Aldus Kamerstukken II 2014/15, 34090, 3 (MvT), p. 30.
HR, 19-09-2023, nr. 21/05155
ECLI:NL:HR:2023:1255
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2023
- Zaaknummer
21/05155
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1255, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑09‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:608
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3697
ECLI:NL:PHR:2023:608, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1255
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Belaging (art. 285b.1 Sr) en smaadschrift, meermalen gepleegd (art. 261.2 Sr) tegen faillissementscurator. 1. Verdachte heeft in hoger beroep zijn eigen verdediging gevoerd. Heeft verdachte desbewust afstand gedaan van zijn recht op rechtsbijstand? 2. Motivering verwerping door verdachte ttz. in h.b. gevoerde verweren. HR: art. 81.1 RO. CAG gaat in op ontvankelijkheid cassatieberoep en vraag of e-mailbericht van verdachte kan worden aangemerkt als bijzondere volmacht aan griffiemedewerker a.b.i. in art. 450.1.b Sv.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05155
Datum 19 september 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 december 2021, nummer 20-003057-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2023.
Conclusie 20‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belaging en smaadschrift. De AG merkt allereerst ambtshalve op dat de verdachte in zijn bij e-mailbericht aan de griffie van het gerechtshof ingestelde cassatieberoep kan worden ontvangen. De verdachte heeft in hoger beroep op de terechtzittingen zijn eigen verdediging gevoerd. Het eerste middel komt in dat verband op tegen (de motivering) van de beslissing van het hof dat sprake was van desbewuste afstand van rechtsbijstand door de verdachte. Het tweede middel keert zich tegen ’s hofs motivering van de verwerping van een tweetal door de verdachte ter terechtzitting gevoerde verweren, waaronder begrepen een beroep op artikel 261.3 Sr. Volgens de AG falen beide middelen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05155
Zitting 20 juni 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte
Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 9 december 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens "1 belaging (feit 1)” en 2 “smaadschrift, meermalen gepleegd (feit 2)” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met een proeftijd van drie jaren. Als bijzondere voorwaarde is gesteld dat de verdachte (als veroordeelde) gedurende de volledige proeftijd een contactverbod heeft ten aanzien van [aangever] en voorts dat hij op geen enkele wijze [aangever] privé of in zijn hoedanigheid van faillissementscurator of advocaat mag benoemen in schriftelijke stukken of (e-mail)berichten of via een (verwijzing naar een) website aan derden. Verder heeft het hof aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr voor drie jaren opgelegd, waarvan de inhoud gelijk luidt aan de genoemde bijzondere voorwaarde, met bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid.
- 2.
Namens de verdachte heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te 's‑Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep
3. Voordat ik aan een bespreking van de middelen toekom, vraagt de ontvankelijkheid van het voorliggende beroep in cassatie aandacht.
4. De ‘akte cassatie’ houdt onder meer het volgende in:
“Heden, 15 december 2021, verscheen ter griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch::
[betrokkene 1] , administratief ambtenaar bij dit gerechtshof,
blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht ontvangen d.d. 15 december 2021, schriftelijk gemachtigde van:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1951,
wonende te [plaats] , [a-straat 1] ,
die verklaarde beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van 9 december 2021, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen, door dit hof gewezen in de zaak met parketnummer 20-003057-18 tegen [verdachte] voornoemd.
Waarvan akte, door de comparant en de griffier getekend.
De griffier,”
5. Gehecht aan de ‘akte cassatie’ is een e-mailbericht d.d. 15 december 2021 van de verdachte, waarvan de inhoud als volgt luidt:
“Aan: mail.cib@rechtspraak.nl; Strafgriffie (Hof 's-Hertogenbosch) <strafgriffie.hof-she@rechtspraak.nl>
Onderwerp: Aanvraag/verzoek cassatie Hoge Raad der Nederlanden betreft onderstaand zaaknummer.
Aan de Griffie van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch/ Strafzaken.
Inzake: Verzoek/ aanvraag cassatie.
Datum uitspraak/ arrest: 09-12-2021.
Zaaknummer: 20-003057-18.
ECLI;NL:GHSHE:2021:3697
Geachte mevrouw, mijnheer, [plaats] 15 dec. 2021
Bij deze cassatie verzoek in bovenstaand zaaknummer.
Graag ontvangstbevestiging hiervan.
Bijgaand kopie paspoort.
[verdachte]
[a-straat 1]
[plaats] ”
6. De persoon die een rechtsmiddel aanwendt dient daartoe een verklaring af te leggen op de griffie van het gerecht waar het vonnis of arrest is gewezen (art. 449, eerste lid, Sv). Het aanwenden van een rechtsmiddel kan evenwel ook op een andere wijze geschieden, bijvoorbeeld door tussenkomst van een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd door de verdachte (art. 450, eerste lid aanhef en onder b, Sv). Die vertegenwoordiger kan zijn een “medewerker ter griffie”, waarvan het derde lid van art. 450 expliciet spreekt. Van harde vormvoorschriften is in dat geval geen sprake (meer). Ieder geschrift van de verdachte aan (een medewerker van) de griffie waaruit in redelijkheid kan worden opgemaakt dat hij de zaak aan een hogere rechter wil voorleggen, is aan te merken als een aan de betrokkene verleende bijzondere schriftelijke volmacht tot het instellen van een rechtsmiddel namens de verdachte.1.
7. Het e-mailbericht van de verdachte kan naar het mij toeschijnt bezwaarlijk anders worden begrepen dan als een verzoek van de verdachte om namens hem in de onderhavige zaak beroep in cassatie in te stellen. Daarin ligt de bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450, eerste lid onder b, Sv aan de griffiemedewerker besloten. Blijkens de naar aanleiding van het bedoelde e-mailbericht opgemaakte akte cassatie hebben de administratief ambtenaar en de griffier dat – kennelijk en niet onbegrijpelijk – ook in die zin verstaan.
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2021 is de verdachte aldaar verschenen. Het hof heeft vervolgens op 9 december 2021 uitspraak gedaan. Dit een en ander brengt mee dat het cassatieberoep in de onderhavige zaak ingevolge art. 432, eerste lid aanhef en onder b, Sv binnen veertien dagen na de uitspraak van het hof en dus uiterlijk op 23 december 2021 kon worden ingesteld. Het e-mailbericht van de verdachte met het verzoek tot het instellen van cassatie dateert van 15 december 2021 en is die dag om 13:45 uur aan de strafgriffie van het hof verzonden. De akte cassatie is nog dezelfde dag door de griffier opgemaakt. Dit betekent dat de verdachte tijdig na de uitspraak van het hof beroep in cassatie heeft doen instellen.
