Zie o.m. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283 alsook recentelijk herhaald in HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059.
HR, 03-12-2019, nr. 17/05728
ECLI:NL:HR:2019:1816
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2019
- Zaaknummer
17/05728
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1816, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑12‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:5206, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:752
ECLI:NL:PHR:2019:752, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1816
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑08‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0408 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/72 met annotatie van E.J. Dommering
Uitspraak 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Beledigen van moslims door in het centrum van Eindhoven te zeggen/roepen: “Moslims are terrorists”. Middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BJ9796 t.a.v. vraag wanneer een uitlating als beledigend kan worden beschouwd. Art. 137c Sr vereist dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. (Vgl. ECLI:NL:HR:2009:BF0655.) Het o.m. in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling t.z.v. groepsbelediging ex art. 137c Sr niet in de weg indien zo’n veroordeling een op grond van art. 10.2 EVRM toegelaten beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating i.v.m. strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging a.b.i. voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. ECLI:NL:HR:2014:3583.) Hof heeft geoordeeld dat in de bewezenverklaring weergegeven uitlating op zichzelf beschouwd beledigend is a.b.i. art. 137c Sr. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat de uitlating “Moslims are terrorists” de strekking heeft moslims bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen en hen als groep te treffen. Dit oordeel - dat het Hof heeft geplaatst tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven kader - geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Voorts heeft Hof geoordeeld dat de gewraakte uitlating geen artistieke expressie inhoudt noch een bijdrage kan leveren aan enig maatschappelijk debat. Deze oordelen - die het Hof heeft geplaatst tegen de achtergrond van het weergegeven kader - geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het eveneens. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05728
Datum 3 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 november 2017, nummer 20/003921-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.M. van der Marel, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“zij op of omstreeks 19 augustus 2016 te Eindhoven zich in het openbaar mondeling, bij geschrift en/of afbeelding opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun godsdienst en/of levensovertuiging, door in het centrum van Eindhoven (op of nabij De Markt) te zeggen/roepen: “Moslims are bad. Moslims are terrorists. All moslims will go to hell”, althans woorden van gelijke aard of strekking, terwijl dit feit werd gepleegd door twee of meer verenigde personen.”
2.2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“zij op 19 augustus 2016 te Eindhoven zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun godsdienst, door in het centrum van Eindhoven (op of nabij De Markt) te zeggen/roepen: “Moslims are terrorists.”.”
2.2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 augustus 2016 (pg. 30-32), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 19 augustus 2016 zagen wij op De Markt te Eindhoven een vrouw (na later bleek [verdachte]). Wij hoorden en zagen dat [verdachte], in de Engelse taal riep: ‘Moslims are terrorists’. Wij zagen dat het op dit moment enorm druk was op De Markt en wij zagen dat alle terrassen vol zaten. Wij kunnen zeggen dat er enkele honderden mensen getuigen waren van de belediging.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 8 november 2017, voor zover inhoudende:
Op 19 augustus 2016 was ik in Eindhoven in de buurt van De Markt. Ik heb toen de woorden gezegd: ‘Moslims are terrorists’. Ik heb dat buiten gezegd. Ik kan me voorstellen dat belijders van de godsdienst Islam zich daardoor beledigd kunnen voelen.”
2.2.4
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“Door de verdediging is als verweer aangevoerd dat de uitlating van de verdachte “Moslims are terrorists”, weliswaar een belediging zou kunnen opleveren maar dat deze door de verdachte gedane uitlating moet worden bezien tegen de achtergrond van het klimaat zoals dat thans in de Verenigde Staten, waar de verdachte vandaan komt, heerst. Aldaar wordt, gelet op de recente geschiedenis, anders omgegaan met de term “terrorists”. De term behoort daar meer tot het dagelijks taalgebruik. Daardoor komt het beledigende karakter aan de uitlating te ontvallen en dient de verdachte te worden vrijgesproken, zo begrijpt het hof het verweer van de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 137c, eerste lid, Sr stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c, eerste lid, Sr criteria/een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (LJN BQ6731). Voor zover hier van belang leidt beoordeling aan de hand van dit toetsingskader tot het volgende.
Beledigend karakter uitlatingen
Het hof is van oordeel dat de uitlating van de verdachte “Moslims are terrorists” op zichzelf beschouwd beledigend is voor moslims, in aanmerking genomen dat zij de strekking hebben moslims bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen en hen als groep te treffen.
De context van de uitlatingen
De vraag of deze uitlating van de verdachte dienstig was of bijdroeg aan enig maatschappelijk debat dan wel is gedaan in verband met een geloofsopvatting of een artistieke expressie inhoudt, moet naar het oordeel van het hof ontkennend worden beantwoord.
Onnodig grievend
Het derde criterium behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.
Het hof is voorts van oordeel dat de door de verdachte gedane uitlating dat moslims terroristen zijn, zijn beledigende karakter niet verliest doordat de verdachte uit de Verenigde Staten komt en aldaar blijkbaar anders met dergelijke termen wordt omgegaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd aangegeven dat ze zich kan voorstellen dat belijders van de godsdienst Islam zich beledigd kunnen voelen door haar uitlating. Nu zij zich bewust was van het beledigende karakter van haar uitlating, heeft zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij moslims zou beledigen. Dat er op dat moment geen moslims aanwezig waren, zoals door de verdachte in hoger beroep is gesteld, maakt - wat er verder zij van die stelling - dat niet anders.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst.
Het verweer wordt verworpen.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘beledigend’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.3.2
Art. 137c, eerste lid, Sr luidt als volgt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.4.1
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan. (Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796.)
2.4.2
In het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 137c Sr moet worden aangenomen dat het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst alleen onder art. 137c Sr valt als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. (Vgl. HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655.)
2.4.3
Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.)
2.5
Het Hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring weergegeven uitlating op zichzelf beschouwd beledigend is in de zin van art. 137c Sr. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat de uitlating “Moslims are terrorists” de strekking heeft moslims bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen en hen als groep te treffen. Dit oordeel - dat het Hof heeft geplaatst tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven kader - geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
2.6
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de gewraakte uitlating geen artistieke expressie inhoudt noch een bijdrage kan leveren aan enig maatschappelijk debat. Deze oordelen die het Hof heeft geplaatst tegen de achtergrond van het hiervoor onder 2.4.3 weergegeven kader - geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het eveneens.
2.7
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2019.
Conclusie 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over uitlating “moslims are terrorists” die is gedaan door een predikster op een plein in Eindhoven en de vraag of sprake is van groepsbelediging ex art. 137c Sr in het licht van art. 10 EVRM. De AG stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het hof dat de uitlating niet dienstig was of bijdroeg aan het maatschappelijk debat, gelet op de context waarin de uitlating is gedaan, niet onbegrijpelijk is en geeft de Hoge Raad in overweging het beroep te verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/05728
Zitting 9 juli 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 22 november 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 350, te vervangen door zeven dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
1.2
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte, een vrouw van Amerikaanse nationaliteit, was op 19 augustus 2016 in Eindhoven in de buurt van De Markt samen met anderen aan het prediken op straat. Tijdens haar preek heeft zij onder meer gezegd of geroepen: “Moslims are bad”, “Moslims are terrorists” en “All Moslims will go to hell”. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich, door te roepen “Moslims are terrorists”, in strijd met art. 137c Sr opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen wegens hun godsdienst. Ten aanzien van de andere uitlatingen is het hof van oordeel dat deze, bezien vanuit de eigen geloofsovertuiging van de verdachte, geen (groeps)belediging opleveren.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.M. van der Marel, advocaat te Eindhoven, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte tot een veroordeling wegens art. 137c Sr is gekomen en het tweede en derde middel bevatten de klachten dat de veroordeling in strijd is met de godsdienstvrijheid respectievelijk de vrijheid van meningsuiting.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“zij op 19 augustus 2016 te Eindhoven zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun godsdienst, door in het centrum van Eindhoven (op of nabij De Markt) te zeggen/roepen: “Moslims are terrorists.”.
