Stb. 2016, 529.
HR, 13-12-2022, nr. 21/02626
ECLI:NL:HR:2022:1857
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
21/02626
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1857, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:985
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:5703
ECLI:NL:PHR:2022:985, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1857
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0254
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed van cannabis, art. 8.5 WVW 1994. Bloedonderzoek, strikte waarborg van art. 13.1.d Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in verkeer. Kon hof oordelen dat per 1-1-2019 gewijzigde werkwijze m.b.t. bewaren op politiebureau en transport van bloedmonsters naar laboratorium is gevolgd, zodat betrouwbaarheid van onderzoeksresultaat niet in het geding is? Van ‘een onderzoek’ a.b.i. art. 8.5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee wetgever dat onderzoek met het oog op betrouwbaarheid van resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als strikte waarborgen. Rechtspraak HR houdt in dat tot deze waarborgen onder meer behoort voorschrift van art. 13.1.d, Besluit, dat inhoudt dat na bloedafname buisje met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium a.b.i. art. 14.2 Besluit wordt gezonden (vgl. HR:2020:1684). Rechter hoeft alleen concrete vaststellingen te doen over wijze van bewaren van bloed na afname daarvan en tijdens transport naar laboratorium, als hij die wijze van bewaren betrekt bij oordeel of sprake is van “zo spoedig mogelijk” bezorgen van buisje met bloed a.b.i. art. 13.1.d (oud) Besluit (vgl. HR:2022:568). Hof heeft vastgesteld dat bloedmonsters 26 dagen na bloedafname door laboratorium in Duitsland zijn ontvangen. Hof heeft vervolgens overwogen dat weliswaar geen sprake is van zo spoedig mogelijke bezorging bij laboratorium maar dat daardoor niet enige in Besluit opgenomen waarborg is geschonden omdat bloedblok van verdachte op politiebureau is bewaard in vriezer bij -20° C en is opgehaald door koerier en (op kamertemperatuur) is vervoerd naar laboratorium, terwijl uit voor bewijs gebruikte brief van forensische onderzoeker toxicologie bij NFI blijkt dat een bij -20° C opgeslagen bloedblok gedurende minstens 6 maanden stabiel is, zodat niet hoeft te worden getwijfeld aan betrouwbaarheid van onderzoeksresultaat. Hof heeft zich wat betreft wijze waarop bloed is bewaard na afname daarvan en tijdens transport naar laboratorium gebaseerd op algemene informatie in generiek p-v en brief van NFI. ’s Hofs oordeel dat door wijze waarop bloed is bewaard na afname daarvan en tijdens transport naar laboratorium het voorschrift van art. 13.1.d (oud) Besluit in acht is genomen, is ontoereikend gemotiveerd, omdat hof geen concrete vaststellingen heeft gedaan over wijze waarop bloed van verdachte is bewaard na afname daarvan en tijdens transport naar laboratorium. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02626
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 juni 2021, nummer 21-000397-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de per 1 januari 2019 gewijzigde werkwijze met betrekking tot het bewaren op het politiebureau en transport van bloedmonsters naar het laboratorium is gevolgd, zodat de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat niet in het geding is.
2.2.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 4 januari 2019 te Amersfoort een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 6,6 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal rijden onder invloed, genummerd PL0900-2019005224-1, opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie Midden-Nederland, gesloten en getekend op 13 maart 2019, onderaan de pagina gekenmerkt door blad 2 tot en met blad 4, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant:
Op blad 2:
Op 4 januari 2019 zag ik verbalisant [verbalisant 1] [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1998 in [geboorteplaats], wonende aan de [a-straat 1], [plaats], als bestuurder van een Volkswagen Polo op de voor het openbaar verkeer openstaande weg in Amersfoort reed.
Met medewerking van de bestuurder heb ik hem de speekseltest afgenomen. Als resultaat van deze test zag ik dat de speekseltest een indicatie aangaf voor de stof cannabis (tetrahydrocannabinol).
Op blad 3:
Ik nam de volgende kenmerken waar bij de bestuurder: geur van cannabis.
Ik vermoedde dat de verdachte onder invloed was van een stof als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, Wegenverkeerswet 1994.
Op 4 januari 2019 heeft de arts, [betrokkene 1], in mijn aanwezigheid de verdachte bloed afgenomen conform het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
Ik heb de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld, alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een genummerde en op naam gestelde SIN-sticker "Analyse" met nummer TAAV6314NL en SIN-sticker "Tegenonderzoek" met nummer TAAV6315NL.
Op blad 4:
Ik heb mij ervan vergewist dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen zijn verzonden naar het Labor Mönchengladbach te Maastricht.
(...)
4. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, ongenummerd, opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdinspecteur van politie, gesloten en getekend op 3 december 2020, bestaande uit twee pagina’s, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant:
Op pagina 1:
Naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie bij het Parket CVOM om het afhandelproces verwerking bloedblokken te beschrijven verklaar ik het volgende. De wijze van bloedafname, de verwerking en verzegeling door de verbalisant zijn gerelateerd in een proces-verbaal. In aanvulling op hetgeen daarover in het proces-verbaal omtrent die verwerking is vermeld, geef ik hierbij procesbeschrijvend aan dat na de bloedafname het verzegelde bloedblok direct door de verbalisant in de daarvoor bestemde vriezer bij een temperatuur van ongeveer -20°C in het politiebureau wordt opgeslagen.
Tussen 1 juli 2017 en 1 januari 2019 werd het bloedblok zo spoedig mogelijk na de bloedafname door of namens de politie onder omgevingstemperatuur naar het NFI in Den Haag gestuurd.