9. Op grond van het voorgaande is de verdachte ontvankelijk in het cassatieberoep.
10. Voor de volledigheid merk ik hier nog op, dat de ingezonden cassatieschriftuur is ondertekend en ingediend door een advocaat (als gezegd M.J.N. Vermeij). Deze heeft tevens verklaard tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door de verdachte.
Waar het in deze zaak om gaat
11. De verdachte is veroordeeld wegens belaging en smaadschrift, meermalen gepleegd, waarin hij zich richt tegen [aangever] (hierna: de aangever). Volgens de vaststellingen van het hof heeft de verdachte veelvuldig aan zakelijke en privé-contacten van de aangever, maar ook aan andere derden, e-mailberichten verzonden die inhouden dat de aangever zou hebben gefraudeerd in zijn functie als curator bij het faillissement van [B] , waar de verdachte als crediteur bij betrokken was. In eerste aanleg heeft de verdachte zich ter terechtzitting laten bijstaan door een raadsman. In hoger beroep heeft de verdachte op de terechtzittingen steeds zijn eigen verdediging gevoerd.
IV. Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
12. Het eerste middel klaagt bezien in samenhang met de toelichting daarop dat het hof niet zonder nader onderzoek had mogen aannemen dat de verdachte desbewust afstand deed van zijn recht op rechtsbijstand, althans dat het hof zijn oordeel dat van zodanige afstand kan worden gesproken ontoereikend heeft gemotiveerd.
De procesgang voor zover hier van belang
13. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken komt onder meer het volgende naar voren:
(i) blijkens de daartoe op 23 maart 2016 opgemaakte beschikking heeft de rechter-commissaris in de onderhavige zaak jegens de verdachte de bewaring bevolen voor een termijn van veertien dagen;
(ii) het bevel bewaring is direct geschorst onder een zestal voorwaarden. Het (geschorste) bevel is bij vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 september 2018 opgeheven met ingang van diezelfde datum;
(iii) blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal is de verdachte op de terechtzittingen in eerste aanleg bijgestaan door een raadsman (te weten H.P.H.M. Teunissen);
(iv) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2021 houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een e-mailbericht van de raadsman H.P.H.M. Teunissen d.d. 24 februari 2021, met bijlagen, waarin de raadsman mededeelt zich te onttrekken aan de zaak, daar de verdachte zijn verdediging zelf wenst te voeren.
De voorzitter deelt de verdachte mede:
Ik wijs u erop dat een raadsman gedurende de gehele procedure de verdachte kan bijstaan en kan ondersteunen. Het is in het belang van een goede rechtsgang, dat een verdachte goede rechtsbijstand heeft. U bent in eerste aanleg veroordeeld voor smaadschrift en belaging en u heeft een straf met bijzondere voorwaarden opgelegd gekregen. Er hangt van deze zitting veel af voor u.
De verdachte verklaart:
Daar ben ik mij van bewust en toch wil ik zelf mijn verdediging voeren. Ik ben daartoe in staat als u mij de gelegenheid geeft om vooraf een verzoek en wat mededelingen te doen. Ik wens mijn verdediging zelf te voeren en mijn verklaring onder ede af te leggen. U zegt mij dat een verdachte geen eed kan afleggen in zijn eigen zaak. Daarop zeg ik u dat ik alleen wil zeggen dat ik mijn verklaring onder ede afleg. Ik verzoek het hof mij hiertoe de gelegenheid en de ruimte te geven, ook omdat het Openbaar Ministerie in deze strafzaak zijn eigen belangen laat wegen. Ik heb een lang pleidooi op papier staan, 18 pagina’s. Daarnaast vind ik dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard moet worden. Dat is een ander verweer dan ik bij de rechtbank heb gevoerd.
De voorzitter vraagt de verdachte of hij het verweer, een preliminair verweer, wil voeren voordat de advocaat-generaal de zaak voordraagt.
De verdachte:
Mijn verzoek om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren zal ik aan het eind van het pleidooi doen, omdat ik op dat pleidooi wil teruggrijpen. Mocht deze mededeling van belang zijn voor u, dan wil ik u op voorhand iets overhandigen.
De voorzitter deelt de verdachte mede dat zulks op dit moment nog niet nodig is en dat het pleidooi straks aan het eind van de behandeling van de zaak kan worden gehouden.
De voorzitter vraagt de verdachte opnieuw of hij zich goed gerealiseerd heeft dat hij zonder rechtsbijstand hier aanwezig is, nu hij geen raadsman heeft.
De verdachte verklaart:
Als ik mijn pleidooi zelf kan voeren, waarom zou ik dan een advocaat nodig hebben? Ik ken de zaak beter dan welke advocaat ook en het lijkt mij het beste om mijn verdediging zelf te voeren.
De voorzitter merkt op dat een raadsman de procedure voor hem zou kunnen bewaken.
De verdachte reageert:
Ik heb niets te verbergen. Ik geef me helemaal open en bloot.
Na kort beraad in de zittingszaal deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de behandeling zal worden voortgezet.
De voorzitter deelt de verdachte mede:
Ik druk u op uw hart dat, indien u moeite heeft met het volgen van de procedure en advies van een advocaat wenst, het hof de zitting zal schorsen om u hiertoe in de gelegenheid te stellen. U hebt immers recht op toevoeging van een advocaat. En als ik zelf merk dat overleg met een raadsman genoodzaakt is, dan zal de zitting eveneens worden geschorst.
De verdachte reageert:
Als u mij de gelegenheid wilt geven om mijn pleidooi te houden en daarbij de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie voor te dragen, is dit niet nodig.
De voorzitter legt uit dat het pleidooi aan het einde van de zaak, na het requisitoir van de advocaat-generaal, plaats dient te vinden.
[…]
De voorzitter deelt mede:
In hoger beroep zal niet de gehele zaak opnieuw worden besproken. De zaak is in eerste aanleg bij de rechtbank uitvoerig besproken en daar zijn de stukken doorgenomen. Het voortbouwend appel is bedoeld om te kijken waar de pijnpunten zitten en alleen die pijnpunten zullen vandaag worden besproken.