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 augustus 2016 (pg. 30-32), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 19 augustus zagen wij op De Markt te Eindhoven een vrouw (naar later bleek [verdachte] ). Wij hoorden en zagen dat [verdachte] in de Engelse taal riep: ‘Moslims are terroristis’. Wij zagen dat het op dit moment enorm druk was op De Markt en wij zagen dat alle terrassen vol zaten. Wij kunnen zeggen dat er enkele honderden mensen getuigen waren van de belediging.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 8 november 2017, voor zover inhoudende:
Op 19 augustus 2016 was ik in Eindhoven in de buurt van De Markt. Ik heb toen de woorden gezegd: ‘Moslims are terrorists’. Ik heb dat buiten gezegd. Ik kan me voorstellen dat belijders van de godsdienst Islam zich daardoor beledigd kunnen voelen.”
2.3
Het bestreden arrest bevat de volgende bijzondere overwegingen omtrent het bewijs:
“Bewezenverklaring
(…)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Met de verdediging is het hof van oordeel dat de uitlatingen van de verdachte: “Moslims are bad” en “All moslims will go to hell", bezien vanuit de eigen geloofsovertuiging van de verdachte, geen belediging opleveren, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
(…)
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de verdediging is als verweer aangevoerd dat de uitlating van de verdachte “Moslims are terrorists", weliswaar een belediging zou kunnen opleveren maar dat deze door de verdachte gedane uitlating moet worden bezien tegen de achtergrond van het klimaat zoals dat thans in de Verenigde Staten, waar de verdachte vandaan komt, heerst. Aldaar wordt, gelet op de recente geschiedenis, anders omgegaan met de term “terrorists”. De term behoort daar meer tot het dagelijks taalgebruik. Daardoor komt het beledigende karakter aan de uitlating te ontvallen en dient de verdachte te worden vrijgesproken, zo begrijpt het hof het verweer van de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 137c, eerste lid, Sr stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c, eerste lid, Sr criteria/een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (LJN BQ6731). Voor zover hier van belang leidt beoordeling aan de hand van dit toetsingskader tot het volgende.
Beledigend karakter uitlatingen
Het hof is van oordeel dat de uitlating van de verdachte “Moslims are terrorists” op zichzelf beschouwd beledigend is voor moslims, in aanmerking genomen dat zij de strekking hebben moslims bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen en hen als groep te treffen.
De context van de uitlatingen
De vraag of deze uitlating van de verdachte dienstig was of bijdroeg aan enig maatschappelijk debat dan wel is gedaan in verband met een geloofsopvatting of een artistieke expressie inhoudt, moet naar het oordeel van het hof ontkennend worden beantwoord.
Onnodig grievend
Het derde criterium behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.
Het hof is voorts van oordeel dat de door de verdachte gedane uitlating dat moslims terroristen zijn, zijn beledigende karakter niet verliest doordat de verdachte uit de Verenigde Staten komt en aldaar blijkbaar anders met dergelijke termen wordt omgegaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd aangegeven dat ze zich kan voorstellen dat belijders van de godsdienst Islam zich beledigd kunnen voelen door haar uitlating. Nu zij zich bewust was van het beledigende karakter van haar uitlating, heeft zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij moslims zou beledigen. Dat er op dat moment geen moslims aanwezig waren, zoals door de verdachte in hoger beroep is gesteld, maakt - wat er verder zij van die stelling - dat niet anders.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst.
Het verweer wordt verworpen.”
3. De middelen
3.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de term “beledigend” als bedoeld in art. 137c lid 1 Sr, althans dat die uitleg niet begrijpelijk is. In het tweede middel wordt betoogd dat de veroordeling in strijd is met de godsdienstvrijheid als gewaarborgd in art. 9 EVRM. Het derde middel is geplaatst in de sleutel van de vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in art. 10 EVRM.
3.2
Voordat ik de middelen bespreek zal ik eerst ingaan op het toepasselijke juridische kader.
4. Juridisch kader
4.1
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c lid 1 Sr. Deze bepaling luidt als volgt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
4.2
De Hoge Raad hanteert in zijn jurisprudentie over art. 137c Sr (groepsbelediging) een beslissingsschema dat aansluit bij het drie-stappenplan dat het EHRM hanteert bij de beoordeling van klachten over schendingen van de vrijheid van meningsuiting ex art. 10 EVRM.1.Op grond dat stappenplan dienen achtereenvolgens de volgende vragen worden beantwoord:
(i) heeft de uitlating – op zichzelf en in de context bezien – de strekking om een groep mensen te beledigen wegens hun godsdienst?; zo ja,
(ii) is de uitlating gedaan in een bepaalde context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in art. 10 lid 1 EVRM verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting?; en zo ja,
(iii) moet de uitlating niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?
4.3
Verder moet worden vooropgesteld dat voor belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst – gelet op de beperkte reikwijdte die de wetgever aan art. 137c Sr heeft beoogd te geven – is vereist dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor van anderen onderscheidt. Het zich beledigend uitlaten over de godsdienst als zodanig valt niet binnen het bereik van art. 137c Sr. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt alleen onder art. 137c Sr als de tot die groep behorende mensen collectief wordt getroffen in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij dat geloof hebben. Kritiek, ook de felle kritiek, op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr.2.
4.4
De toetsing aan art. 10 EVRM (stap ii) heeft vooral betrekking op de vraag of het gaat om uitlatingen die zijn gedaan een publiek of maatschappelijk debat. Als dat het geval is, dan kunnen volgens vaste jurisprudentie van het EHRM ook uitingen die “offend, shock or disturb” onder de bescherming van art. 10 EVRM vallen.3.Als het gaat om politici of uitlatingen die sterk in het publieke debat leven, is er voor de overheid minder ruimte om de meningsuiting te beperken.4.De betekenis hiervan koppelt het EHRM onder meer aan het belang voor het publiek om van dit debat kennis te nemen.5.Belijders van een godsdienst kunnen dus niet verwachten dat zij in het geheel geen kritiek op hun geloof krijgen te verduren van mensen die daar kritisch tegenover staan. Het EHRM benadrukt wel dat de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting ook verantwoordelijkheden met zich brengt, waaronder – in de context van geloofsovertuigingen – de algemene eis ervoor te zorgen dat belijders van verschillende geloven vreedzaam hun in art. 9 EVRM gewaarborgde rechten kunnen uitoefenen, met inbegrip van de plicht om uitlatingen die, met betrekking tot geloofsobjecten, onnodig aanstootgevend zijn voor anderen zoveel mogelijk te vermijden.6.Volgens het EHRM hoeft geen bescherming te worden geboden aan 'expressions that are gratuitously offensive to others and thus an infringement of their rights, and which therefore do not contribute to any form of public debate capable of furthering progress in human affairs’.7.Ook ten aanzien van uitlatingen die aanzetten tot geweld, haat, discriminatie of onverdraagzaamheid (zogeheten ‘hate speeches’) genieten lidstaten volgens het EHRM een ruimere margin of appreciation om deze te verbieden.8.
4.5
De Hoge Raad heeft de jurisprudentie van het EHRM in die zin in de zijne verwerkt dat indien een uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van de artistieke expressie, door die omstandigheid de strafbaarheid van de uitlating kan vervallen.9.