Met ingang van 1 januari 2019 is een contract afgesloten tussen de politie en transporteur [A] om deze bloedblokken vanuit het politiebureau geconditioneerd te transporteren naar het laboratorium.
De verbalisant meldt het bloedblok aan voor transport en verzending.
Op pagina 2:
Het door de firma [A] opgehaalde bloedblok wordt diezelfde of de daaropvolgende werkdag afgeleverd bij het aangegeven laboratorium. In de weekenden en tijdens de nationale feestdagen zijn de laboratoria gesloten.
Indien het bloedblok de volgende werkdag wordt afgeleverd, wordt het bloedblok in de tussenliggende periode opgeslagen in een beveiligde inrichting van [A] bij een gelijkblijvende temperatuur van ongeveer -20°C.
Zo is er de waarborg dat vanaf het invriezen door de verbalisant tot het afleveren aan het laboratorium het bloedblok diep bevroren wordt vervoerd, opgeslagen en afgeleverd.
5. een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van dr. C.M. Boone, forensisch onderzoeker toxicologie bij het Nederlands Forensisch Instituut, geadresseerd aan het openbaar ministerie, Parket CVOM in Utrecht, gedateerd 26 maart 2021, met als onderwerpregel “Invloed bewaar- en transportcondities en tijdsduur op rijgevaarlijke stoffen in bloed”, bestaande uit drie pagina’s, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Op pagina 1:
Rijgevaarlijke stoffen hebben een beperkte stabiliteit in het bloed. Dit betekent dat rijgevaarlijke stoffen in de bloedbuis (gedeeltelijk) afgebroken kunnen worden. Afbraak van stoffen vindt bij hogere temperaturen sneller plaats dan bij lagere temperaturen. In de vriezer (circa -20°C) zijn de stoffen het meest stabiel: eventueel aanwezige alcohol, drugs en medicijnen in bloed blijven minimaal 6 maanden stabiel bij opslag in de vriezer. Onder die condities hebben een eventueel vertraagde aflevering bij het laboratorium of een vertraagde start van het onderzoek na aflevering geen invloed op de resultaten van het onderzoek.
Om afbraak van stoffen te voorkomen, wordt het bloed in de vriezer opgeslagen conform de bijlage bij de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Sinds 1 januari 2019 wordt het bloed door de politie in vriezers opgeslagen tot het moment van transport naar de laboratoria. Tevens wordt het bloed sinds 1 maart 2019 in de vriezer getransporteerd van de politie naar de laboratoria. Indien een vervolgtransport nodig is naar een tweede laboratorium vindt het transport eveneens plaats in de vriezer.
Op pagina 2:
Voor 1 maart 2019 vond het transport van de politie naar de laboratoria plaats bij kamertemperatuur. Het is mogelijk dat tijdens transport bij kamertemperatuur afbraak van rijgevaarlijke stoffen in bloed plaatsvindt. Indien afbraak plaatsvindt, resulteert dit in het meten van lagere concentraties in het bloed dan bij bloedafname aanwezig waren. Een eventuele afname van de concentraties van rijgevaarlijke stoffen in het bloedmonster is altijd in het voordeel van de verdachte. Het is daarentegen niet mogelijk dat de concentratie van rijgevaarlijke stoffen in het bloed toeneemt na bloedafname, ongeacht de bewaar- en transportcondities en de tijdsduur daarvan.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Namens verdachte is aangevoerd dat sprake is van een schending van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit). Daartoe is aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is wat er met het bloedblok is gebeurd na afname op 4 januari 2019 en vóór ontvangst door het Labor Mönchengladbach op 30 januari 2019 en dat die termijn niet als 'zo spoedig mogelijk’ kan worden aangemerkt. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat de onderzoekstermijn van twee weken zoals bepaald in 16, eerste lid van het Besluit is nageleefd. De raadsman concludeert dat daarmee sprake is van schending van strikte waarborgen op grond waarvan het bestanddeel 'onderzoek' niet kan worden bewezenverklaard, hetgeen tot vrijspraak moet leiden. De raadsman heeft tot slot aangevoerd dat uit de door de advocaat-generaal in aanloop naar de zitting verstrekte algemene informatie niet kan worden geconcludeerd wat met het bloedblok van verdachte is gebeurd.
Het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij als volgt.
Het hof stelt voorop dat van 'een onderzoek', zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994, slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer het voorschrift van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit, dat ertoe strekt dat na bloedafname het bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt gezonden en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek.
Uit bewijsmiddel 1 blijkt dat verbalisant het van verdachte afgenomen bloed ''overeenkomstig het bepaalde in het Besluit" direct heeft verpakt en verzegeld. Het hof begrijpt deze zinsnede aldus dat de verbalisant daarmee heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het bloedblok na de afname van het bloed op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder d van het Besluit in combinatie met artikel 6, derde lid van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, direct na de afname van het bloed in een voorgeschreven verpakking is verpakt en verzegeld. Met de raadsman constateert het hof dat het bloedblok vervolgens pas ongeveer zesentwintig dagen na de afname is ontvangen door Labor Mönchengladbach. Het hof is van oordeel dat hoewel geen sprake is van een zo spoedig mogelijke bezorging, dit niet betekent dat niet meer kan worden uitgegaan van het onderzoeksresultaat.