Als ik het goed begrijp gaat het volgens u om de volgende punten:
- Er is geen sprake van belaging, want er wordt geen inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever] , daar hij als curator was aangesteld in het faillissement;
- Er is geen sprake van smaadschrift, daar alleen beoogd is de waarheid naar voren te brengen;
- Het beroep op een strafuitsluitingsgrond is ten onrechte verworpen, daar het in het algemeen belang is dat de waarheid aan het licht komt;
- De strafoplegging.
Een ander punt dat in hoger beroep aan de orde is betreft de indeling van uw dagvaarding. Er wordt u verweten dat u leiding hebt gegeven aan de stichting, waarbij de stichting zich schuldig heeft gemaakt aan smaadschrift en/of belaging en ook dat u dat laatste steeds zelf heeft gedaan.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede dat dit is bedoeld als primaire/subsidiaire tenlastelegging.
De voorzitter legt de verdachte uit:
De rechtbank heeft de stichting vrijgesproken en bewezen verklaard dat u zelf de delicten heeft gepleegd. Het hof moet zich opnieuw buigen over de vraag of de stichting de in de dagvaarding genoemde feiten heeft gepleegd en u aan deze feiten leiding zou hebben gegeven, dan wel of u zelf de feiten heeft gepleegd.
[…]
De advocaat-generaal merkt op:
Ik begrijp de voorzitter wel als ze u er op wijst dat het verstandig is om een raadsman te raadplegen. Het is een vrij juridisch verhaal en het heeft niet zoveel te maken met het onderliggende verhaal over faillissementsfraude.
De verdachte reageert:
Ik ben dat niet met u eens. Ik hoorde de voorzitter eerder zeggen dat we de zaak niet helemaal opnieuw gaan behandelen, maar ik wil erop wijzen dat de rechtbank alles van tafel heeft geveegd. Daar had de rechtbank ook goede reden toe, want de rechtbank is verantwoordelijk voor deze curator.
De voorzitter deelt de verdachte mede:
De wet stelt grenzen aan de manier waarop iemand uitlatingen doet. Dan gaat het er niet zo om hoe het rond dat faillissement is gegaan, maar het gaat erom hoe u daarmee bent omgegaan. Ik wil u nog een keer op het hart drukken om toch nog te overwegen om met een advocaat te gaan praten.
De verdachte reageert:
Ik wil u vragen om mij de gelegenheid te geven het pleidooi te doen. U zult dan wel zeggen dat er dingen in staan die niet ter zake zijn, maar ik kan niet meer doen dan de waarheid naar voren brengen en aantonen dat smaad door de waarheid te zeggen niet kan. En dat belaging in een persoonlijke levenssfeer moet hebben plaatsgevonden, terwijl de curator nooit in zijn persoonlijke levenssfeer wordt genoemd.
De jurisprudentie is mij bekend.
[…]
De verdachte reageert:
[…]
Desgevraagd zeg ik u nogmaals dat ik geen advocaat wil. Ik wil zelf mijn pleidooi houden. Ik heb een pleidooi van 18 pagina’s. Daarnaast heb ik een verzoek van 5 pagina’s om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Ik zou mijn pleidooi kunnen inkorten tot 17 pagina’s. Ik wens mijn pleidooi helemaal voor te lezen.
[…]
Het hof hervat het onderzoek van de zaak om 16.35 uur in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting.
De voorzitter deelt mede dat slechts één van de twee andere strafzaken die nog op de rol stonden is behandeld en dat de behandeling van de andere strafzaak nog moet plaatsvinden. De voorzitter acht het niet meer verantwoord om de behandeling van de zaak tegen de verdachte vandaag nog voort te zetten, ook in verband met de momenteel geldende avondklok.
De verdachte geeft aan geen problemen te hebben met schorsing van het onderzoek, zolang hij maar voldoende tijd krijgt om zijn pleidooi te houden.
De voorzitter deelt mede dat het hof een hele middag zal laten reserveren voor afdoening van deze zaak.”
(v) Op de terechtzitting van 25 februari 2021 is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geschorst, waarna het op 11 november 2021 is hervat in de stand waarin het zich op 25 februari 2021 bevond. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 november 2021 houdt direct nadat de verdachte door de voorzitter de cautie was gegeven in:
“De verdachte verklaart desgevraagd dat hij erbij blijft dat hij zijn eigen verdediging wil voeren en derhalve geen gebruik wenst te maken van bijstand door een raadsman.”
(vi) Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 november 2021 onder meer in:
“De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld het woord tot verdediging te voeren. De verdachte pleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan liet hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
[…]
De verdachte dupliceert als volgt:
[…]
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Hij verklaart:
[…]”
Het juridisch kader
14. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2009, ECLI:NL:HR:BI2315, NJ 2010/143, m.nt. Schalken van belang:
“3.3.1. Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv).
3.3.2.
Of een verdachte zichzelf ter terechtzitting wil verdedigen dan wel zich wil laten verdedigen door een raadsman, is ter vrije keuze van de verdachte. Dat geldt ook indien aan de verdachte een raadsman is toegevoegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat een (toegevoegde) raadsman daadwerkelijk optreedt in het geval de verdachte ervoor kiest zichzelf te verdedigen en dus afstand doet van het recht op rechtsbijstand. De wet kent dus niet de mogelijkheid van rechtsbijstand tegen de wil van de verdachte. In dat verband verdient nog opmerking dat ingevolge Regel 9 van de voor advocaten geldende Gedragsregels 1992 het advocaten niet is toegestaan om handelingen te verrichten tegen de kennelijke wil van hun cliënt.
3.3.3.
Voor enkele gevallen heeft de wetgever dat stelsel doorbroken. Zo komen, indien de verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, alle aan de verdachte toekomende bevoegdheden ook toe aan zijn raadsman (art. 503, eerste lid, Sv). Hetzelfde geldt ten aanzien van de berechting van een verdachte bij wie een zodanige gebrekkige ontwikkeling in of ziekelijke stoornis van de geestvermogens wordt vermoed dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen (art. 509a in verbinding met art. 509d, derde lid, Sv). In die gevallen is geen plaats voor afstand van het recht op rechtsbijstand.
