Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/5.6.2
5.6.2 Civiele rechtspraak
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS448697:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Hof Arnhem 12 september 2006, LJN AY9481. Een partijrapport van een inspecteur van een pensioenfonds, dat verklaringen bevatte van werknemers zonder vermelding van hun namen, mocht volgens de Hoge Raad als geschrift met vrije bewijskracht voor het bewijs worden gebruikt. Het ontbreken van de namen was een factor die bij de waardering van het bewijs in aanmerking moest worden genomen (IIR 27 oktober 1989, NJ 1990, 109).
Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht 1988, p. 344, Nadere MvA TK (1985).
HR 20 september 1996, NJ 1997, 328, m.nt. G.R. Rutgers (Halcion 11), r.o. 3.1. In vergelijkbare zin: HR 15 juni 2001, NJ 2001, 435 (WE/VIB II).
Rb. Rotterdam 8 augustus 2007, LJN BB3478.
Rb. Arnhem 10 oktober 2007, LJN BB5995, JA 2008, 26, m.nt. G. de Groot. Vgl. Rb. Arnhem 26 maart 2008, LJN BC8808: '2.5. [eiser] heeft bij akte voorstellen gedaan voor de wijze waarop de deskundige zijn onderzoek zal uitvoeren. De rechtbank passeert deze omdat ook de wijze van onderzoek aan de deskundige dient te worden overgelaten.'
Conclusie A-G Langemeijer onder 2.12 bij HR 9 januari 1998, NJ 1998, 456, m.nt. F.C.B. van Wijmen.
Hof Den Bosch 12 maart 2003, LJN AG8056.
Hof Leeuwarden 11 oktober 2006, LJN AZ0110.
Hof Amsterdam 23 februari 2006, LJN AX0124. Zie par. 5.5.3.3.
BR 27 april 2007, LJN AZ4567.
In deze zin bijv.: Hof Den Bosch 27 november 2007, LJN BC4956, r.o. 6.7.4; Rb. Den Bosch 2 juli 2008, LJN BD6517, r.o 3.18.
Zie par. 5.4.2.6 onder 'Naar beste weten'.
Vgl. bijv. Rb. Zutphen 29 juni 2005, LJN AU0347, waarin de rechtbank beoordeelt of een medisch deskundige terecht bepaalde richtlijnen uit een wetenschappelijke publicatie als uitgangspunt heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vragen.
Hof Den Bosch 30 oktober 1996, NJ 1997, 431.
Hof Den Bosch 3 februari 2004, LJN A04139. Zie ook Rb. Amsterdam 22 december 2004, VR 2005, 104: rechtbank ziet geen aanleiding om in te gaan op de stelling van een partij dat literatuurverwijzingen in de rapporten van deskundigen ontbreken, omdat die partij niet heeft vermeld welke gevolgen daaraan zouden moeten worden verbonden.
HR 20 september 1996, NJ 1997, 328, m.nt. G.R. Rutgers (Halcion II), ro. 3.2.
De Groot 2007a, p. 38 en 43.
Rb. Rotterdam 3 november 1930, NJ 1931, 732.
HR 15 november 1972, NJ 1973, 153. In vergelijkbare zin: Rb. Arnhem 4 januari 1973, NJ 1975, 75.
HR 7 mei 1976, NJ 1977, 383, m.nt. WMK.
Rb. Dordrecht 7 november 2007, LJN BB7 7 02.