4.6
Ten aanzien van de vraag wanneer een uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke of maatschappelijke debat, merkt mijn ambtgenoot A-G Harteveld in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2018:2410.het volgende op:
“4.11. Wanneer wordt een uitlating gedaan in het kader van het maatschappelijke debat of wordt met die uitlating een bijdrage aan het maatschappelijke debat gegeven? Tot het maatschappelijk debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uitmaken van het politiek debat. Het gaat meer in het algemeen om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn. Voorbeelden daarvan zijn berichtgeving over gevaren voor de volksgezondheid, illegale praktijken bij de jacht op zeehonden, fraude in de bosbouw, etc.11.De Hoge Raad heeft verschillende arresten gewezen waarin hij de maatschappelijke context van belang achtte voor de vraag of de bewezenverklaarde uitlatingen als beledigend in de zin van art. 137c Sr kunnen worden aangemerkt. In HR 27 maart 201212.oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat “de context [van het maatschappelijke debat, AEH] voor derden kenbaar moet zijn”, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. HR 14 januari 200313.betrof een krenkende uitlating van een dominee over homofilie in een krant. De Hoge Raad liet de vrijspraak van het hof in stand, welk oordeel erop neerkwam dat de uitlating in “kenbaar direct verband” stond met zijn geloofsovertuiging, dat het zijn bedoeling was om de mensheid te waarschuwen waaruit blijkt dat die uitlating voor hem van betekenis was voor een maatschappelijk debat en dat de uitlating niet onnodig grievend was. Een vergelijkbare redenering werd gebezigd in twee arresten van de Hoge Raad van 9 januari 200114.. Die zaken betrof voor homoseksuelen kwetsende uitlatingen van een christelijke parlementariër in een interview. In een zaak betreffende de vrijspraak van een columnist van het studentenblad Havana die joden als bevolkingsgroep zou hebben beledigd liet de Hoge Raad het arrest in stand.15.Het hof had geoordeeld dat de uitlating “op zichzelf beschouwd beledigend is voor Joodse mensen,” maar dat “gelet op het onderwerp van de column, de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, in het licht van dat onderwerp, column en de inhoud van de column, niet gezegd kan worden dat de betreffende uitlating nodeloos grievend was”.
4.6.1
Uit het overzicht dat Harteveld geeft, blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een publiek of maatschappelijk debat en wie daaraan met welke bewoordingen mag deelnemen, zich niet eenduidig laat beantwoorden.16.Het gaat in ieder geval niet alleen om de vorm waarin de uitlatingen worden gedaan, maar ook (of vooral) om de inhoud daarvan. Het zal, in de woorden van Sackers, moeten gaan om een inhoudelijke discussie waarin de maatschappelijk geaccepteerde grenzen niet worden overschreden. De inhoud mag niet meer grievend zijn dan voor het debat is gerechtvaardigd en de uitlatingen moeten een communicatieve meerwaarde hebben.17.Dommering zegt het als volgt:
“De uitlatingen moeten nog een tweezijdige, zij het voor één of beide partijen schokkende communicatie toelaten om van een ‘publiek debat’ te kunnen spreken. Het pure schelden en inhakken op bevolkingsgroepen kun je geen debat meer noemen.”18.
Dus uitlatingen die puur en enkel zijn gericht op het beledigen van bepaalde groepen verdienen geen bescherming.
5. Bespreking van de middelen
5.1
Het eerste middel, dat zich richt tegen de bewezenverklaring, valt als ik het goed zie uiteen in drie deelklachten. De eerste klacht is dat het oordeel van het hof dat de uitlating van de verdachte op zichzelf beschouwd beledigend is voor moslims, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd (stap 1 van het drie-stappenschema). Daarnaast bevat het middel de klacht dat het hof er onvoldoende rekenschap van heeft gegeven dat de uitlatingen zijn gedaan in de context van het publieke en maatschappelijke debat (stap 2). Tot slot bevat het middel de klacht dat de uitlating van de verdachte geen onnodig grievend karakter heeft (stap 3).
Het tweede middel bevat de klacht dat de uitlating van de verdachte valt onder de beschermingssfeer van de in art. 9 EVRM gewaarborgde godsdienstvrijheid.19.
Het derde middel bevat de klacht dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van haar in art. 10 EVRM gegarandeerde vrijheid van meningsuiting en dat zich niet de situatie heeft voorgedaan dat de uitlating valt onder één van de beperkingsgronden.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
“Moslims are terrorists” beledigend?
5.2
De eerste deelklacht van het eerste middel gaat over de vraag of de uitlating van de verdachte “Moslims are terrorists” op zichzelf beschouwd beledigend is voor moslims als bedoeld in art. 137c Sr.
Ik meen dat het oordeel van het hof hierover niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Sommige uitlatingen kunnen immers alleen al op grond van de gebruikte bewoordingen als beledigend worden aangemerkt als dit rechtstreeks uit de inhoud van de bewoordingen blijkt.20.Het hof heeft overwogen dat de uitlating de strekking heeft moslims bij publiek in een kwaad daglicht te plaatsen en hen als groep te treffen. Dat oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk.
5.3
Voor zover de steller van het middel voorts aanvoert dat de uitlating uit de context is gehaald en geen juiste weergave betreft, aangezien het hof niet de gehele tekst van de uitspraken van de verdachte heeft opgenomen, waarbij wordt gewezen “op de discussie die is gevoerd over het ontbreken van het beeldmateriaal”, merk ik op dat de steller van het middel nalaat aan te geven waarin de door het hof weergegeven context in het licht van bedoelde beeldmateriaal tekort schiet. De eerste deelklacht kan dus niet slagen.
5.4
De tweede deelklacht van het eerste middel houdt in dat het strafbare karakter aan de uitlating wordt ontnomen doordat de uitlating bijdraagt en dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat en dat deze onder de bescherming van de godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting valt. Ook wordt in de toelichting op het middel opgemerkt dat de raadsman uitdrukkelijk heeft verwezen naar de artikelen 9 en 10 EVRM, maar dat het hof heeft verzuimd duidelijk te maken op welke wijze deze artikelen zijn betrokken bij de beoordeling. Deze klacht wordt met zoveel woorden herhaald in het tweede en derde middel, waarin tevens wordt betoogd dat de verdachte met zijn uitlating de grenzen van hetgeen in het licht van de in de artikelen 9 en 10 EVRM gegarandeerde rechten op vrijheid van godsdienst en meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht, niet heeft overschreden.
5.5
Voor zover geklaagd wordt over de schending van art. 9 EVRM wil ik het volgende opmerken. Het hof heeft overwogen dat de uitlatingen van de verdachte dat “Moslims are bad” en “All moslims will go to hell" moeten worden bezien vanuit haar eigen geloofsovertuiging en dus geen belediging opleveren, maar dat “Moslims are terrorists” niet kan worden geacht een uitdrukking te zijn van haar geloofsovertuiging. Hierin ligt besloten dat het hof van oordeel is dat het recht op vrijheid van godsdienst als gewaarborgd in art. 9 EVRM op de gewraakte uitlating niet van toepassing is. Daarnaast hangt de vrijheid van godsdienst nauw samen met de vrijheid van meningsuiting als vervat in art. 10 EVRM. Het doen van bepaalde godsdienstig ingegeven uitlatingen kan zowel binnen de reikwijdte van art. 9 EVRM als van art. 10 EVRM vallen. Voor de beperkingentoets in het onderhavige geval zie ik dan ook niet in hoe art. 9 EVRM de verdachte méér bescherming zou kunnen bieden dan art. 10 EVRM. Beide artikelen zijn immers voorzien van de beperkingsclausulering dat sprake moet zijn van een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en in een democratische samenleving noodzakelijke, beperking.21.Ik zal mij hierna dan ook beperken tot de wijze waarop het hof art. 10 EVRM heeft toegepast.
5.6
Het hof heeft in zijn beoordeling gebruik gemaakt van het drie-stappenplan dat hoort bij art. 137c Sr en dat aansluit bij het beslissingsschema dat het EHRM hanteert bij de beoordeling van klachten over schendingen van de vrijheid van meningsuiting als gewaarborgd in art. 10 EVRM. Dit betekent dat het recht op vrijheid van meningsuiting aan een veroordeling ter zake van groepsbelediging ex art. 137c Sr niet in de weg staat, als een veroordeling is gebaseerd op een beperking die bij de wet is voorzien, een gerechtvaardigd doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving zoals bepaald in art. 10 lid 2 EVRM. De voorwaarden van art. 10 lid 2 EVRM zijn dus met andere woorden in de stappen 2 en 3 van de beoordelingscriteria van art. 137c Sr vervlochten. De klacht dat het hof heeft verzuimd art. 10 EVRM bij de beoordeling te betrekken, faalt dus.