De raadsman is dan bevoegd en gehouden op te treden, ook al geeft de verdachte te kennen dat hij geen rechtsbijstand wenst of zich niet kan verenigen met de wijze waarop de raadsman aan die bijstand invulling geeft.
3.4.
Met die bijzondere regelingen is beoogd om verdachten die niet in staat moeten worden geacht hun positie in het strafproces te bepalen, te verzekeren van een effectieve verdediging. Dat betekent niet dat in de overige gevallen de zorg voor een dergelijke, door art. 6 EVRM vereiste verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten. Dat geldt in het bijzonder indien een verdachte ten aanzien van wie de wetgever heeft voorzien in ambtshalve toevoeging van een raadsman, ervoor kiest om zichzelf te verdedigen en te kennen geeft afstand te willen doen van zijn recht op rechtsbijstand. Dan zal de rechter erop moeten toezien dat door die keuze aan het recht op een eerlijk proces niet wordt tekortgedaan. In een zodanig geval zal de rechter zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Indien de rechter oordeelt dat daarvan sprake is en hij de keuze van de verdachte respecteert, zal hij tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte. Dat geldt met name waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. In dat opzicht kan de verdachte immers tekortkomen omdat hij, anders dan met de regeling van de ambtshalve toevoeging is beoogd, geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman heeft. In dat tekort zal de rechter zoveel als mogelijk dienen te voorzien.”
15. Het voorschrift van art. 41 (oud) Sv, zoals in voormeld arrest in rov. 3.3.1 aangehaald, is sinds 2016 grotendeels, zij het in andere bewoordingen, terug te vinden in art. 40 Sv, luidend, voor zover hier van belang:
“1. Voor de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman aangewezen na mededeling door het openbaar ministerie dat:
a. […]
b. hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen.”2.
De bespreking van het middel
15. Uit het voorgaande blijkt dat een verdachte het recht heeft zich te laten bijstaan door een raadsman (art. 28, eerste lid, Sv en art. 18 GW). Ingevolge art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM heeft de verdachte het recht zichzelf te verdedigen.3.Dat betekent echter niet dat de feitenrechter zich direct kan neerleggen bij de uitgesproken wens van een verdachte om zelf de verdediging ter hand te nemen. Want inmiddels is het wel zo, dat wanneer het een zaak betreft waarin de voorlopige hechtenis is bevolen de feitenrechter in beginsel (ambtshalve) gehouden is tot aanwijzing van een raadsman op grond van het hierboven aangehaalde eerste lid onderdeel b van art. 40 Sv.4.
16. Anders dan art. 41 (oud) Sv zegt art. 40 Sv niet “wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden”, maar “het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen”. Naar het mij toeschijnt zit in deze terminologie een klein nuanceverschil, in die zin dat de woorden ‘een zaak waarin de voorlopige hechtenis is bevolen’ meer tot uitdrukking brengen dat daaronder (kort gezegd) mede is begrepen het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis, waarvan in de onderhavige zaak sprake is geweest.
17. De verplichte rechtsbijstand kan gelet op het voorgaande zijns ondanks aan een voorlopig gehechte verdachte worden opgelegd indien de betrokkene (i) de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt of (ii) lijdende is aan zodanige gebrekkige ontwikkeling in of ziekelijke stoornis van de geestvermogens dat wordt vermoed dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen (art. 509a jo. 509c Sv). Gezien de voorhanden stukken van het geding is in de onderhavige zaak van geen van beide sprake.
18. In zijn conclusie van 16 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2132 heeft mijn ambtgenoot Vegter reeds factoren aangewezen die in het verband van de vraag welke inspanningen tot onderzoek en informatie van de rechter (kunnen) worden gevergd van betekenis zijn, zoals de ernst van het delict, de proceshouding van de verdachte, de strafeis van het openbaar ministerie ter terechtzitting en de in eerste aanleg opgelegde sanctie.5.De Hoge Raad wijst in dit verband op de juridische merites van de zaak en wat er voor verdachte op het spel staat – met andere woorden of er een wezenlijk belang met de rechtsbijstand ter terechtzitting is gemoeid.6.
19. Het voorgaande brengt mee dat het hof niet alleen gehouden was erop toe te zien dat het recht op een eerlijk strafproces niet tekort wordt gedaan door de keuze van de verdachte afstand te willen doen van zijn recht op rechtsbijstand, maar tevens dat het zich ervan moest vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig door de verdachte is gedaan. Dit impliceert, nu het hof de keuze van de verdachte voor diens eigen verdediging heeft gerespecteerd, dat het hof aan de positie van de verdachte en de eerlijkheid van diens proces gedurende de behandeling van de zaak bijzondere aandacht diende te schenken7.en de verdachte voldoende informatie moest vertrekken die hij voor zijn verdediging behoefde.8.Daarbij zij opgemerkt dat niet noodzakelijk is dat met zoveel woorden in het proces-verbaal van de terechtzitting de vaststelling van het hof wordt vermeld dat de verdachte de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig heeft gedaan. Daarvan kan ook blijken uit hetgeen blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting is voorgevallen.9.
20. Naar het mij voorkomt heeft blijkens het procesverloop in hoger beroep het hof aan deze eisen geheel en al voldaan. Het hof heeft gedurende het verloop van de terechtzitting meermalen (bij monde van de voorzitter) bijzondere aandacht geschonken aan de positie van de verdachte en diens belang bij het zich voorzien van rechtsbijstand, zulks gelet op zijn veroordeling in eerste aanleg en wat er voor hem in hoger beroep op het spel stond. Het hof heeft daarbij benadrukt dat de verdachte op elk moment in het proces recht heeft op rechtsbijstand en dat het hof bereid is de zitting te schorsen om de verdachte in de gelegenheid te stellen dat recht te effectueren. Het hof heeft de verdachte op het hart gedrukt dat als hij moeite heeft met het volgen van de procedure en advies van een advocaat wenst, het hof de zitting zal schorsen om de verdachte daartoe in de gelegenheid te stellen, dat de verdachte recht heeft op toevoeging van een advocaat en dat als het hof zelf merkt dat overleg met een raadsman genoodzaakt is de zitting zal worden geschorst. Ook op de terechtzitting van 11 november 2021 is de verdachte nadrukkelijk gevraagd of hij erbij bleef zijn eigen verdediging te willen voeren en geen gebruik wenste te maken van bijstand door een raadsman. De verdachte heeft daarop telkens gedecideerd verklaard dat hij zich bewust is van zijn recht op rechtsbijstand en de voor hem op het spel staande belangen, maar dat hij desalniettemin geen gebruik wenst te maken van rechtsbijstand, omdat hij zijn zaak het beste kent, beter dan welke advocaat ook, en goed in staat is zijn op schrift gestelde pleidooi te voeren.