Soms bevat een uitspraak in een civiele zaak aanwijzingen over de betekenis van `naar beste weten'. Allereerst verdient een uitspraak van hof Arnhem in een medische aansprakelijkheidszaak vermelding. In deze zaak was een anonieme verklaring van een partijdeskundige overgelegd. In de uitspraak heeft het hof een overzicht gegeven van aspecten die van belang zijn bij de beoordeling van de kwaliteit van een deskundigenadvies:
`Bij de beoordeling of een gynaecoloog aansprakelijk is voor bepaald (in een procedure) ter discussie gesteld medisch handelen is de rechter in belangrijke mate afhankelijk van de overgelegde medische deskundigenrapporten, omdat de conclusies van de deskundige betrekking hebben op technische kennis buiten het vakgebied van de rechter. Daarbij is ook de persoon van de deskundige van belang voor de waardering van zijn/haar bevindingen. Van belang is onder meer of de deskundige heeft gerapporteerd binnen zijn vakgebied, of hij gezien zijn positie binnen de medische professie als onafhankelijk heeft te gelden en of hij ten opzichte van partijen als onafhankelijk kan worden beschouwd. Wat betreft de medisch inhoudelijke waardering van een deskundigenbericht is het van belang te weten of omtrent het te beoordelen medisch handelen meerdere opvattingen verdedigbaar zijn, zodat van belang is te weten of de deskundige tot een bepaalde "school" behoort. Een anoniem deskundigenrapport kan de wederpartij noch de rechter op zijn merites beoordelen. Dat de procureur van [appellanten] instaat voor de juistheid van de kwalificaties en ervaring van de betreffende medisch adviseur maakt dat niet anders en kan hen derhalve niet baten. Derhalve heeft de rechtbank in het vonnis van 28 juli 2004 (rov. 7) met juistheid geoordeeld dat aan het anonieme overgelegde obstetrisch gynaecologisch preadvies geen bewijskracht toekomt. Het hof zal tevens voorbijgaan aan het bij memorie van grieven overgelegde anonieme preadvies.'1
De onderzoeksvrijheid van de deskundige
In het arrest Halcion II heeft de Hoge Raad geoordeeld — aansluitend bij de parlementaire geschiedenis2 — dat deskundigen binnen de grenzen van de opdracht de nodige vrijheid hebben om onderzoek te verrichten op de wijze die hun het beste voorkomt.3 Hiermee wordt aan een deskundige een zekere vrijheid verleend om te bepalen wat het op zijn vakgebied betekent om de opdracht naar beste weten te vervullen. Volgens de rechtbank Rotterdam is het bijvoorbeeld aan de deskundige om te bepalen welk onderzoek hij op grond van zijn kennis en ervaring noodzakelijk acht om tot een juiste beantwoording van de aan hem gestelde vragen te komen.4 Onderdeel van de vrijheid van de deskundige bij de inrichting van het onderzoek is ook de keuze van de onderzoeksmethode. Zoals de rechtbank Arnhem overwoog: de keuze voor een deskundige impliceert de keuze van zijn methode.5 Partijen kunnen de deskundige niet dwingen om een bepaalde onderzoeksmethode te kiezen. Weliswaar kan een partij in het kader van opmerkingen en verzoeken (art. 198 lid 2 Rv) aan de deskundige vragen om een bepaalde methode toe te passen, maar de deskundige is niet gehouden daaraan te voldoen.6 In enkele hierna te bespreken uitspraken is aan de orde in hoeverre een deskundige vrij is in de keuze van de onderzoeksmethode en of de rechter aan een deskundige kan voorschrijven welke onderzoeksmethode hij dient toe te passen.
Keuze van de onderzoeksmethode
In een geschil over de betaling van achterstallig loon bij ziekte stelde een werkgever in hoger beroep dat een door de werknemer overgelegd rapport van een verzekeringsarts niet voldeed aan de in art. 7:629a lid 3 BW gestelde eis dat de deskundige verplicht is zijn onderzoek onpartijdig en naar beste weten te volbrengen, omdat de verzekeringsarts het rapport had opgesteld zonder de werkgever te horen. Hof Den Bosch leidde uit het deskundigenoordeel af dat de deskundige geen informatie had ingewonnen bij de werkgever, de ARBO-arts en de behandelende sector. Hoewel hun consultatie in bepaalde gevallen volgens het hof gewenst kan zijn om een evenwichtig(er) beeld te krijgen van de situatie waarin de werknemer verkeert, betekende dit niet dat de deskundige in dit geval op basis van de vergaarde informatie niet tot een medisch verantwoord oordeel had kunnen komen. De op eigen wetenschap en ervaring gebaseerde bevindingen van de verzekeringsarts, neergelegd in het deskundigenoordeel, boden volgens het hof een toereikende grondslag om daaruit conclusies te trekken met betrekking tot de arbeids(on)geschiktheid van de werknemer. Het hof nam hierbij in aanmerking dat de werkgever niet concreet had gesteld en niet was gebleken dat de verzekeringsarts partijdig was of het onderzoek niet naar beste weten had uitgevoerd. Het hof concludeerde dat het deskundigenoordeel voldeed aan de daaraan te stellen eisen.7 In deze zaak liet het hof het dus aan de deskundige over om te bepalen met welke onderzoeksmethode wordt voldaan aan de eis dat het deskundigenadvies 'naar beste weten' is opgesteld.