Op basis van de door de advocaat-generaal voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting verstrekte algemene informatie in het generieke proces-verbaal en de brief van het NFI, een en ander zoals hiervoor in bewijsmiddelen 4 en 5 is weergegeven, stelt het hof vast dat de politie afgenomen bloed sinds 1 januari 2019 bij een temperatuur van -20°C bewaart. Het hof ziet, gelet op hetgeen verbalisant daarover in bewijsmiddel 1 op ambtseed heeft gerelateerd, geen begin van een vermoeden om aan te nemen dat deze algemene werkwijze in dit geval niet is gehanteerd. Het verweer van de raadsman dat deze algemene informatie niet tot de conclusie kan leiden dat het bloedblok in dit concrete geval ook op de juiste wijze is verpakt en verzegeld slaagt reeds niet op grond van de bovengenoemde bevindingen van de verbalisant. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het bloedblok van verdachte na de afname op 4 januari 2019 door de politie in een vriezer bij een temperatuur van -20°C is bewaard en dat dit daarna op of omstreeks 30 januari 2019 door de koerier is opgehaald en (op kamertemperatuur) is vervoerd naar het Labor Mönchengladbach. Uit bewijsmiddel 5 blijkt dat een bij -20°C opgeslagen bloedblok gedurende minstens zes maanden stabiel is – in die zin dat de concentratie rijgevaarlijke stoffen niet kan afnemen – en dat de concentratie rijgevaarlijke stoffen – mits sprake is van een verzegeld bloedblok – nooit kan toenemen, ongeacht de omstandigheden van de opslag en het transport daarvan.
Op basis van het bovenstaande stelt het hof vast dat de betrouwbaarheid van de bij een later laboratoriumonderzoek vastgestelde concentratie van een rijgevaarlijke stof niet in het geding kan zijn mits sprake is van een deugdelijke verpakking en verzegeling. Het hof heeft hiervoor geconcludeerd dat de bevindingen van verbalisant zoals weergegeven in bewijsmiddel 1 naar het oordeel van het hof met zich brengen dat het bloedblok in dit geval op juiste wijze is verpakt en verzegeld. Aldus doet zich naar het oordeel van het hof de situatie voor dat 'slechts' sprake is van een niet tijdig verzonden bloedblok. Het hof is van oordeel dat, hoewel daarmee een onwenselijke vertraging ontstaat in het onderzoek, het enkele (forse) tijdsverloop in het licht van de door de opslag door de politie gewaarborgde betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat, niet met zich kan brengen dat sprake is van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg. Het hof wijst er daarbij ten overvloede op dat het bloedblok voor een tegenonderzoek op initiatief van de verdachte onder diezelfde omstandigheden wordt bewaard. Het hof ziet daarin de bevestiging dat de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat niet in het geding is bij een op deze wijze opgeslagen bloedblok.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen – zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde – van belang:
- artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- artikel 13 lid 1 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit):
“Bij de bloedafname (...) is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(...)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
2.4.1
Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen.
2.4.2
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat tot deze waarborgen onder meer behoort het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, (oud) Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden (vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684). De rechter hoeft alleen concrete vaststellingen te doen over de wijze van bewaren van het bloed na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium, als hij die wijze van bewaren betrekt bij het oordeel of sprake is van het “zo spoedig mogelijk” bezorgen van het buisje of de buisjes met bloed, als bedoeld in artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, (oud) Besluit (vgl. HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568).
2.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat de bloedmonsters op 4 januari 2019 bij de verdachte zijn afgenomen en 26 dagen na de bloedafname, op 30 januari 2019, door het Labor Mönchengladbach zijn ontvangen. Het hof heeft vervolgens (samengevat) overwogen dat weliswaar geen sprake is van een zo spoedig mogelijke bezorging bij het laboratorium, maar dat daardoor niet enige in het Besluit opgenomen waarborg is geschonden omdat het bloedblok van de verdachte op het politiebureau is bewaard in een vriezer bij -20° C en op of omstreeks 30 januari is opgehaald door een koerier en (op kamertemperatuur) is vervoerd naar het laboratorium, terwijl uit bewijsmiddel 5 blijkt dat een bij -20° C opgeslagen bloedblok gedurende minstens zes maanden stabiel is, zodat niet hoeft te worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat.Het hof heeft zich wat betreft de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium gebaseerd op “algemene informatie in het generieke proces-verbaal en de brief van het NFI (....) zoals weergegeven in bewijsmiddelen 4 en 5”.
2.5.2
Het oordeel van het hof dat door de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, (oud) Besluit in acht is genomen, is ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof geen concrete vaststellingen heeft gedaan over de wijze waarop het bloed van de verdachte is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klacht niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Rijden onder invloed van cannabis en onderzoek ex art. 8 lid 5 WVW 1994. Volgens hof is geen sprake van een schending van art. 13 lid 1 sub d Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen. AG meent dat het middel slaagt en dat 's hofs oordeel niet voldoende met redenen is omkleed, nu geen concrete vaststellingen zijn gedaan over de wijze waarop het bloedblok van de verdachte is bewaard en vervoerd. De conclusie strekt tot vernietiging uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02626
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
De verdachte is bij arrest van 15 juni 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens "overtreding van art. 8, vijfde lid, WVW 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 850,-, subsidiair 17 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel
3. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
III. Bewezenverklaring en bewijsoverweging
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 4 januari 2019 te Amersfoort een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 6,6 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal rijden onder invloed, genummerd PL0900-2019005224-1, opgemaakt door [verbalisant 1] , brigadier van politie Midden-Nederland, gesloten en getekend op 13 maart 2019, onderaan de pagina gekenmerkt door blad 2 tot en met blad 4, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant:
Op blad 2:
Op 4 januari 2019 zag ik verbalisant [verbalisant 1] [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1998 in [geboorteplaats] , wonende aan de [a-straat 1] , [plaats] , als bestuurder van een Volkswagen Polo op de voor het openbaar verkeer openstaande weg in Amersfoort reed.