21. Verder heeft het hof gedurende het procesverloop in hoger beroep voldoende informatie in de hier bedoelde zin aan de verdachte verstrekt en zich voldoende ingespannen om een eerlijk proces voor de verdachte te garanderen. Ook heeft het hof de verdachte alle ruimte geboden om zijn verdediging te voeren en heeft het met het oog daarop extra zittingstijd gereserveerd voor het voeren van het pleidooi en de verdere afdoening van de zaak.
22. Het verbaast mij eerlijk gezegd dat het middel klaagt dat het hof in dit verband is tekortgeschoten en dat in de toelichting het hof nota bene wordt verweten dat het de verdachte niet direct bij aanvang van de zitting, maar eerst bij pleidooi de gelegenheid heeft geboden zijn “preliminaire verweer” omtrent de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te voeren. Ik zal hier verder niet teveel woorden aan wijden, maar wel wil ik nog gezegd hebben dat het hof bij monde van de voorzitter de verdachte al meteen uitdrukkelijk heeft gevraagd of hij het niet-ontvankelijkheidsverweer wilde voeren voordat de advocaat-generaal de zaak zou voordragen, waarbij het heeft opgemerkt dat zoiets een preliminair verweer wordt genoemd, en, toen de verdachte verzocht om zijn niet-ontvankelijkheidsverweer om de door hem opgegeven reden na zijn pleidooi te voeren, hem heeft meegedeeld dat dit goed was.
24. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
25. Het tweede middel klaagt in de kern dat de beslissing en/of verwerping van het hof ten aanzien van een tweetal door de verdachte gevoerde verweren niet zonder meer begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd. Ik onderscheid in het cassatiemiddel de volgende deelklachten:
- het hof heeft het onder “punt 5” gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten onrechte niet opgevat als een verzoek tot het horen van een aantal getuigen;
- indien het hof dat verweer wel als een verzoek tot het horen van getuigen heeft opgevat, heeft het hof dat verzoek afgewezen met toepassing van een onjuiste maatstaf, althans op gronden die niet zonder meer begrijpelijk zijn;
- als gevolg van het niet-horen van de ter terechtzitting van het hof gevraagde getuigen is ’s hofs verwerping van het beroep van de verdachte op de exceptie van art. 261, derde lid, Sr niet zonder meer begrijpelijk.
Deze deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
26. Alvorens daartoe over te gaan, komt het mij dienstig voor de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de relevante overwegingen van het hof, waaronder die over de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, weer te geven.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en relevante overwegingen hof
27. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 8 maart 2016 in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever] , met het oogmerk die [aangever] te dwingen iets te dulden, immers heeft hij, verdachte, veelvuldig aan die [aangever] en zakelijke en privé-contacten van voornoemde [aangever] en derden (mail)berichten (inhoudende - kort gezegd - dat voornoemde [aangever] heeft gefraudeerd in zijn functie als curator in een faillissement) verstuurd;
2. hij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 4 maart 2016, in de gemeente [plaats] , in elk geval in Nederland, meermalen, telkens opzettelijk, de eer en de goede naam van [aangever] heeft aangerand, door telastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften verspreid, door veelvuldig aan die [aangever] en zakelijke en privé-contacten van voornoemde [aangever] en derden (mail)berichten (inhoudende - kort gezegd - dat voornoemde [aangever] heeft gefraudeerd in zijn functie als curator in een faillissement) te sturen.”
28. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:10.
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 19 mei 2014 (p. 10 t/m 13 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] , wonende te [plaats] :
Ik ben in de functie van advocaat werkzaam bij [A] Advocaten, gevestigd te [plaats] in de gemeente [plaats] . Ik ben mede-eigenaar van dit bedrijf. Ik ben gespecialiseerd in faillissementszaken. Tevens ben ik in voorkomende gevallen door de rechtbank Limburg aangewezen als curator in faillissementszaken. Op 7 juli 2009 ben ik door de toenmalige rechtbank Roermond aangesteld als curator in de afhandeling van het faillissement van [B] B.V. Het faillissement is uiteindelijk op 22 november 2011 opgeheven door diezelfde rechtbank. Ik kende [verdachte] alleen als een naam van een crediteur van [B] . Op 18 augustus 2009 heb ik voor het eerst met [verdachte] gesproken. Hij was boos omdat hij een bedrag van 8.000 euro niet betaald kreeg door [B] . Hij vroeg zich af of hij een vordering zou moeten indienen. Ik adviseerde hem om dat te doen en dat gebeurde dan ook.
Van [verdachte] weet ik het navolgende. Hij heet [verdachte] en is geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] . Hij woont op het adres [a-straat 1] te [plaats] .
Deze [verdachte] was het niet eens met de afhandeling van het faillissement. Hij heeft uiteindelijk die 8.000 euro niet gekregen omdat er onvoldoende middelen aanwezig waren om alle schuldeisers te betalen. [verdachte] heeft op 29 september 2009 aangifte gedaan bij de politie [plaats] ter zake het als curator vervreemden van een boedel, overige activa en voorraad beneden de waarde van het bedrijf [B] . Daarna heeft [verdachte] op allerlei manieren klachten over mij gedaan bij de rechter-commissaris die toezicht houdt op mijn handelen als curator, de president van de rechtbank Roermond, bij het bestuur van de rechtbank Limburg, bij de deken van de Orde van Advocaten en bij de toetsingscommissie van Insolad. Ook is er een artikel 12 procedure gevolgd bij het Gerechtshof te Den Bosch om het Openbaar Ministerie ertoe te brengen dat zij onderzoek tegen mij zouden doen om mij uiteindelijk te gaan vervolgen. Al die klachten hebben uiteindelijk tot niets geleid. Nadat het faillissement in afhandeling klaar was, werd ik geconfronteerd met allerhande berichten van [verdachte] . Hij is de media gaan aanschrijven en beschuldigingen aan mijn adres op internet gaan publiceren. De beschuldigingen gingen vooral over vermeende frauduleuze handelingen aan mijn adres. Mijn integriteit werd hierdoor sterk in twijfel getrokken. Zo schreef hij dergelijke brieven naar de directeur van Rabobank Nederland omdat ik in die tijd lid van de raad van Commissarissen van de Rabobank [plaats] was. Ik begreep hieruit dat [verdachte] bezig was om mij in een zo groot mogelijke kring te beschadigen. Ik ondervond van zijn manier van werken behoorlijke hinder en schade. Zo bleek ik op een [website] afgeschilderd te worden als een leugenaar, bedrieger en een fraudeur. Ik bemerkte ook dat hij hier ruchtbaarheid aan wilde geven. Zo kregen crediteuren uit een ander door mij afgehandeld faillissement ook dergelijke brieven waarin ik werd afgeschilderd als een leugenaar en een fraudeur in afhandeling van faillissementszaken.