In een andere zaak kwam het hof Leeuwarden tot een vergelijkbaar oordeel. Nadat in opdracht van de rechter in eerste aanleg een deskundigenadvies was uitgebracht, kwamen appellanten in hoger beroep op tegen de wijze waarop de door de rechtbank benoemde deskundige het onderzoek had uitgevoerd, en tegen het feit dat de rechtbank de onderzoeksmethode van de deskundige had aanvaard. Volgens appellanten had de deskundige ten onrechte een onderzoek ter plaatse achterwege gelaten. Volgens het hof is uitgangspunt dat de deskundige na aanvaarding van de benoeming verplicht is de opdracht naar beste weten te volbrengen. De deskundige heeft daarbij binnen de grenzen van de hem gegeven opdracht de vrijheid het onderzoek te verrichten op de wijze die hem geraden voorkomt. De keuze die de deskundige in dit verband maakt, zal in het algemeen geëerbiedigd moeten worden indien vast komt te staan dat de gehanteerde onderzoeksmethode verantwoord is. De deskundige had in het deskundigenadvies de redenen genoemd waarom een onderzoek ter plaatse niet nodig was en de vraagstelling kon worden beantwoord aan de hand van eerder door andere deskundigen uitgebrachte rapportages. Na kritiek van appellanten had de deskundige deze keuze nader toegelicht en de kritiek verworpen. Volgens het hof had de deskundige genoegzaam aangetoond dat de wijze waarop zij haar onderzoek had verricht, geen afbreuk deed aan de bruikbaarheid van het deskundigenadvies.8
In een zaak die hiervoor aan de orde kwam in het kader van de onpartijdigheid, maakte een eigenaar van vernietigd pluimvee er bezwaar tegen dat de kantonrechter bij de benoeming van deskundigen had bepaald dat de deskundigen een hertaxatie moesten uitvoeren met inachtneming van richtlijnen gehanteerd door de wederpartij, het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het hof Amsterdam achtte dit bezwaar gegrond, omdat de wet niet de mogelijkheid bood aan de deskundigen een bepaalde werkwijze voor te schrijven.9 Dit oordeel strookt niet met de opvatting van de Hoge Raad in een andere zaak. In een geschil tussen voormalige echtelieden over de verdeling van de huwelijkgemeenschap benoemde de rechtbank een deskundige met het oog op de waardering van de praktijkvennootschap van de man. In hoger beroep voerde de man aan dat de rechtbank ten onrechte aan de deskundige geen instructie had gegeven voor de waarderingsgrondslag van de onderneming. Het hof achtte deze grief gegrond en overwoog:
`Gezien het feit dat er tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de waarderingsgrondslagen acht het hof het wenselijk dat de rechter de waarderingsgrondslag voor de onderneming vaststelt voor de deskundige. De uitgangspunten voor de waardering kunnen van grote invloed zijn op de uitkomst. Het hof is met de deskundige van de man voorshands van oordeel dat voor de waardering van deze onderneming uitgegaan dient te worden van een actuele intrinsieke waarde. In het onderhavige geval is sprake van een praktijkvennootschap, de winstgevendheid is afhankelijk van de arbeidsprestatie van de man. In dit specifieke geval vindt het hof het niet redelijk en billijk dat de toekomstige kasstromen en of winst in de waardering worden betrokken. De grief van de man treft doel. De man stelt in zijn petitum dat de waarde van de onderneming moet worden vastgesteld op basis van methodiek intrinsiek met rentabiliteitsnotie. Het hof neemt aan dat dit een kennelijke verschrijving is en dat de man heeft bedoeld de waardering van het ondernemingsvermogen op grond van actuele intrinsieke vermogenswaarde.'