Met medewerking van de bestuurder heb ik hem de speekseltest afgenomen. Als resultaat van deze test zag ik dat de speekseltest een indicatie aangaf voor de stof cannabis (tetrahydrocannabinol).
Op blad 3:
Ik nam de volgende kenmerken waar bij de bestuurder: geur van cannabis.
Ik vermoedde dat de verdachte onder invloed was van een stof als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, Wegenverkeerswet 1994.
Op 4 januari 2019 heeft de arts, [betrokkene 1] , in mijn aanwezigheid de verdachte bloed afgenomen conform het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
Ik heb de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld, alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een genummerde en op naam gestelde SIN-sticker "Analyse" met nummer TAAV6314NL en SIN-sticker "Tegenonderzoek" met nummer TAAV6315NL.
Op blad 4:
Ik heb mij ervan vergewist dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen zijn verzonden naar het Labor Mönchengladbach te Maastricht.
[…]
4. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, ongenummerd, opgemaakt door [verbalisant 2] , hoofdinspecteur van politie, gesloten en getekend op 3 december 2020, bestaande uit twee pagina’s, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant:
Op pagina 1:
Naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie bij het Parket CVOM om het afhandelproces verwerking bloedblokken te beschrijven verklaar ik het volgende. De wijze van bloedafname, de verwerking en verzegeling door de verbalisant zijn gerelateerd in een proces-verbaal. In aanvulling op hetgeen daarover in het proces-verbaal omtrent die verwerking is vermeld, geef ik hierbij procesbeschrijvend aan dat na de bloedafname het verzegelde bloedblok direct door de verbalisant in de daarvoor bestemde vriezer bij een temperatuur van ongeveer -20°C in het politiebureau wordt opgeslagen.
Tussen 1 juli 2017 en 1 januari 2019 werd het bloedblok zo spoedig mogelijk na de bloedafname door of namens de politie onder omgevingstemperatuur naar het NFI in Den Haag gestuurd.
Met ingang van 1 januari 2019 is een contract afgesloten tussen de politie en transporteur [A] om deze bloedblokken vanuit het politiebureau geconditioneerd te transporteren naar het laboratorium.
De verbalisant meldt het bloedblok aan voor transport en verzending.
Op pagina 2:
Het door de firma [A] opgehaalde bloedblok wordt diezelfde of de daaropvolgende werkdag afgeleverd bij het aangegeven laboratorium. In de weekenden en tijdens de nationale feestdagen zijn de laboratoria gesloten.
Indien het bloedblok de volgende werkdag wordt afgeleverd, wordt het bloedblok in de tussenliggende periode opgeslagen in een beveiligde inrichting van [A] bij een gelijkblijvende temperatuur van ongeveer -20°C.
Zo is er de waarborg dat vanaf het invriezen door de verbalisant tot het afleveren aan het laboratorium het bloedblok diep bevroren wordt vervoerd, opgeslagen en afgeleverd.
5. een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van dr. C.M. Boone, forensisch onderzoeker toxicologie bij het Nederlands Forensisch Instituut, geadresseerd aan het openbaar ministerie, Parket CVOM in Utrecht, gedateerd 26 maart 2021, met als onderwerpregel “Invloed bewaar- en transportcondities en tijdsduur op rijgevaarlijke stoffen in bloed”, bestaande uit drie pagina’s, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Op pagina 1:
Rijgevaarlijke stoffen hebben een beperkte stabiliteit in het bloed. Dit betekent dat rijgevaarlijke stoffen in de bloedbuis (gedeeltelijk) afgebroken kunnen worden. Afbraak van stoffen vindt bij hogere temperaturen sneller plaats dan bij lagere temperaturen. In de vriezer (circa -20°C) zijn de stoffen het meest stabiel: eventueel aanwezige alcohol, drugs en medicijnen in bloed blijven minimaal 6 maanden stabiel bij opslag in de vriezer. Onder die condities hebben een eventueel vertraagde aflevering bij het laboratorium of een vertraagde start van het onderzoek na aflevering geen invloed op de resultaten van het onderzoek.
Om afbraak van stoffen te voorkomen, wordt het bloed in de vriezer opgeslagen conform de bijlage bij de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Sinds 1 januari 2019 wordt het bloed door de politie in vriezers opgeslagen tot het moment van transport naar de laboratoria. Tevens wordt het bloed sinds 1 maart 2019 in de vriezer getransporteerd van de politie naar de laboratoria. Indien een vervolgtransport nodig is naar een tweede laboratorium vindt het transport eveneens plaats in de vriezer.
Op pagina 2:
Voor 1 maart 2019 vond het transport van de politie naar de laboratoria plaats bij kamertemperatuur. Het is mogelijk dat tijdens transport bij kamertemperatuur afbraak van rijgevaarlijke stoffen in bloed plaatsvindt. Indien afbraak plaatsvindt, resulteert dit in het meten van lagere concentraties in het bloed dan bij bloedafname aanwezig waren. Een eventuele afname van de concentraties van rijgevaarlijke stoffen in het bloedmonster is altijd in het voordeel van de verdachte. Het is daarentegen niet mogelijk dat de concentratie van rijgevaarlijke stoffen in het bloed toeneemt na bloedafname, ongeacht de bewaar- en transportcondities en de tijdsduur daarvan.”