5.7
Het hof heeft overwogen dat de vraag of de uitlating van de verdachte dienstig was of bijdroeg aan enig maatschappelijk debat dan wel is gedaan in verband met een geloofsopvatting of een artistieke expressie inhoudt, ontkennend moet worden beantwoord (stap 2). De steller van het middel bestrijdt dit oordeel en voert daarbij aan dat door het hof onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat de verdachte dient te worden aangemerkt als kopfiguur binnen de geloofsgemeenschap waarvan zij deel uitmaakt. Het proces-verbaal houdt evenwel niet in dat door of namens de verdachte een dergelijk verweer in hoger beroep is gevoerd, zodat deze stelling niet voor het eerst in cassatie kan worden aangedragen en als zodanig kan worden behandeld. In zoverre faalt die klacht.
5.8
De in cassatie te beantwoorden kernvraag is of het oordeel van het hof dat de uitlating “Moslims are terrorists” niet dienstig was of bijdroeg aan het maatschappelijke debat dan wel is gedaan in verband met een geloofsopvatting of een artistieke expressie inhoudt, onbegrijpelijk is.
5.9
De onderhavige zaak laat zich vergelijken met de recente zaak E.S. t. Oostenrijk, waarin het EHRM op 25 oktober 2018 uitspraak deed.22.De klaagster was een vrouw die in Oostenrijk meerdere seminars over de Islam hield bij het rechtspolitieke Freedom Party Education Institute. Deze seminars waren vrij toegankelijk en werden op de site van de politieke partij ook geadverteerd. Tijdens twee van deze seminars had de klaagster, zo bleek uit een bezoek van een undercover journalist, bepaalde uitlatingen gedaan tegen de doctrines van de Islam. Deze uitlatingen kwamen er kort gezegd op neer dat de profeet Mohammed zich graag vergreep aan kinderen en zich schuldig maakte aan kind-huwelijken en dat dit niet anders kon worden genoemd dan pedofilie. Zowel in feitelijke aanleg als in cassatie werd de klaagster veroordeeld wegens het vernederen van religieuze doctrines als bedoeld in art. 188 van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht tot een geldboete van €480 subsidiair 60 dagen hechtenis. De Oostenrijkse Hoge Raad overwoog dat de beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting als gewaarborgd in art. 10 EVRM gerechtvaardigd was met het oog op de bescherming van de religieuze vrede en de geloofsovertuigingen van anderen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de uitlatingen van de verzoekster niet erop waren gericht om bij te dragen aan een serieus maatschappelijk debat over de Islam (en ook daadwerkelijk geen bijdrage waren), maar veelal waren bedoeld om Mohammed te belasteren door hem te beschuldigen van pedofilie en daarmee te laten zien dat hij het niet waard was om aanbeden te worden. Het EHRM stelt voorop dat het om een bijzonder gevoelige zaak gaat en dat de effecten van de gewraakte uitlatingen tot op zekere hoogte afhangen van de context waarin deze worden gedaan en van de situatie van het land waarbinnen de uitlatingen worden gedaan. Dat geeft de lidstaten een ruime margin of appreciation om de vrijheid van meningsuiting te beperken. Daarnaast herhaalt het EHRM zijn rechtspraak dat geloofsbelijders tot op zekere hoogte kritiek hebben te accepteren van mensen met andere geloofsovertuigingen. Vervolgens onderschrijft het EHRM de redenering van de Oostenrijkse Hoge Raad dat de uitlatingen van de verzoekster niet zijn gedaan op een objectieve wijze en niet erop waren gericht bij te dragen aan enig publiek debat, maar slechts konden worden opgevat als een schadelijke aanval op de profeet van de Islam. Het EHRM komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van een schending van art. 10 EVRM en overweegt daarbij in § 57:
“In addition, the Court considers that the impugned statements were not phrased in a neutral manner aimed at making an objective contribution to a public debate concerning child marriages (contrast Aydın Tatlav and Giniewski, both cited above), but amounted to a generalisation without a factual basis. Thus, by considering them as going beyond the permissible limits of an objective debate and classifying them as an abusive attack on the Prophet of Islam, which was capable of stirring up prejudice and putting religious peace at risk, the domestic courts came to the conclusion that the facts at issue contained elements of incitement to religious intolerance. The Court accepts that the thereby put forward relevant and sufficient reasons and finds that the interference with the applicant’s rights under Article 10 did indeed correspond to a pressing social need and was proportionate to the legitimate aim pursued.”
5.10
In onderhavige zaak heeft het hof niet expliciet nader gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de uitlating van de verdachte niet dienstig was of bijdroeg aan enig maatschappelijk debat. Het heeft slechts overwogen dat deze vraag naar het oordeel van het hof ontkennend moet worden beantwoord. Het zou mijns inziens beter zijn geweest als het hof dit oordeel nader had gemotiveerd en iets meer inzicht had gegeven in zijn gedachtegang.23.
5.11
Van de andere kant kan ik goed begrijpen dat het hof de uitlating van de verdachte dat “Moslims are terrorists” zo generaliserend achtte, dat ook zonder nadere motivering duidelijk is dat deze niet op enige wijze bij kon dragen aan enig maatschappelijk debat en slechts een onnodig kwetsende uitspraak jegens moslims was. Dit geldt temeer nu de uitlatingen van de verdachte feitelijk neerkwamen op een eenzijdig op een plein ten overstaan van het daar aanwezige publiek – in de woorden van Dommering, hiervoor aangehaald – puur “schelden en inhakken” op moslims.24.Het oordeel van het hof dat geen sprake was van een uitlating die dienstig was aan een publiek debat past ook in het toetsingskader dat het EHRM in de hiervoor beschreven zaak van E.S. tegen Oostenrijk heeft aangelegd.
5.12
Voor zover tot slot wordt geklaagd dat de uitlating geen onnodig grievend karakter heeft (stap 3), behoeft dit gelet op het voorgaande geen verdere bespreking. Daar wil ik aan toevoegen dat als het hof in de onderhavige zaak de gewraakte uitlating wel onder de noemer van het maatschappelijk debat had geschaard, het hof naar mijn mening de uitlating zonder meer als evident onnodig grievend richting moslims had kunnen aanmerken. Het hof heeft echter gekozen voor een kortere route door aan te nemen dat de uitlating niet dienstig was of bijdroeg aan het maatschappelijk debat en dat acht ik, gelet op de context waarin de uitlating is gedaan, niet onbegrijpelijk.25.
5.13
De middelen falen.
6. Conclusie
6.1
De middelen falen.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2019
Vgl. HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655, NJ 2010/19, m.nt. Mevis (‘Stop het gezwel dat Islam heet’).
EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72, NJ 1978/236, rov. 49 (Handyside) en EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85, NJ 1994/102 m.nt. E.J. Dommering (Castells) rov. 42.
Zie bijv. EHRM 22 oktober 2007, nr. 21279/02, NJ 2008/443, m.nt. E.J. Dommering (Lindon), rov. 46: “There is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on freedom of expression in the area of political speech or debate – where freedom of expression is of the utmost importance (see Brasilier v. France, no. 71343/01, § 41, 11 April 2006) – or in matters of public interest (see, among other authorities, Sürek v. Turkey (no. 1) [GC], no. 26682/95, § 61, ECHR 1999‑IV, and Brasilier, cited above)”. Deze overweging wordt herhaald in EHRM 4 april 2017, nr. 7333/06, (Lombardo) rov. 54. Vgl. in dit verband uitgebreider mijn conclusie voorafgaand aan HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282, m.nt E.J. Dommering onder NJ 2018/283.
Met name voor de pers is hiervoor een belangrijke rol weggelegd. Zie nader A.J. Nieuwenhuis, ‘Godsdienstvrijheid en bijdragen aan het maatschappelijk debat’, NJCM-Bulletin 2004, afl. 2, p. 158.
Zie bijv. EHRM 25 oktober 2018, nr. 3850/12 (E.S. v. Austria), §42 e.v.
