van de resultaten een met redenen omkleed schriftelijk verslag te maken en ondertekenen. Een verdere toelichting wordt niet gegeven. In mijn optiek zou dit de logische aanpak en uitleg zijn die de wetgever voor ogen heeft gehad, immers indien de onderzoeksdatum verschilt van de verslagdatum leidt e.e.a. wederom tot vertraging en bovendien had dit mijns inziens dan in het verslag moeten worden vermeld. Dit is niet gebeurd, het verslag is summier en hieruit blijkt niet dat het onderzoek eerder dan 14 december 2018 zou hebben plaatsgehad.
9.3
Pas daags voor de behandeling in hoger beroep komt er een e-mailbericht zonder onderbouwing en/of bewijsstukken dat ineens het onderzoek al een week eerder zou zijn uitgevoerd. Op basis van artikel 15 van het Besluit dient het laboratorium alle relevante gegevens duidelijk in een bestand vast te leggen. Anders valt dit immers niet te verifiëren, dit document (of ander objectief verifieerbaar bewijs) had moeten worden meegezonden en het hof had — zoals verzocht door [verdachte] — dit nader moeten onderzoeken. Tijdens de behandeling is toegelicht waarom er bedenkingen zijn bij het e-mailbericht, nu zonder verifieerbare onderbouwing wordt gereageerd en — zonder aanleiding of reden — wordt verwezen naar de veertien dagen termijn, hetgeen opmerkelijk is. Het hof heeft hierin een verkeerde maatstaf aangelegd en had n.a.v. het verzoek van [verdachte] dan wel ambtshalve dit nader moeten onderzoeken met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit temeer ook nu uit het e-mailbericht blijkt dat men zelf ook niet meer weet wanneer het onderzoek precies is uitgevoerd (op of voor 7 december 2018), terwijl dit toch uit het op basis van artikel 15 van het Besluit vast te leggen gegevens moet kunnen worden gedistilleerd. Zoals bij de behandeling in hoger beroep aangegeven, is sprake van een commercieel belang bij opdrachtverstrekking, is de informatieverstrekking minimaal, afgepast en niet verifieerbaar zodat — conform het verzoek — aanvullend onderzoek had moeten worden gelast en worden gevraagd:
- —
Om objectief verifieerbare bewijsstukken van het bloedonderzoek van de betreffende onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van het Besluit;
- —
Een verklaring van de onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van het Besluit, waaruit ondubbelzinnig blijkt wanneer het bloedonderzoek is uitgevoerd, of er meteen een schriftelijk verslag is gemaakt dan wel wanneer de resultaten van het onderzoek zijn doorgezonden;
- —
Waarom niet in het verslag is aangegeven wanneer het bloedonderzoek is uitgevoerd c.q. melding wordt gemaakt van verschillende data van onderzoek en ondertekening van het verslag.
9.4
Het hof heeft dit ten onrechte niet gedaan, is hieraan voorbij gegaan en is in haar arrest evenmin ingegaan op de gemotiveerde verweer van [verdachte] dat, indien blijkt dat dit zou kloppen, deze gang van zaken dan ook niet in overeenstemming is met artikel 16 van het Besluit nu daarin uitdrukkelijk staat opgenomen dat het verslag zo spoedig mogelijk na het onderzoek moet worden verzonden aan de opdrachtgever. Het hof heeft hier ten onrechte niet gemotiveerd op gereageerd. Deze termijnen zijn bepaald om te voorkomen dat een verdachte onnodig lang in onduidelijkheid verkeert over mogelijke strafdreiging (‘redelijke termijn’) en zo spoedig mogelijk ervan op de hoogte komt of hij wel of niet het alcohol-, drugs- of geneesmiddelenverbod uit de Wegenverkeerswet 1994 heeft overtreden. [verdachte] kan zich niet aan de indruk onttrekken dat men het te grote tijdsverloop c.q. de termijnoverschrijdingen zo na rato — op de minst bezwaarlijke manier — probeert te verdelen (en met de spreekwoordelijke mantel der liefde te bedekken) nu enige objectieve en daadwerkelijk verifieerbare, noodzakelijke onderbouwing ontbreekt. Het hof had dit dienen te onderzoeken en bij gebreke daarvan niet tot een wettig en overtuigend bewezenverklaring kunnen komen.
10.
Zodoende verzoekt [verdachte] Uw Raad derhalve dan ook tot gegrondverklaring van deze klachten en hieraan de noodzakelijke consequenties en rechtsgevolgen te verbinden die Uw Raad gerade acht. Van een onderzoek op basis van artikel 8 Wegenverkeerwet 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee wetgever dat onderzoek heeft omringd. Zoals hiervoor aangegeven, is het hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans op basis van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende gemotiveerd tot een wettig en overtuigend bewezenverklaring gekomen zodat vernietiging wordt verzocht.
11.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C. van Aken, advocaat te Geertruidenberg, die verklaart tot deze ondertekening en indiening door rekwirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Geertruidenberg, 6 december 2021
Mr. C. van Aken