6. Het hof heeft, voor zover hier van belang, nog het volgende overwogen:
“Namens verdachte is aangevoerd dat sprake is van een schending van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit). Daartoe is aangevoerd dat onvoldoende onduidelijk is wat er met het bloedblok is gebeurd na afname op 4 januari 2019 en vóór ontvangst door het Labor Mönchengladbach op 30 januari 2019 en dat die termijn niet als 'zo spoedig mogelijk’ kan worden aangemerkt. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat de onderzoekstermijn van twee weken zoals bepaald in 16, eerste lid van het Besluit is nageleefd. De raadsman concludeert dat daarmee sprake is van schending van strikte waarborgen op grond waarvan het bestanddeel 'onderzoek' niet kan worden bewezenverklaard, hetgeen tot vrijspraak moet leiden. De raadsman heeft tot slot aangevoerd dat uit de door de advocaat-generaal in aanloop naar de zitting verstrekte algemene informatie niet kan worden geconcludeerd wat met het bloedblok van verdachte is gebeurd.
Het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij als volgt.
Het hof stelt voorop dat van 'een onderzoek', zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994, slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer het voorschrift van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit, dat ertoe strekt dat na bloedafname het bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt gezonden en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek.
Uit bewijsmiddel 1 blijkt dat verbalisant het van verdachte afgenomen bloed ''overeenkomstig het bepaalde in het Besluit" direct heeft verpakt en verzegeld. Het hof begrijpt deze zinsnede aldus dat de verbalisant daarmee heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het bloedblok na de afname van het bloed op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder d van het Besluit in combinatie met artikel 6, derde lid van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, direct na de afname van het bloed in een voorgeschreven verpakking is verpakt en verzegeld. Met de raadsman constateert het hof dat het bloedblok vervolgens pas ongeveer zesentwintig dagen na de afname is ontvangen door Labor Mönchengladbach. Het hof is van oordeel dat hoewel geen sprake is van een zo spoedig mogelijke bezorging, dit niet betekent dat niet meer kan worden uitgegaan van het onderzoeksresultaat.
Op basis van de door de advocaat-generaal voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting verstrekte algemene informatie in het generieke proces-verbaal en de brief van het NFI, een en ander zoals hiervoor in bewijsmiddelen 4 en 5 is weergegeven, stelt het hof vast dat de politie afgenomen bloed sinds 1 januari 2019 bij een temperatuur van -20°C bewaart. Het hof ziet, gelet op hetgeen verbalisant daarover in bewijsmiddel 1 op ambtseed heeft gerelateerd, geen begin van een vermoeden om aan te nemen dat deze algemene werkwijze in dit geval niet is gehanteerd. Het verweer van de raadsman dat deze algemene informatie niet tot de conclusie kan leiden dat het bloedblok in dit concrete geval ook op de juiste wijze is verpakt en verzegeld slaagt reeds niet op grond van de bovengenoemde, bevindingen van de verbalisant. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het bloedblok van verdachte na de afname op 4 januari 2019 door de politie in een vriezer bij een temperatuur van -20°C is bewaakt en dat dit daarna op of omstreeks 30 januari 2019 door de koerier is opgehaald en (op kamertemperatuur) is vervoerd naar het Labor Mönchengladbach. Uit bewijsmiddel 5 blijkt dat een bij -20°C opgeslagen bloedblok gedurende minstens zes maanden stabiel is – in die zin dat de concentratie rijgevaarlijke stoffen niet kan afnemen – en dat de concentratie rijgevaarlijke stoffen – mits sprake is van een verzegeld bloedblok – nooit kan toenemen, ongeacht de omstandigheden van de opslag en het transport daarvan.
Op basis van het bovenstaande stelt het hof vast dat de betrouwbaarheid van de bij een later laboratoriumonderzoek vastgestelde concentratie van een rijgevaarlijke stof niet in het geding kan zijn mits sprake is van een deugdelijke verpakking en verzegeling. Het hof heeft hiervoor geconcludeerd dat de bevindingen van verbalisant zoals weergegeven in bewijsmiddel 1 naar het oordeel van het hof met zich brengen dat het bloedblok in dit geval op juiste wijze is verpakt en verzegeld. Aldus doet zich naar het oordeel van het hof de situatie voor dat 'slechts' sprake is van een niet tijdig verzonden bloedblok. Het hof is van oordeel dat, hoewel daarmee een onwenselijke vertraging ontstaat in het onderzoek, het enkele (forse) tijdsverloop in het licht van de door de opslag door de politie gewaarborgde betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat, niet met zich kan brengen dat sprake is van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg. Het hof wijst er daarbij ten overvloede op dat het bloedblok voor een tegenonderzoek op initiatief van de verdachte onder diezelfde omstandigheden wordt bewaard. Het hof ziet daarin de bevestiging dat de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat niet in het geding is bij een op deze wijze opgeslagen bloedblok.”
IV. Verweer van de verdediging
7. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“In deze zaak is op 4 januari 2019 bloed van cliënt afgenomen. Uit het proces-verbaal volgt vervolgens dat het bloedmonster is verzonden aan het Labor Mönchengladbach te Maastricht. Op de in het dossier bevindende 'Aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed' volgt dat de aanvraag in elk geval op 4 januari 2019 is ondertekend, maar is niet door het laboratorium ingevuld wat de datum van ontvangst is geweest, of het door een koerier is afgeleverd of het wel of niet verzegeld was en of er bijzonderheden waren. Het rapport van 26 februari 2019 bevat wel enige extra informatie, namelijk dat het onderzoeksmateriaal is ontvangen op 30 januari 2019 via een Koerier/ [B] .
Dit brengt mij tot de conclusie dat i) onduidelijk is of het bloedblok verzegeld is ontvangen door het laboratorium, ii) onduidelijk is in hoeverre het materiaal op goede wijze is bewaard en vervoerd en iii) dat gedurende een periode van 26 dagen volstrekt onduidelijk is wat er met het bloedblok gebeurd is.
Op grond van het voorgaande is sprake van een schending van de strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek omgeven is, op grond waarvan de uitkomsten niet voor het bewijs kunnen gebezigd.