O.m. in EHRM 20 september 1994, nr. 13470/87 (Otto-Preminger-Institut v. Austria), EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97 (Gunduz v. Turkey) en EHRM 31 januari 2006, 64016/00 (Giniewksi v. France). Zie voor een bespreking hiervan ook Harris, O’Boyle and Warbrick, Law of the European Convention of Human Rights, vierde druk, Oxford 2018, p. 647-648 en Van Dijk e.a., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen: Intersentia 2018, p. 784-785.
EHRM 15 oktober 2015, 27510/08 (Perincek t. Zwitserland), § 196 t/m 224, waarnaar de Hoge Raad recentelijk expliciet heeft verwezen in HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069, rov. 3.2.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282, m.nt. Dommering onder NJ 2018/283 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283, m.nt. Dommering. Zie ook recentelijk HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059 waar het ging om een veroordeling wegens smaadschrift door op openbare plaatsen posters te hangen met de tekst “Bouwbedrijf A, uw duurzame partner in deportaties bouwt vol trots de gezingsgevangenis voor vluchtelingen (…)”, over een bepaald bouwbedrijf dat in opdracht van de overheid ter uitvoering van bekritiseerd overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen een gesloten gezinsvoorziening bouwde. De Hoge Raad casseert de veroordeling en neemt daarbij i.h.b. in aanmerking hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de context waarin de uitlatingen op de posters zijn gedaan (waaronder de omstandigheid dat het bouwbedrijf tot op zekere hoogte rekening moest houden met publiek geuit ongenoegen) en acht het oordeel van het hof dat de uitlatingen onnodig grievend zijn niet zonder meer begrijpelijk.
Zijn conclusie vóór HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283, m.nt. Dommering, met doornummering van voetnoten.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 16.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623, NJ 2012/220.
ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261 m.nt. Mevis.
ECLI:NL:HR:2001:AA9368 en ECLI:NL:HR:2001:AA9367, NJ 2001, 203 en 204 m.nt. De Hullu.
HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37.
Vgl. o.m. W.J. Veraart, ‘Beledigen kan alleen in context. Kanttekeningen bij het ‘belediging islam’-arrest van 10 maart 2009’, NJB 2010, 591, H.J.B. Sackers, ‘Godsdienstkrenkingen en het publieke debat’, Strafblad 2009, p. 220-232, M. Van Noorloos, ‘De ‘Hofstadgroep’ voor het Haagse hof: over de vrijheid van radicale uitingen in het publieke debat’, DD 2008/34, H.J.B. Sackers, ‘Wat je zegt ben je zelf’, DD 2005, 35, p. 511-533 en A.J. Nieuwenhuis, ‘Godsdienstvrijheid en bijdragen aan het maatschappelijk debat’, NJCM-Bulletin 2004, afl. 2, p. 154-166.
E.J. Dommering in zijn annotatie onder HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283.
Het middel houdt in dat de artikelen 9 en 11 EVRM, artikel 18 UVRM, artikel 18 IVBRP en artikel 6 Gw zijn geschonden. Aangezien de toelichting op het middel is toegespitst op de in art. 9 EVRM gewaarborgde vrijheid van godsdienst laat ik deze andere bepalingen buiten beschouwing.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248, m.nt. Keijzer, onder verwijzing naar HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671 m.nt. Buruma.
Vgl. A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 26 alsook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg voorafgaand aan HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261 m.nt. Mevis onder punt 33.
EHRM 25 oktober 2018, nr. 38450/12 (E.S. t. Oostenrijk).
Zie in dit verband de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee d.d. 12 maart 2019 ECLI:NL:PHR:2019:207 waarin het gaat om een uitlating die jegens moslims was gedaan in een toespraak tijdens een demonstratie van Pegida: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede.” Hofstee concludeert dat het niet gemotiveerde oordeel van het hof dat de uitlating van de verdachte niet aan het publiek debat kan bijdragen, onvoldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang en dat het arrest aan een motiveringsgebrek lijdt. Tijdens het nemen van deze conclusie is nog geen uitspraak van de HR gedaan.
Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 19 augustus 2016 (PL2100-2016186390-2, p. 30-31 van het dossier) houdt o.m. in: “Wij, verbalisanten (…) werden (…) aangesproken door een man, na later bleek getuige [getuige] . Wij hoorden dat hij tegen ons zei: “Is dat normaal wat zij doen? Wij zagen dat hij daarbij wees naar de 3 predikers. Wij hoorden dat [getuige] zei: “Als jullie er niks aan doen dan gaat het dadelijk fout. Deze mensen doen niks anders dan mensen beledigen en met name moslims. Het is al een paar keer bijna fout gegaan”. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoorden en zagen dat op dit moment de vrouw, [verdachte] , in de Engelse taal de volgende dingen riep: “Moslims are bad. Moslims are terrorists. All moslims will go to hell.”.
Zie in vergelijkbare zin HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248, m.nt. N. Keijzer en met name de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld.
Beroepschrift 02‑08‑2018
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN TE 'S‑GRAVENHAGE
Griffienummer: S 17/05728
CASSATIESCHRIFTUUR
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [rekwirant], zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, doch wonende te [woonplaats] ([provincie], [land]), [adres]; dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 22 november 2017, bekend onder parketnummer 20-003921-16 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Inleidende opmerkingen van belang voor beoordeling van de onderhavige cassatiemiddelen.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan
1.
Rekwirant was de betreffende dag aan het prediken. Rekwirant heeft daarbij haar leven gewijd aan het prediken van hetgeen zij meent ‘juist’ is op grond van haar bron van geloof.
2.
De gewraakte uitspraak is gedaan binnen een groter geheel van uitspraken die alle gezamenlijk bezien dienen te worden binnen hun volledige context en, althans volgens rekwirant, binnen de vrijheid van meningsuiting en godsdienstvrijheid.
3.
Rekwirant merkt daarbij op dat door haar een beroep wordt gedaan op Nederlandse regelgeving maar ook op (o.a.) internationale en Europese regelgeving. Belangrijke ijkpunten vormen de artikelen:
- •
9 EVRM, artikel 18 UVRM, artikel 18 IVBP; en
- •
10 EVRM en het artikel 19 IVBPR.
Deze artikelen, die in de Nederlandse rechtspraktijk ter zake van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de vrijheid van meningsuiting en de godsdienstvrijheid steeds verder op de voorgrond zijn komen te staan, zijn weliswaar niet opgesteld met de bedoeling om hen directe werking in de verhouding tussen burgers onderling te doen hebben (directe horizontale werking), maar de rechter kan niettemin de in de artikelen verankerde rechten/ waarden in aanmerking nemen bij de beoordeling van bijvoorbeeld de zorg die de ene burger jegens de andere burger in het maatschappelijke verkeer heeft te betrachten (indirecte horizontale werking).
4.
Ten overvloede merkt rekwirant op dat in het in 1966 onder auspiciën van de Verenigde Naties tot stand gekomen IVBPR zijn grondrechten van burgers vastgelegd. In art. 2 lid 1 IVBPR heeft elke verdragsstaat zich verbonden om de in dit verdrag erkende rechten te eerbiedigen en deze te verzekeren aan een ieder die binnen zijn grondgebied verblijft en aan zijn rechtsmacht is onderworpen, zonder onderscheid van welke aard ook, zoals ras, huidskleur, geslacht en andere. In het tweede lid van art. 2 verbinden de verdragsstaten zich om alle wettelijke of andere maatregelen te nemen die nodig zijn om de in het IVBPR erkende rechten tot gelding te brengen, voor zover daarin niet reeds is voorzien door bestaande wettelijke regelingen of anderszins. Het IVBPR kent geen ‘hiërarchie van grondrechten’. Dit wil zeggen dat indien de uitoefening van het ene grondrecht in botsing komt met de uitoefening van het andere, niet op voorhand gegeven is welk van beide grondrechten voorgaat.
I. Cassatiemiddel I veroordeling in strijd met juiste toepassing artikel 137c Wetboek van Strafrecht
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de art. 137c van het Wetboek van Strafrecht en/of art. 6 EVRM geschonden, omdat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in het bijzonder niet dat de verdachte zich opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging.