In cassatie werd door de vrouw aangevoerd dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof hiermee kennelijk een onvoorwaardelijke waarderingsinstructie aan de deskundige heeft willen geven. Dit kan, indien de deskundige van oordeel is dat de instructie onjuist is, ertoe leiden dat de deskundige toch gebonden is aan de verkeerde aanwijzing. Een en ander is volgens de vrouw onverenigbaar met de onafhankelijke positie van de deskundige in ons rechtsbestel. De Hoge Raad verwierp deze klacht en overwoog daarbij onder andere dat de rechter zelf mag beslissen waarover hij een deskundigenbericht verlangt, en dus ook de vrijheid heeft om op basis van een voorlopig oordeel te preciseren waarover hij door de deskundige wil worden voorgelicht. De onafhankelijke positie van de deskundige in ons rechtsbestel wordt daardoor volgens de Hoge Raad geenszins ondergraven.10 In de visie van de Hoge Raad kan de rechter dus van de deskundige verlangen dat deze een bepaalde methode hanteert,11 waarmee de Hoge Raad in feite, evenals de Zwitserse cassatierechter,12 aanvaardt dat de rechter kan treden in de beoordeling van de door de deskundige toegepaste methode.13 Dat neemt niet weg dat, althans in mijn visie, van de deskundige mag worden verlangd dat hij zich tijdens het onderzoek tot de rechter wendt als hij meent dat de voorgeschreven methode onjuist is of de toepassing ervan in verband met de omstandigheden van het geval op zijn vakgebied niet kan worden verantwoord.
Inzichtelijkheid van bronnen
Een andere kwestie is of de eis om de opdracht naar beste weten te vervullen, impliceert dat een deskundige zijn bronnen inzichtelijk maakt. Het hof Den Bosch heeft in een zaak geoordeeld dat een deskundige niet verplicht is zijn deskundigenrapport en de onderliggende bescheiden open te leggen als persoonsregistratie in de zin van de voormalige Wet Persoonsregistraties.14 In een andere zaak heeft het hof Den Bosch die verplichting impliciet wel denkbaar geacht door een bezwaar dat deskundigen hun bronnen niet hadden vermeld, niet te verwerpen op de grond dat zij dat niet hoefden, maar met het oordeel dat de deskundigen hun bronnen voldoende inzichtelijk hadden gemaakt.15 In de praktijk vraagt een partij de rechter wel eens om te bepalen dat een deskundige het deskundigenadvies zo veel mogelijk moet onderbouwen met literatuurverwijzingen of kopieën van geraadpleegde literatuur moet bijvoegen. Volgens de Hoge Raad kan in zijn algemeenheid niet de opvatting als juist worden aanvaard dat deskundigen essentiële wetenschappelijke stellingen die zij aan hun oordelen ten grondslag leggen, zouden moeten staven met literatuurverwijzingen. Of deskundigen in hun taak tekortschieten door verwijzingen naar relevante literatuur achterwege te laten, hangt af van de omstandigheden van het geval.16 Elders heb ik betoogd dat dit wel degelijk kan vallen onder het voorschrift dat de deskundige de opdracht naar beste weten vervult (art. 198 lid 2 Rv),17 hetgeen voornamelijk afhankelijk zal zijn van het vakgebied van de deskundige en de aard en inhoud van het deskundigenadvies. De mate waarin een deskundige door bronvermelding, literatuurverwijzingen of bijlagen laat zien waar zijn antwoorden zich bevinden op de glijdende schaal van `intuïtief gegeven' naar 'op zijn vakgebied geobjectiveerd', zal de controleerbaarheid van het advies voor partijen en de rechter en daarmee de beoordeling van de bewijskracht van het deskundigenadvies in het algemeen bevorderen. Ik heb overigens tegelijk gesuggereerd dat aan praktische bezwaren van een verdergaande documentatieplicht tegemoet kan worden gekomen als een deskundige de door hem geraadpleegde stukken waarnaar hij in het deskundigenbericht verwijst, in ieder geval niet aan partijen ter beschikking hoeft te stellen als die stukken verkrijgbaar zijn in een Nederlandse bibliotheek, of als ze bij het uitbrengen van het deskundigenbericht op internet zijn te vinden.