Dit alles leidde uiteindelijk tot een kort geding en een vonnis van de rechtbank Roermond d.d. 30 oktober 2012. De voorzieningenrechter veroordeelde de stichting van [verdachte] tot staking van onrechtmatige publicaties en gestaakt te houden, alsmede rectificatie en afgifte van een gespecificeerde lijst van geadresseerden van de personen en instanties aan wie hij dergelijke belastende berichten had verzonden. Deze geboden en verboden werden opgelegd op straffe van een dwangsom met een maximum van totaal 150.000 euro.
Met het uitspreken van dit vonnis hoopte ik dat [verdachte] zijn acties jegens mij zou stoppen. Tot op heden is dat niet gebeurd, sterker nog, zijn acties ten aanzien van het mij valselijk beschuldigen zijn verhevigd zowel bij mensen en instanties in mijn werkkring als privé. Hij heeft een aantal standaard brieven gemaakt die hij een open brief noemt. Deze brieven zijn ondertekend door hem in persoon. Deze brieven zijn tevens bijgevoegd in het door mij aan u ter beschikking gestelde dossier.
Die bedoelde brief heeft hij inmiddels aan een 1000-tal personen in mijn kring doorgestuurd. Dit zijn dan een 700-tal advocaten, en de overige die ik kortheidshalve noem zijn doorverwijzers en klanten en potentiële klanten. Het lijkt er op dat hij op het internet naspeurt in welke zaken ik betrokken ben en welke sponsoractiviteiten mijn bedrijf ontplooit. Vervolgens worden alle e-mailadressen aangeschreven. Voorbeelden hiervan zijn de [C] , [D] , [E] , [F] , [G] , de [H] , [I] , [J] etc. etc. Ik zelf, maar ook mijn kantoor, leidt er nu schade door. Ik word zowel zakelijk als ook privé aangesproken door ontvangers van dergelijke brieven, en ik moet steeds uitleg geven over de situatie. Ik ondervind hier steeds meer hinder van dat mijn goede naam en eer flink worden aangetast.
De tijdsperiode dat ik berichten over dat mailen ontving, is gestart direct na het uitspreken van het vonnis. Toen was dat iedere maand of om de paar weken. Sinds 28 maart van dit jaar (2014) gebeurt het weer wekelijks. Afgelopen donderdag 15 mei 2014 ontving ik het laatste bericht hiervan.
De reden dat ik nu aangifte doe is het feit dat deze aantijgingen echt moeten stoppen. Ondanks alle eerdere ingezette middelen blijft [verdachte] volharden in zijn acties. Door het handelen van [verdachte] is mijn goede naam en eer aangerand omdat [verdachte] mij schriftelijk ten laste legt dat ik fraudeer in afhandeling van faillissementszaken. Hij randt mijn goede naam en eer voortdurend aan door telkens weer ruchtbaarheid hieraan te geven door het steeds maar weer verspreiden van dergelijke geschriften.
De door [verdachte] verspreide brieven alsmede de e-mailadressen van de ontvangers en andere samenhangende papieren bescheiden worden als bijlage bij deze aangifte gevoegd.
2. Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van aangifte als vermeld onder bewijsmiddel 1 (p. 14 t/m 523 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften, voor zover tot het bewijs gebezigd, als bijlage 1 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 maart 2015 (p. 571 en 572 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op 20 november 2014 ontving ik een mail van [aangever] . Hierin stond vermeld dat er weer berichten waren verstuurd naar relaties van [aangever] . Deze berichten werden als bijlagen hierbij gevoegd. De volgende berichten werden verstuurd:
- [betrokkene 2] , van garage [K] in [plaats] . Er werden 2 brieven/berichten naar hem verzonden op 19-11-2014. blz. 2-4
- [betrokkene 3] van [L] . Uit deze mail blijkt dat er meerdere bureaus op 5 november 2014 zijn gemaild met als bijlage de 2 brieven/berichten, namelijk: [M] , [N] , [O] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] blz. 5-8
- Verder werden de 2 brieven ook verstuurd aan meerdere adressen op dinsdag 4 november 2014 blz. 9-11
- Op 4 december wederom een mail van aangever [aangever] . De 2 brieven waren deze keer verzonden naar het adres van [betrokkene 6] van [P] , die dit doorstuurde naar een collega van aangever, [betrokkene 7] blz. 12-16
- Op 8 december 2014 wordt een mail gestuurd naar het instituut voor Nederlandse Lexicologie en anderen met de vraag of het woord FRAUDURATOR kan worden opgenomen in de Nederlandse taal. blz. 17-18
- 8 december 2014: bericht van [betrokkene 8] , namens [Q] . Inclusief de 2 brieven. blz. 19-21
- 16 december 2014: door [verdachte] wordt een "open brief” gestuurd naar aangever [aangever] . In deze brief wordt verwoord waarom [aangever] list en bedrog pleegt als curator. Deze brief zou gebruikt worden voor de verdere publicaties. blz. 22-31
- Op 7 januari 2015 bericht aangever [aangever] mij dat er wederom brieven zijn gestuurd naar een cliënt van hem, [betrokkene 9] blz. 32-35
In de periode van 4 november 2014 tot en met woensdag 7 januari 2015 werden er aldus diverse relaties van aangever [aangever] aangeschreven door de verdachte [verdachte] . Vrijwel elke keer werden er 2 brieven bij gevoegd, waarin (het hof begrijpt in de eerste brief met als kopje “Ernstige waarschuwing tegen minder bekende vorm van faillissementsfraude!”) [aangever] ervan beticht wordt frauduleuze handelingen te verrichten.
4. Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen als vermeld onder bewijsmiddel 3, (p. 573 t/m 596 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften, voor zover tot het bewijs gebezigd, als bijlage 2 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
5. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 januari 2015 (p. 597 van het politiedossier) voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op de internetsite [website] beweert [verdachte] dat er fraude en corruptie wordt gepleegd bij faillissementsafhandelingen, waarbij de curatoren een grote rol spelen. De curator [aangever] van [A] Advocaten te [plaats] wordt met name genoemd als een van de curatoren die het wel erg bont hebben gemaakt. Zie de bij gevoegde bijlage van internet. Op de site kun je doorklikken naar berichten en brieven over dit onderwerp.
6. Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen als vermeld onder bewijsmiddel 5, (p. 598 t/m 611 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften, voor zover tot het bewijs gebezigd, als bijlage 3 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
7. Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 23 april 2015 (p. 631 en 632 van het politiedossier) voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Door aangever [aangever] werd op 22 april 2015 een aanvullende aangifte gedaan van belaging door de verdachte [verdachte] . De periode ligt tussen 30 oktober 2014 en 20 april 2015. Deze aanvullende aangifte werd via de mail gestuurd naar de politie. Deze mail is als bijlage 1 hierbij gevoegd. Tevens werd er een overzicht gemaakt van deze lastercampagne. Hierin staan de e-mailadressen van de personen die door [verdachte] werden aangeschreven. Hierin staat ook het bericht dat naar deze mensen gestuurd wordt. In dit bericht wordt aangever [aangever] beschreven als zijnde een curator die nog steeds zijn beroep uitoefent, terwijl hij zich bezighoudt met het plegen van strafbare feiten. Dit overzicht is als bijlage bij deze aanvullende aangifte gevoegd.
8. Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal als vermeld onder bewijsmiddel 7, (p. 633 t/m 669 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften - met uitzondering van de hieronder opgenomen e-mail van aangever [aangever] aan verbalisant [verbalisant] en voor zover tot het bewijs gebezigd - als bijlage 4 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
(p. 633-634)
Verzonden per e-mail: [e-mailadres 1]
Datum: 22 april 2015
E-mail: [e-mailadres 2]
Geachte [verbalisant] ,
Met verwijzing naar uw telefonisch verzoek van 17 april jl. zend ik u hierbij een recent overzicht van de lastercampagne die [verdachte] tegen mij voert in de laatste periode van 30 oktober 2014 tot 20 april 2015. Ik word bijna wekelijks lastig gevallen en ik moet in de praktijk bijna dagelijks vragen beantwoorden van mensen die ook geconfronteerd worden met de kwalijke uitingen jegens mij en zich afvragen wat hiervan nu waar is of niet. Als ik daarbij nog vermeld dat bij het Googlen op mijn naam " [aangever] " de bewuste brieven zoals geplaatst op de website [website] als tweede en derde zoekresultaat verschijnen, dan kunt u zich voorstellen dat zulks voor mij ontoelaatbaar is.
Met vriendelijke groet,
[aangever]
9. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 mei 2015 (p. 670 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op 7 mei 2015 ontving ik van benadeelde [aangever] wederom een mail, waarin hij aantoont dat hij nog steeds door verdachte [verdachte] wordt belaagd, door diverse mails te sturen naar cliënten, collega’s van benadeelde.
Op 24 april 2015 wordt aan tientallen adressen een bericht gestuurd, waarin staat vermeld dat mr. [aangever] , ondanks dat hij frauduleuze handelingen verricht, nog steeds werkzaam is als curator. Er wordt verwezen naar de site [website] . De mail is ondertekend door [verdachte] .
Op 28 april 2015 en 6 mei 2015 worden wederom tientallen adressen gemaild met hetzelfde bericht als hierboven met verwijzing naar de site.
In korte tijd, ongeveer 2 weken, worden op deze wijze ongeveer 75 adressen gemaild. De inhoud van de mail is er duidelijk op gericht om [aangever] aan te wijzen als een curator die frauduleuze handelingen heeft verricht.
10. Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen als vermeld onder bewijsmiddel 9, (p. 671 t/m 677 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften - voor zover tot het bewijs gebezigd - als bijlage 5 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
11. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 7 oktober 2015 (p. 678 t/m 681 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Op 19 mei 2014 heb ik aangifte gedaan van smaad(schrift), laster/belaging tegen [verdachte] .
In de periode van 22 november 2011 tot en met 19 mei 2014 werden door [verdachte] brieven en/of mails rondgestuurd naar klanten, collega’s en bekenden van mij. Er werd een brief bijgevoegd waarin werd beschreven dat ik in mijn functie als curator, mij heb bezig gehouden met het plegen van strafbare feiten. Of er werd verwezen naar een internetpagina ( [website] ) waarop dezelfde brieven werden getoond.
Hierin word ik beschuldigd van het feit dat ik in de rol van curator bij faillissementsafhandelingen frauduleus zou hebben gehandeld, waarbij ik mijzelf en/of zakenrelaties zou bevoordelen.
De personen/instanties aan wie de brieven of mails zijn gericht, worden gewaarschuwd voor mijn vermeende frauduleuze handelingen. Mij wordt dus een bepaald strafbaar feit tenlastegelegd.
Mijn eer of goede naam worden hierdoor aangerand. De mails zijn gericht aan honderden personen en instanties. De site is openlijk via internet tentoongesteld. Op 22 april 2015 heb ik een aanvullende aangifte gedaan op het voorgaande.
In de periode van 30 oktober 2014 en 20 april 2015 werden wederom honderden klanten, bekenden, collega's en instanties gemaild, waarbij ik wederom werd neergezet als een curator die frauduleuze handelingen had verricht en nog steeds verricht. Wederom werd er verwezen naar de site " [website] " alwaar brieven worden getoond waarin dit wordt verwoord (zie bijlage internet). De mails werden vervolgens ondertekend door [verdachte] .