Toelichting:
1.
Artikel 137c, eerste lid, Sr stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap.
2.
De bepaling van art. 137c Sr beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid te beschermen zodat opgetreden kan worden tegen nodeloos grievende opmerkingen over die groepen. In het concrete geval wordt uitdrukkelijk betwist dat sprake was van een noodzaak op te treden, in die zin dat geen nodeloos grievende opmerkingen zijn gemaakt.
3.
In het concrete geval diende aan de vrijheid van meningsuiting en van het ontvangen van meningen, van godsdienst en van artistieke expressie, ruimte gegeven te worden om ook onwelgevallige dingen te mogen zeggen en schrijven (cf. A.L.J. Jansen, Strafbare belediging, diss. Groningen, 1998, p. 394; Th.E. Rosier, Vrijheid van meningsuiting en discriminatie in Nederland en Amerika, diss. VU 1997; J.A. Peters, Het primaat van de vrijheid van meningsuiting, Nijmegen 1981). De A-G Jörg omschreef de betekenis van grondrechten in dit spanningsveld in zijn conclusie voor HR 14 januari 2003, LJN AE7632 als volgt:
‘De aard van dergelijke grondrechten is immers dat zij tegen de verdrukking in functioneren: tegen de verdrukking door de politiek correct denkende gemeente in. Het gaat om het mogen verschaffen van inlichtingen en uiten van denkbeelden die ‘ergeren, shockeren en verwarring zaaien’ (vaste rechtspraak EHRM): juist die verdienen bescherming. De regering heeft een en ander ook onder ogen gezien door te verordonneren dat deze bepaling zeer terughoudend moet worden toegepast: ‘() aan kritiek op opvattingen en gedragingen, zelfs al zou die kritiek beledigend zijn, [wordt] strafrechtelijk niets in de weg gelegd’ (TK 1969-70, 9724, nr 6 (MvA), p. 4).’
4.
De parlementaire stukken, waaruit de gegrondheid van de beroepen van rekwirant blijken en de juistheid van de interpretatie van rekwirant, inzake de totstandkoming van artikel 137c, eerste lid, Sr houden onder meer het volgende in:
‘Onjuist is echter de bewering dat het wetsontwerp elke belediging van de genoemde groepen zowel naar vorm als naar inhoud strafbaar zou willen stellen. Hierbij wordt uit het oog verloren dat de ontworpen bepaling slechts straf stelt op (opzettelijke en openbare) belediging van die groepen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging. Deze toevoeging limiteert niet alleen de beschermde groepen, maar brengt tevens een zeer aanzienlijke beperking aan in de strafbaarheid van belediging van die groepen.(…) Het voorgestelde artikel 137c is echter slechts gericht tegen krenking op punten waarop niet meer kan worden geargumenteerd en tegen aantasting in hetgeen voor het menselijk bestaan van fundamentele waarde is. Strafbaar is enkel het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van de groep, omdat die van een bepaald ras is, een bepaalde godsdienst belijdt of een bepaalde levensovertuiging is toegedaan. Kritiek op opvattingen en gedragingen — in welke vorm ook — valt buiten het bereik van de ontworpen strafbepaling.’
Kamerstukken II 1969–1970, 9724, Memorie van Antwoord, nr. 6, p. 4.
‘Het beledigen van een groep zal dus — anders dan nu — alleen strafbaar zijn als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging en men hen beledigt juist omdat zij van dit ras, dat geloof of die levensovertuiging zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van de strafwet. ’
Handelingen I 1970–1971, p. 555.
5.
Een uitlating is dus op zichzelf beledigend als de desbetreffende uitlating de strekking heeft om de eigenwaarde van een groep aan te tasten dan wel een groep in diskrediet brengen, omdat die groep van een bepaald ras is. Hiervan is in het concrete geval geen sprake geweest.
6.
Volgens annotator P.A.M. Mevis wordt die eerste stap in de jurisprudentie betrekkelijk gemakkelijk genomen, waardoor een uitlating op zichzelf al snel een beledigend karakter heeft. Alleen de feitelijke bewoordingen en de samenhang van die bewoordingen met de resterende tekst vormen de feitelijke grondslag voor die beoordeling. Rekwirant betwist uitdrukkelijk dat de gewraakte uitspraken (zeker nu deze uit context worden geciteerd) alsnog in het concrete geval niet als beledigend kunnen worden aangemerkt en wel omdat deze niet geresulteerd hebben in een aantasting van de eigenwaarde van een groep dan wel een groep in diskrediet hebben gebracht.
7.
Uw Hoge Raad heeft in uw jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c, eerste lid, Sr criteria/een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (zie hierover onder meer: HR 14 januari 2003, LJN AE7632 en recent HR 29 november 2011, LJN BQ6731). De vraag of sprake is van belediging van een groep mensen als omschreven in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht dient te worden beantwoord aan de hand van drie in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingscriteria. Uw Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (HR 30 oktober 2001, LJN AB3143). De uitlating moet daarnaast over een groep mensen of haar kenmerk gaan. De tweede toets betreft de vraag of een uitlating in een bepaalde context is gedaan en zo ja in welke. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De derde toets betreft de beoordeling of de beledigende uitlating, die een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat of een geloofsopvatting of indien deze uitlating onder bescherming van de artistieke expressie valt, niettemin toch onnodig grievend is. Rekwirant stelt dat niet wordt voldaan aan de drie criteria zodat de strafrechtelijke aard van de uitspraken weg is komen te vallen.
8.
Rekwirant stelt zich primair op het standpunt dat het gerechtshof in zijn bewijsoverweging blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de term ‘beledigend’ in de betekenis die daaraan toekomt in artikel 137c,eerste lid, Sr, in welke zin die term in de tenlastelegging kennelijk is gebezigd.
9.
Subsidiair stelt rekwirant dat het gerechtshof in bewijsoverweging onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Zonder nadere toelichting is het voor rekwirant niet begrijpelijk waarom van de in de tenlastelegging weergegeven uitingen, zeker als deze in samenhang met de verklaring van rekwirant dat deze uitingen in andere context zijn gedaan, dat mogelijk sprake is van spraakverwarring nu rekwirant zich niet in Nederlands maar in het Engels heeft geuit in samenhang met het feit dat de uitspraken zijn gedaan in het kader van het uitoefenen van de vrijheid van meningsuiting en belijden van haar geloofsovertuigingen, deze uiting worden bezien als een handelen in strijd met artikel 137c eerste lid Sr, in die zin dat niet gezegd kan worden dat haar uitspraken Moslims in diskrediet brengen of de eigenwaarde van Moslims als groep aantasten, temeer nu in deze onvoldoende rekenschap is gehouden met het gegeven dat door het Hof onvoldoende rekening is gehouden (dan wel rekenschap is afgelegd) voor de gegeven uitleg dat sprake is van een vertalingsconflict. Het feit dat rekwirant later op de hoogte is geraakt dat binnen de Nederlandse taal verregaande gevolgen worden verbonden aan het verschil tussen ‘moslim’ en de ‘islam’ doet hieraan niets af, in die zin dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat rekwirant op de hoogte was van het beledigende karakter van haar uitspraken. In het concrete geval heeft rekwirant enkel blijk gegeven van voortschrijdend inzicht, waarbij op het moment van het doen van de uitspraken echter uitdrukkelijk geen opzet was, noch wetenschap van, een handelen in strijd met artikel 137c Sr.
10.
Rekwirant merkt bovendien op dat het gerechtshof de gehele tekst van de uitspraken van rekwirant in het bestreden arrest niet heeft opgenomen, waarbij uitdrukkelijk wordt gewezen op de discussie die is gevoerd over het ontbreken van het beeldmateriaal. Rekwirant merkt op dat zonder opname van het geheel dat op het gewraakte moment gezegd is, hetgeen thans wordt geciteerd uit context wordt gehaald en geen juiste weergave betreft van hetgeen door rekwirant is aangegeven en wel omdat de thans geciteerde uitspraken zodoende door het Hof ten onrechte niet in hun onderlinge samenhang zijn bezien.