Meer in het bijzonder zijn de artikelen 13, eerste lid aanhef en onder d en 16, eerste lid van het besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer geschonden. Op grond van de feiten kan immers niet worden vastgesteld dat het bloed zo spoedig mogelijk is ingezonden – daarvoor is een termijn van 26 dagen te ruim – en bovendien heeft het vervolgens ook ruim meer dan twee weken geduurd voordat het onderzoek heeft plaatsgevonden.
Ik verwijs u in dat kader naar een tweetal uitspraken van uw Hof van dit jaar, namelijk van 4 maart 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:2084) en van 24 maart 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:2718). In de uitspraak van 24 maart jl. wordt het volgende overwogen omtrent het juridisch kader:
“Het hof stelt voorop dat van ‘een onderzoek' als bedoeld in artikel 8, vijfde lid WVW 1994 slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952). Tot die waarborgen behoren onder meer het voorschrift van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit dat ertoe strekt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit wordt of worden gezonden, en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek (vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684). Indien bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd (vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043).”
Oftewel, als artikel 13, eerste lid aanhef en onder d van het Besluit niet wordt nageleefd mag het resultaat niet meer gebruikt worden voor het bewijs. Een nadere uitleg als door de politierechter gehanteerd is dan niet meer mogelijk. In die zaak leidde een inzendtermijn van 15 dagen ertoe dat de verdachte werd vrijgesproken.
De uitspraak die uw Hof krap drie weken eerder deed, namelijk op 4 maart jl., haalde ik nog aan doordat deze interessant is vanwege de overweging omtrent de standaardtekst in het proces-verbaal dat de verbalisant ervoor heeft gezorgd dat alles conform geldende regelgeving is ingezonden. Het Hof heeft daarover overwogen:
“Het hof kan op basis van het huidige dossier niet vaststellen op welke datum de bloedmonsters zijn verzonden, noch op welke datum het NFI de monsters heeft ontvangen en evenmin op welke datum de monsters door het NFI zijn doorgestuurd naar het laboratorium in Duitsland, waaruit mogelijk een ontvangstdatum door het NFI had kunnen worden afgeleid. Het hof kan enkel vaststellen dat de bloedmonsters op 12 september 2018 – en daarmee 10 dagen na het afnemen daarvan – in een geaccrediteerd laboratorium in Duitsland zijn aangekomen. Dit tijdsverloop kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als ‘zo spoedig mogelijk bezorgen', als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder d van het Besluit. Het hof oordeelt dan ook dat niet kan worden vastgesteld dat aan de betreffende waarborg is voldaan.”
En:
“Voorts merkt het hof op dat uit het proces-verbaal rijden onder invloed van 2 september 2018 blijkt dat verbalisant (verbalisant) heeft vermeld dat deze de bij verdachte afgenomen bloedmonsters heeft verzegeld voorafgaand aan verzending. Het hof acht het enkele feit dat blijkens mededeling van de verbalisant de bloedmonsters verzegeld zijn verzonden niet voldoende. De onderzoeker die de bloedmonsters in ontvangst neemt, moet vaststellen dat de monsters verzegeld waren bij ontvangst. Uit de zich in het proces-verbaal bevindende aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed blijkt niet dat het NFI de aanvraag verzegeld heeft ontvangen, nu dit tekstblok niet is ingevuld. Het hof is van oordeel dat de aanvullende stukken die door de advocaat-generaal zijn ingebracht de mogelijkheid open laten dat de bloedmonsters niet verzegeld zijn aangekomen bij het laboratorium in Duitsland.”
Dit brengt mij tot een conclusie. Ik verzoek u als gevolg van de schending van de voormelde artikelen met mij tot de slotsom te komen dat geen sprake is van een bloedonderzoek in de zin van de wet, de uitkomsten niet tot het bewijs te bezigen en cliënt vrij te spreken van hetgeen hem ten laste is gelegd.”
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman in aanvulling op zijn pleitnota nog het volgende aangevoerd:
“Op de eerste pagina vóór de derde alinea: Ik heb kennisgenomen van de gisterenavond toegestuurde stukken. Daarin wordt in zijn algemeenheid gezegd wat de gang van zaken gewoonlijk is. Dat die gang van zaken zo is, wordt ook niet betwist. Het feit dat de advocaat-generaal uw hof heeft verteld over de opgevraagde vrachtbrief toont aan dat er ook in concreto meer te achterhalen is. Het gaat hier wel om lichaamsmateriaal van cliënt en het onderzoek daarvan is niet voor niets met strikte waarborgen omgeven. De verdediging is daarom van mening dat de door de advocaat-generaal versterkte algemene informatie onvoldoende is om de vragen te kunnen ondervangen.
Op de eerste pagina, vóór de laatste alinea: in reactie op de advocaat-generaal en het door hem aangehaalde arrest van het hof Amsterdam wil ik een korte opmerking maken. Er ontstaat een tweedeling hoe hiermee om te gaan. In eerste aanleg heeft de politierechter in deze zaak vastgesteld dat sprake is van een strikte waarborg en dat die is geschonden. Vervolgens heeft de politierechter op basis van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering geredeneerd. De Hoge Raad is helder in deze zaken. Een schending van een strikte waarborg leidt ertoe dat geen sprake is van een onderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en daarmee kan het bestanddeel niet bewezen worden en moet vrijspraak volgen. Ik begrijp dat ook. Het is ook niet voor niets, want het gaat om lichaamsmateriaal van een verdachte. Uw hof heeft daar in het verleden beter, althans in ieder geval een stuk zuiverder over geoordeeld.