Opdracht persoonlijk vervullen
In 1930 oordeelde de rechtbank Rotterdam dat niet vereist is dat iedere deskundige zich met alle onderdelen van het onderzoek bezighoudt, maar wel dat het rapport door alle deskundigen is opgemaakt en ondertekend. Ook mochten deskundigen zich volgens de rechtbank doen bijstaan door een andere deskundige op `enig niet direct binnen hun bekwaamheidssfeer liggend punt', mits diens advies en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen in het deskundigenbericht werden opgenomen.18
In 1972 werd in cassatie in een onteigeningszaak,19 waarin de deskundigen met medeweten van de rechtbank iemand hadden geraadpleegd en diens informatie in het deskundigenbericht hadden opgenomen, geklaagd dat de rechtbank de beslissing niet op die informatie had mogen baseren. Deze klacht werd door de Hoge Raad verworpen met de overweging dat niets deskundigen belet hunnerzijds voorlichting van derden te vragen en de aldus verkregen voorlichting in hun advies op te nemen.20 In 1976 oordeelde de Hoge Raad dat een door de rechter benoemde deskundige in zijn rapport gebruik mag maken van het rapport van andere deskundigen, ook als die andere deskundigen partijen geen gelegenheid hebben gegeven tot het doen van voordrachten en vorderingen (art. 230Rv 1838), mits de door de rechter benoemde deskundige die gelegenheid wel aan partijen heeft geboden.21 De Hoge Raad stelde niet de eis dat de deskundige partijen informeert over zijn voornemen om derden in te schakelen.
In een zaak bij de rechtbank Dordrecht was een deskundige benoemd die aan TNO was verbonden. Na zijn deskundigenadvies had de rechtbank aanvullende vragen aan hem voorgelegd, die waren beantwoord door een andere medewerker van TNO. Een reden voor de wissel was niet opgegeven en er was geen verzoek gedaan om de deskundige te vervangen. Ook bleek niet waaruit de deskundigheid van de andere medewerker bestond. De rechtbank vond dat het deskundigenonderzoek onder deze omstandigheden niet was afgerond en achtte het nodig dat de deskundige die door de rechtbank was benoemd, ter comparitie aanvullend mondeling verslag uitbracht.22 Uit deze uitspraak is af te leiden dat de rechtbank van oordeel was dat een deskundige de opdracht persoonlijk behoort te vervullen.
Naar mijn opvatting mag van een deskundige worden verlangd dat hij de opdracht persoonlijk vervult. Zoals ik in par. 5.4.2 liet zien, dient een deskundige ook in België, Duitsland, Frankrijk de opdracht persoonlijk te vervullen. Is een rechtspersoon als deskundige benoemd, dan zal de opdracht persoonlijk moeten worden vervuld door de natuurlijke persoon die met instemming van de rechter door de rechtspersoon is aangewezen als degene die het onderzoek zal verrichten en het rapport zal opstellen. In Nederland verlangt de 'Leidraad deskundigen in civiele zaken' van een deskundige dat hij het onderzoek zelf verricht en verslaat (nr. 53), ook al wordt inschakeling van derden evenals in landen om ons heen wel mogelijk geacht (nr. 79 e.v.). Het gaat erom dat de deskundige intellectueel verantwoordelijkheid neemt voor het deskundigenadvies en dat het onderzoek, ook als de deskundige derden inschakelt, onder zijn toezicht en leiding wordt verricht.