11.
Indien en voor zover Uw Hoge Raad de ten laste gelegde uitlatingen aanmerkt als een opmerking met een beledigend karakter over Moslims, dient de context waarin de uitlating is gedaan, te worden beoordeeld. Deze context bestaat in de onderhavige zaak, in die zin dat de uitlatingen een bijdrage zijn aan en dienstig zijn aan een publiek maatschappelijk debat en dat deze als de uitlatingen onder de bescherming van de godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting vallen. Door het Hof is daarbij onvoldoende rekening gehouden dat rekwirant in deze aangemerkt dient te worden als kopfiguur binnen de geloofsgemeenschap waaraan rekwirant deel uit maakt. In het concrete geval betekent dit dat het strafbare karakter aan de uitlating wordt ontnomen door de context van het maatschappelijk debat en/of de vrijheid van meningsuiting en/of het belijden van haar geloofsovertuiging.
12.
Voor het geval Uw Hoge Raad meent dat het strafbare karakter niet aan de uitlating wordt ontnomen dan stelt rekwirant dat de uitspraak geen onnodig grievende karakter hebben.
Rekwirant merkt daarbij op dat — zoals Mevis in zijn annotatie onder HR 14 januari 2003, NJ2003, 261, stelt — de Hoge Raad nagelaten heeft aan te geven wanneer een uitlating onnodig grievend is. Dat gezegd hebbende meent rekwirant dat de gewraakte uitspraak (geplaatst binnen de gehele context) tenminste niet als onnodig grievend aangemerkt dienen te worden, in die zin dat rekwirant zich realiseert dat de vraag naar dat al dan niet onnodige karakter, niet meer dan een correctiemechanisme is op een al te ongenuanceerde toepassing van de contextualiteit. Of een uitlating buiten proporties is, zal dus ook sterk afhankelijk zijn van de context. Onnodig grievend is de uitlating, indien deze óók in de context van het debat evident voor de gemiddelde waarnemer, buiten proporties is. Aan deze voorwaarden voldoet de gewraakte uitspraak van rekwirant niet.
13.
Daarbij is een factor bij de beoordeling of sprake is van een onnodig grievende opmerking de toonzetting van de uitlating zijn. In het concrete geval is deze evident gespeend van enige ironie of van enig sarcasme, waarbij daarnaast evident is dat deze gedaan is binnen de context van het belijden van het geloof van rekwirant. Dat de uitspraak uiterst serieus is, valt zodoende te betwisten waarbij tenminste sprake was van enige overdrijving; zie Hof Arnhem 28 december 2006, LJN AZ5504. De concrete casuïstiek is derhalve bepalend voor de invulling van het begrip ‘nodeloos grievend’. Deze uitlatingen van rekwirant zijn juist in de context van het vermeende debat evident, voor de gemiddelde waarnemer, proportioneel.
14.
Rekwirant merkt daarbij op dat zij uitdrukkelijk heeft verwezen naar de artikelen 9 en 10 EVRM, waarbij het Hof verzuimd heeft duidelijk te maken op welke wijze de beoordeling van de gewraakte overtreding bezien dienen te worden tegen de achtergrond van voornoemde artikelen.
II. Cassatiemiddel II veroordeling in strijd met godsdienstvrijheid
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn het artikel 9 EVRM, artikel 11 EVRM, artikel 18 UVRM, artikel 18IVBP en artikel 6 Nederlandse Grondwet geschonden, omdat zelfs indien het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in het bijzonder geconcludeerd diende te worden dat rekwirant in deze op rechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van haar vrijheid om haar godsdient en levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met andere, vrij te belijden, waarbij zich uitdrukkelijk geen situatie heeft voorgedaan dat de gedraging van rekwirant valt onder een van de beperkingsgronden.
Toelichting:
1.
Rekwirant stelt dat de veroordeling in strijd is met de artikelen 9 EVRM, artikel 18 UVRM, artikel 18IVBP en artikel 6 Nederlandse Grondwet. In die zin dat de uitspraak van rekwirant in deze valt onder de — in voornoemd genoemde artikelen — beschermingssfeer, in die zin dat de uitspraak valt onder de geloofsopvatting van rekwirant, waarbij de concrete uitspraak niet valt onder de — in voornoemd genoemde artikelen — beperkingsclausules.
2.
De uitoefening van de vrijheid van godsdienstbelijdenis heeft in het concrete geval meegebracht dat rekwirant zich aan bepaalde leefregels houden, waaronder het in het openbaar verkondigen van haar geloofsovertuiging.
3.
Het doen van de gewraakte uitspraak valt in het concrete geval onder de bewoordingen van art. 11 lid 1 EVRM, waaruit volgt dat de vrijheid van godsdienst de mogelijkheid omvat, hetzij alleen hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. In het concrete geval is het evident dat het doen van de gewraakte uitspraak, aan te merken is als een vorm va nuitoefening van de vrijheid van haar godsdienst. Overigens staat niet ter discussie of de godsdienst die rekwirant aanhangt ook algemeen erkent wordt.
4.
Rekwirant merkt op dat in het concrete geval bij de vereiste belangenafweging rekening had moeten worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, temeer nu door de veroordeling van rekwirant in deze de kern van het beoogde grondrecht wordt geraakt. Het begrip kernrecht wordt in de rechtspraak van het EHRM gebruikt bij het vaststellen van de margin of appreciation waarover de verdragsstaten beschikken, wanneer zij — binnen het kader van een in het EVRM erkende beperkingsgrond — een beperking aanbrengen op een in het EVRM beschermd recht. De gedachte is dan, dat de margin of appreciation kleiner is wanneer het gaat om een kernrecht, maar groter kan zijn wanneer slechts een perifeer aspect van het grondrecht wordt geraakt. Is de margin of appreciation vastgesteld, dan kan de impact van de inbreuk op het desbetreffende grondrecht opnieuw aan de orde komen bij de toetsing van de proportionaliteit. In de rechtspraak van het EHRM wordt regelmatig het argument gebruikt dat ‘the very essence of the right’ in gevaar komt. De beperkingsgrond is in dit geval de rechtsplicht van de Staat tot bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Zowel bij het vaststellen van de margin of appreciation als bij de afweging van belangen in het concrete geval mocht het hof als een relevante omstandigheid meewegen dat het betrokken grondrecht in de kern wordt geraakt, in die zin dat zij zodoende niet over had mogen gaan tot een veroordeling van rekwirant.
III. Cassatiemiddel III veroordeling in strijd met vrijheid van meningsuiting
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 10 EVRM, artikel 19 IVBPR en artikel 7 Nederlandse Grondwet geschonden, omdat zelfs indien het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in het bijzonder geconcludeerd diende te worden dat rekwirant in deze op rechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van haar vrijheid van meningsuiting, waarbij zich uitdrukkelijk geen situatie heeft voorgedaan dat de gedraging van rekwirant valt onder een van de beperkingsgronden..
Toelichting:
1.
Rekwirant stelt dat de veroordeling in strijd is met de artikelen 10 EVRM, artikel 19 IVBPR en artikel 7 Nederlandse Grondwet. In die zin dat de uitspraak van rekwirant in deze valt onder de — in voornoemd genoemde artikelen — beschermingssfeer, zonder dat de uitspraak valt onder de — in voornoemd genoemde artikelen — beperkingsclausules.
2.
In de onderhavige zaak is er sprake van een collisie van hoogwaardige belangen/ rechten bij het bepalen van wat de jegens een ander in het maatschappelijk verkeer te betrachten zorgvuldigheid meebrengt. Aan de zijde van rekwirant gaat het om het in de artikelen 10 EVRM, artikel 19 IVBPR en artikel 7 Nederlandse Grondwet gewaarborgde recht op vrije meningsuiting, terwijl door het Openbaar Ministerie een beroep wordt gedaan op het in de het artikelen 137c Sr gestelde verbod op het zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst.
3.