Op de tweede pagina vóór de tweede alinea, beginnende met 'De uitspraak die uw hof’: Uit het arrest van de Hoge Raad uit 2020 blijkt dat de Hoge Raad vasthoudt aan de ‘strikte waarborgenjurisprudentie’, mede gelet op de wetsgeschiedenis die daarin kennelijk geen wijziging heeft beoogd aan te brengen.”
V. Juridisch kader
9. De tenlastelegging is toegesneden op art. 8, vijfde lid, WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging (en bewezenverklaring) voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat bestanddeel in die bepaling heeft.
10. Art. 8, vijfde lid, WVW 1994 luidt:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
11. Ten tijde van het tenlastegelegde feit luidde art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG:
“1. Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
12. De nota van toelichting bij het BADG houdt onder meer het volgende in:1.
“Artikel 13
Net als in artikel 14 van het oude Besluit alcoholonderzoeken was bepaald, moet volgens artikel 13, eerste lid, van dit besluit een opsporingsambtenaar bij de bloedafname aanwezig zijn. Hij dient op grond van onderdeel a van dat artikellid de gang van zaken van de bloedafname in een proces-verbaal van bevindingen vast te leggen. Voordat het bloed naar het laboratorium wordt verzonden waar het bloedonderzoek zal plaatsvinden, moet hij er voorts voor zorgen dat het afgenomen bloed administratief wordt gekoppeld aan de persoon van wie bloed is afgenomen en aan het proces-verbaal waarin de bloedafname wordt beschreven.
[...]”
13. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten heeft omringd (de zogenoemde strikte waarborgen).2.Voorts kan daaruit worden afgeleid dat wanneer de rechter tot het oordeel komt dat zo een waarborg (die direct van invloed is op de betrouwbaarheid van het onderzoek) niet is nageleefd, dit ertoe leidt dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd.3.
14. Het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG strekt ertoe dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in art. 14, tweede lid, Besluit wordt of worden gezonden. Dit voorschrift en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek behoren tot het stelsel van strikte waarborgen, aldus HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684. De Hoge Raad heeft dit recentelijk bevestigd in zijn arrest van 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567, NJ 2022/239, m.nt. Vellinga. In dit arrest heeft de Hoge Raad een kader geschetst voor de beoordeling van de vraag of de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Ik citeer de volgende overwegingen:
“2.6.1 In de cassatieschriftuur wordt naar voren gebracht dat, waar het gaat om het door de politie direct na de afname bewaren van het bloed en de verzending van het bloed, de werkwijze met ingang van 1 januari 2019 is veranderd en dat die werkwijze, zoals blijkt uit de vaststellingen van het hof, ook in deze zaak is gehanteerd. Sinds die datum wordt het afgenomen bloed tot aan het moment van transport naar het laboratorium opgeslagen in een vriezer bij -20 °C. Ook het transport vanaf de politie naar het laboratorium vindt met ingang van 1 maart 2019 plaats in een vriezer bij -20 °C. Door deze nieuwe manier van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium doet zich, zo wordt naar voren gebracht, niet langer het risico van bederf voor en heeft een eventuele vertraging in de aflevering bij het laboratorium geen invloed op de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek.
2.6.2
In de cassatieschriftuur wordt de vraag gesteld of, gelet op wat is gesteld over de nieuwe praktijk van bewaren en transporteren, het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, nog steeds moet worden gerekend tot de strikte waarborgen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarvoor is van belang dat er (vooralsnog) geen wettelijke voorschriften bestaan met betrekking tot de wijze van opslag van een bloedmonster op het politiebureau direct na de afname van bloed en de verzending naar het laboratorium. Dat ligt overigens anders voor de opslag van een bloedmonster in het laboratorium en het transport in verband met tegenonderzoek. Daarvoor gelden de (strikte) waarborgen die zijn neergelegd in Bijlage 1 bij de Regeling.
2.6.3
De wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn echter wel relevante omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of de verzending van het buisje of de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, strekt immers ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd. Als de rechter – aan de hand van de inhoud van het strafdossier of het verhandelde ter terechtzitting – vaststelt dat dit risico zo goed als afwezig is gelet op de wijze van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium, staat de enkele omstandigheid dat het bloedmonster niet direct na de bloedafname is vervoerd naar het laboratorium, niet in de weg aan het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden.”
15. Uit het op diezelfde dag gewezen arrest van HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568 volgt dat het oordeel van de rechter dat de verzending van het bloed in het licht van de gevolgde werkwijze ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden, zijn grondslag dient te vinden in concrete vaststellingen over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium. Na verwijzing naar het hierboven aangehaalde rechtskader overweegt de Hoge Raad:
“2.5.1 Het hof heeft geoordeeld dat het niet in acht nemen van de termijnen – waarbij het hof mede het oog heeft op de termijn van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit voor het na de bloedafname verzenden van het buisje of de buisjes met bloed naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium – niet eraan in de weg staat dat de resultaten van het bloedonderzoek voor het bewijs worden gebruikt. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat “de werkwijze van de politie en het laboratorium (...) thans zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed gewaarborgd is”.
2.5.2
Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, niet (langer) een strikte waarborg betreft, getuigt het – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof dat niet heeft miskend maar het oordeel zo moet worden begrepen dat de verzending van het afgenomen bloed in het licht van de gevolgde werkwijze ‘zo spoedig mogelijk’ en daarmee in overeenstemming met artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit heeft plaatsgevonden, is het ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof geen concrete vaststellingen heeft gedaan over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium.”
VI. Bespreking van het middel
16. Het middel betreft met name het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van een zo spoedig mogelijke bezorging, maar dat dit niet betekent dat niet meer kan worden uitgegaan van het onderzoeksresultaat. Ik ontwaar twee deelklachten.