Zoals aangegeven heeft het Hof in onderhavige zaak op generlei wijze onderkend dat lid 2 van art. 10 EVRM van de beoordeling deel had moeten uitmaken, dit ondanks het uitdrukkelijke beroep van rekwirant op dit artikel.
4.
Het EHRM vat in zijn uitspraak van 19 december 2006, nr. 18235/02 (Dabrowski v. Poland) nog eens de hoofdregels samen die krachtens artikel 10 EVRM gelden voor het bepalen van het gewicht van het recht van vrije meningsuiting en het aanvaarden van een inbreuk op dat recht. Het hof overweegt onder meer het volgende:
- ‘27.
The Court reiterates that freedom of expression, as secured in paragraph 1 of Article 10, constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual's self-fulfilment. Subject to paragraph 2, it is applicable not only to ‘information’ or ‘ideas’ that are favourable received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. (…).
- 28.
(…) Moreover, the limits of acceptable criticism are wider as regards a politician as such than as regards a private individual. (….).
- 30.
One factor of particular importance (…) is the distinction between statements of fact and value judgments. White the existence of facts can be demonstrated, the truth of value judgments is not susceptible of proof. The requirement to prove the truth of a value judgement is impossible to fulfil and infringes freedom of opinion itself, which is a fundamental part of the right secured by Article 10. However, even where a statement amounts to value judgment, the proportionality of an interference may depend on whether there exists a sufficient factual basis for the impugned statement, since even a value judgement without any factual basis to support it may be excessive (…).
- 31.
Although freedom of expression may be subject to exceptions they must be narrowly interpreted and the necessity for any restrictions must be convincingly established.’
5.
Bij het bepalen van het gewicht dat in een concreet geval dient te worden toegekend aan het ene artikel ten opzichte van het andere, speelt het doel dat met het uitdragen en bekend maken van feiten en/of meningen wordt nagestreefd, een belangrijke rol. Worden feiten en/of meningen bekend gemaakt met het doel daarmee een bijdrage te leveren aan een discussie over een situatie of een gebeuren, waarvan het wenselijk is dat die situatie of dat gebeuren het voorwerp van een publiek debat kan zijn, dan kan dat aanleiding geven om aan artikel 10 meer gewicht toe te kennen. Wanneer daarentegen het bekend maken van feiten en/of meningen niet kan worden beschouwd als van betekenis voor het debat over een aangelegenheid van publiek belang, dan biedt dat de ruimte om het respecteren van de persoonlijke levenssfeer zwaarder te laten wegen. Dit gezichtspunt is te vinden in een uitspraak van het EHRM van 24 juni 2004. In die uitspraak was de vraag aan de orde of het publiceren in de roddelpers van foto's van de oudste dochter van Prins Reinier III van Monaco een inbreuk op haar privé-leven vormde. Het EHRM overweegt onder meer:
- ‘63.
‘The Court considers that a fundamental distinction needs to be made between reporting facts — even controversial ones — capable of contributing to a debate in a democratic society relating to politicians in the exercise of their functions, for example, and reporting details of the private life of an individual who, moreover, as in this case, does not exercise official functions. While in the former case the press exercises its vital role of ‘watchdog’ in a democracy by contributing to ‘impart(ing) information and ideas on matters of public interest (…), it does not do so in the latter case’.
- 65.
As in other similar cases it has examined, the Court considers that the publication of the photos and articles in question, of which the sole purpose was to satisfy the curiosity of a particular readership regarding the details of the applicant's private life, cannot be deemed to contribute to any debate of general interest to society despite the applicant being known to the public (…).’ ((11))’
De uitspraak 24 juni 2004 heeft betrekking op een handelen van de pers, maar niet valt in te zien dat het onderscheid, dat het EHRM in rov. 63 maakt, niet relevant zou zijn bij het uitdragen van feiten en/of meningen door andere personen of instanties buiten de pers om. Rekwirant stelt dan ook dat door haar een beroep kan worden gedaan op de werking van voornoemde uitspraak. Immers ook in het concrete geval speet de vraag of het uitdragen van de feiten en/of meningen wel of niet van betekenis is als bijdrage aan een debat over een publiek belang.
6.
Gelet op voornoemde stelt rekwirant dat de toepassing van art. 10 EVRM bij de beoordeling in de tweede en derde toetsingsfase aan de orde komt. A-G Knigge vestigt in zijn conclusie voor HR 16 december 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:1479) nog eens de aandacht op het feit, dat de vraag of een uitlating binnen de grenzen van art. 10 EVRM valt, niet aan de orde komt in het kader van een mogelijke strafuitsluitingsgrond maar beoordeeld moet worden in het kader van de bewezenverklaring van de bestanddelen: ‘De opvatting van het Hof dat niet van belang is of aan de delictsomschrijving is voldaan indien moet worden aangenomen dat de desbetreffende uitlating door art. 10 EVRM wordt beschermd, is dus onjuist.’
7.
Het beledigende karakter dat in de eerste stap van de toetsing wordt vastgesteld kan dit verliezen als in de tweede stap wordt geoordeeld, dat de uitlating als zij binnen de context van een publiek/politiek debat is gedaan onder de door art. 10 EVRM beschermde belangen moet worden geschaard en die uitlating niet onnodig grievend is.25 Het EHRM hanteert, met betrekking tot inperking van het recht van vrije meningsuiting (the right to offend, shock and disturb) door nationale staten veeleer geneigd tot aanhouden van een smalle margin of appreciation, een ‘broad and autonomous notion of hate speech that includes all forms of expression which spread, incite, promote or justify hatred based on intolerance’ waarbij aan de nationale staat een doorgaans ruime bevoegdheid gelaten wordt aan uitingen van ‘hate speech’ restricties op te leggen.26 In EHRM 15 oktober 2015 (Perinçek v. Switzerland, (Grand Chamber) appl.nr. 27510/08) worden — onder 196 t/m 224 — de beoordelingscriteria die het EHRM in dergelijke zaken hanteert op een rij gezet; het Europese Hof benadrukt de geringe ruimte voor inperking van het recht van public speech (nr. 197) maar stelt dat in geval van ‘hate speech’ (nrs. 204–208) een groot aantal andere factoren die in aanmerking genomen (moeten) worden — gespannen politieke situatie, integratieproblemen, godsdienstige spanningen, oproepen tot intolerantie of direct geweld — die maken dat ‘the courts's approach to that type of case can thus be described as highly context-specific.’ (208).
8.
Rekwirant betwist in deze uitdrukkelijk dat sprake is geweest van een hate speech, indien Uw Hoge Raad alsnog aanneemt dat wel sprake is geweest van een hate speech had het Hof, met deze ruime marges in gedachten, had het Hof in de onderhavige zaak de uitlating binnen de werking van lid 2 van art. 10 EVRM te laten vallen. Het Hof heeft echter voor een kortere route gekozen door niet tot behandeling van artikel 10 EVRM over te gaan.
Ten slotte
1.
Voor zover later blijkt dat de Hoge Raad uitspraak doet die erop neerkomt dat de Hoge Raad het beroep verwerpt nadat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, verzoekt rekwirant daaraan het rechtsgevolg te verbinden dat een vermindering van de straf plaats dient te vinden.
Conclusie
Uit de cassatiemiddelen volgt dat artikel 41 WAB, strijdig is met dwingend Europees recht en derhalve iedere rechtskracht ontbeert en/of door het Hof in het bestreden arrest de namens rekwirant gevoerde verweren onvoldoende gemotiveerd zijn weerlegd. Uit dien hoofde dient het bestreden arrest te worden vernietigd en ligt ontslag van alle rechtsvervolging in de rede en wordt verzocht om verwijzing naar een aangrenzend Gerechtshof om in deze zaak opnieuw recht te doen.
Deze cassatieschriftuur is ondertekend en ingediend door mr. M.M. van der Marel, advocaat te (5657 EE) Eindhoven, kantoorhoudende aan de Freddy van Riemsdijkweg 4 die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Eindhoven, 2 augustus 2018
Mr M.M. van der Marel