17. Allereerst wordt gesteld dat het hof ‘de facto’ heeft geoordeeld dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG geen strikte waarborg betreft en daarmee een inhoudelijk onderscheid per wettelijk voorschrift heeft gemaakt. Dat oordeel zou dan van een onjuiste rechtsopvatting blijk geven.
18. Ik kan de steller van het middel daarin niet volgen. Een ‘de facto-oordeel’ als gesteld lees ik niet in het arrest van het hof. Het hof heeft niet alleen vooropgesteld dat tot de bedoelde waarborgen onder meer het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG behoort, maar heeft vervolgens (onder meer) overwogen dat, hoewel met het niet tijdig verzonden bloedblok een onwenselijke vertraging is ontstaan in het onderzoek, “het enkele (forse) tijdsverloop in het licht van de door de opslag door de politie gewaarborgde betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat, niet met zich kan brengen dat sprake is van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg.” Daarmee heeft het hof mijns inziens tot uitdrukking willen brengen dat in het geval van een zeker (betrekkelijk ruim) tijdsverloop niettemin onder bepaalde omstandigheden, waarbij met name de wijze van opslag en afleveren van het bloed van belang is, sprake kan zijn van een ‘zo spoedig mogelijke bezorging’ als bedoeld in art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG. Gelet op het hier toepasselijke rechtskader getuigt dat (impliciete) oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting.
19. De tweede deelklacht ligt voor een ander anker: indien ervan moet worden uitgegaan dat het hof “tot de slotsom is gekomen dat geen sprake is geweest van schending van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG (en geen sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid in het arrest), berust dit oordeel op gronden die deze niet kunnen dragen, althans is de motivering onbegrijpelijk”. Volgens de steller van het middel heeft het hof dit oordeel dan gebaseerd op “de veronderstelling” dat de in de bewijsmiddelen 1, 4 en 5 gerelateerde werkwijze ook daadwerkelijk is toegepast, terwijl “in het onderhavige arrest geen vaststellingen zijn gedaan omtrent de wijze waarop in deze concrete zaak de buisjes met bloed zijn bewaard en vervoerd”. Om dezelfde reden meent de steller van het middel dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot het bestanddeel “onderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1998”.
20. Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat het bloed van de verdachte pas ongeveer 26 dagen na afname is ontvangen door het Labor Mönchengladbach en heeft geoordeeld dat in zoverre geen sprake is geweest van een zo spoedig mogelijke bezorging. Een schending van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG heeft zich volgens het hof echter niet voorgedaan. Daartoe heeft het hof in de eerste plaats het generieke proces-verbaal en de brief van het NFI (bewijsmiddelen 4 en 5) in aanmerking genomen. Daarin is, zoals het hof ook zelf heeft vastgesteld, de algemene werkwijze beschreven. Het hof gaat er, gelet op de daarin (in de woorden van het hof) “verstrekte algemene informatie”, vanuit dat afgenomen bloed door de politie sinds 1 januari 2019 bij een temperatuur van -20°C wordt bewaard. Gelet op hetgeen de verbalisant daarover in bewijsmiddel 1 heeft gerelateerd, ziet het hof evenwel geen begin van vermoeden om aan te nemen dat deze werkwijze in het onderhavige geval niet is gehanteerd. Het hof neemt vervolgens aan dat het bloedblok van de verdachte na de afname op 4 januari 2019 door de politie in een vriezer bij een temperatuur van -20°C is bewaard en dat dit daarna op of omstreeks 30 januari 2019 door de koerier is opgehaald en (op kamertemperatuur) is vervoerd naar het Labor Mönchengladbach.
21. Het hof i) baseert zich op algemene informatie over een bepaalde werkwijze, (ii) neemt aan dat deze werkwijze in dit geval ook is gehanteerd en (iii) gaat er vanuit dat het bloedblok door de politie volgens een bepaald procedé is bewaard, opgehaald en vervoerd. Door louter op basis van een algemene beschrijving van een werkwijze aan te nemen dat het bloed(blok) van de verdachte op de juiste wijze is bewaard en vervoerd, heeft het hof verzuimd vast te stellen of ook in dit concrete geval het bewaren en vervoeren van het bloed(blok) daadwerkelijk overeenkomstig die werkwijze heeft plaatsgevonden. De overweging van het hof dat er geen begin van een vermoeden is om aan te nemen dat de algemene werkwijze in dit geval niet is gehanteerd, doet daaraan niet af. In bewijsmiddel 1 gaat de verbalisant namelijk enkel in op de wijze van verpakking en verzegeling. Dat zegt niets over de wijze waarop het bloed in dit concrete geval is bewaard en vervoerd. Voor zover het hof doelt op het deel van het proces-verbaal waarin de verbalisant relateert dat hij zich ervan heeft “vergewist dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen zijn verzonden”, zij opgemerkt dat deze passage evenmin voldoende concreet maakt hoe het bloed(blok) van de verdachte in dit geval is bewaard en vervoerd.
22. Uit de hierboven door mij in de randnummers 14 en 15 aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad maak ik echter op dat in een geval als het onderhavige concrete vaststellingen over deze aspecten zijn vereist.4.Aan dit vereiste voldoet het arrest van het hof niet. Dat betekent dat de bewezenverklaring niet voldoende naar de eis der wet is gemotiveerd.
VII. Slotsom
23. Het middel slaagt.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022
HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567, NJ 2022/239, m.nt. Vellinga, HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 en HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952.
HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043. Zie daarover nader mijn conclusie van 6 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:782.
Vgl. de conclusie van mijn hand van 31 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:479, voetnoot 3.