Door de aanhoudende smaad(schrift) leed en lijd ik hieronder. Geestelijk kan ik dit niet langer verwerken. Er moet hier een eind aan komen. Ook voor mijn werk heeft dit gevolgen. Potentiële nieuwe klanten, die eveneens deze mails kregen, hebben laten weten niet met mij verder te willen werken.
Op 7 mei 2015 werd deze aangifte aangevuld door mij met gegevens die aantonen dat de belaging bleef aanhouden. Dit vond plaats binnen de periode van 24 april tot en met 6 mei 2015. In deze 2 weken werden ongeveer 75 personen/instanties aangeschreven/gemaild met de inhoud als hierboven omschreven.
Op 27 mei 2015 werd wederom deze aangifte aangevuld door mij met gegevens die aantonen dat de belaging middels smaad(schrift) bleef aanhouden. Dit vond plaats in de periode van 7 mei tot en met 27 mei 2015.
Op 15 juni 2015 werd deze aangifte aangevuld door mij met gegevens die aantonen dat de belaging nog steeds bleef aanhouden. Tussen 1 juni en 15 juni 2015 werden wederom honderden personen/instanties aangeschreven/gemaild met de inhoud als hierboven omschreven.
Vandaag wens ik nogmaals aangifte te doen tegen [verdachte] . Middels brieven of mails die verwijzen naar een site op internet, word ik beschuldigd van het plegen van frauduleuze handelingen in mijn functie als curator. Deze brieven en mails zijn inmiddels al naar duizenden adressen verstuurd.
Als bijlage gaat hierbij een overzicht lastercampagne over de periode van 11 mei 2015 tot en met 2 oktober 2015. Daaruit valt af te leiden dat [verdachte] gewoon doorgaat met het verspreiden van de laster over mij.
12. Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van aangifte als vermeld onder bewijsmiddel 11 (p. 682 t/m 783 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften - voor zover tot het bewijs gebezigd - als bijlage 6 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
13. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 13 januari 2016 (p. 818 t/m 820 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Wederom, wil ik aangifte doen ter zake stalking/belaging/belediging.
Al sinds 22 november 2011 word ik belaagd middels smaadschrift door een man, genaamd [verdachte] .
Middels mailberichten worden personen of instanties gewezen op berichtgevingen waarbij ik, als curator, in een kwaad daglicht word gesteld. Ook ikzelf krijg regelmatig mailberichten en brieven.
Als bijlagen heb ik hierbij gevoegd een overzicht lastercampagne van 12 oktober 2015 tot 11 januari 2016 en een overzicht van mailberichten die werden verstuurd.
14. Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van aangifte als vermeld onder bewijsmiddel 13 (p. 827 t/m 879 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften - voor zover tot het bewijs gebezigd - als bijlage 7 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
15. Het proces verbaal van bevindingen d.d. 15 maart 2016 (p. 880 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op 8 maart 2016 stuurde aangever [aangever] via de mail een aanvulling op de aangifte die door hem op 13 januari 2016 was gedaan tegen verdachte [verdachte] .
Bijgevoegd was een overzicht van de lastercampagne van verdachte [verdachte] gericht op aangever [aangever] .
De lastercampagne was gelegen tussen 18 januari 2016 en 8 maart 2016.
In deze periode werden aan diverse e-mailadressen berichten gestuurd, waarbij een document als bijlage was gevoegd. In het document werd aangever [aangever] omschreven als een curator die fraude heeft gepleegd.
Tevens werd verwezen naar een site op internet: [website] .
Op deze site wordt aangever/benadeelde [aangever] beledigd.
De bijlage werd (hof: mede) getekend door [verdachte] .
Bijlage: overzicht lastercampagne van 18 januari 2016 tot en met 8 maart 2016.
16. Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen als vermeld onder bewijsmiddel 15 (p. 881 t/m 948 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften - voor zover tot het bewijs gebezigd - als bijlage 8 gevoegd achter de bewijsmiddelen
17. Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 16 maart 2016 (p. 821 en 822 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Het stelselmatig, vaak meerdere keren per week - ook nu nog - gedurende nu al bijna vijf jaar geconfronteerd worden met beschuldigingen van [verdachte] , levert flinke spanning op bij mij en mijn familie. De stalking heeft mij meerdere keren doen twijfelen of ik wel verder wil met mijn werk als curator. Bijna dagelijks moet ik mensen uit mijn netwerken - in antwoord op hun goedbedoelde berichten met kopieën van de door hen ontvangen mails van [verdachte] - melden, dat ik er allemaal niets aan kan doen en dat mijn werk als curator destijds extern is getoetst en is goed bevonden.
In mijn netwerken zien velen mij als "de advocaat waar iets mee aan de hand moet zijn, want anders houdt een klager het toch niet zo lang vol?". "Waar rook is, is vuur", zo redeneert menigeen. Het is voor mij als een nachtmerrie die maar niet ophoudt. Ik vermoed dat inmiddels ruim 2000 personen berichten van hem hebben ontvangen en daarvan is steeds de strekking dat ik een oplichter en fraudeur ben. Dat heeft mij zeker veel klanten gekost. Zijn strijd tegen curatorenfraude gaat naar mijn mening alle perken te buiten en is er enkel op gericht mij als advocaat, maar ook als mens kapot te maken. Het lijkt zijn levenswerk te zijn om mij haast dagelijks te bestoken en dat moet nu eindelijk stoppen!
18. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof van 25 februari 2021, voor zover inhoudende:
U houdt mij voor dat er honderden mails zijn gestuurd, waarin vaak verwezen wordt naar een webpagina en een open brief aan de curator. Ik weet wat daarin staat en ik sta achter de inhoud van die brief.
Ik ben in hoofdzaak degene die de brief heeft verstuurd naar de verschillende e-mailadressen.
U houdt mij voor dat in de tekst [aangever] met naam en toenaam wordt genoemd en dat hij beticht wordt van tientallen frauduleuze handelingen, valsheid in geschrift, leiding geven aan een malafide doorstart, meineed plegen voor de rechtbank, faillissementsfraude, dingen in de doofpot stoppen, misbruik maken van zijn nevenfunctie bij de Rabobank, bedrieglijke bankbreuk, dat hij een fraudurator is en een ongekende reputatie heeft van hebzucht en list en bedrog bij faillissementen en dat in de tekst ook staat: Lees hoe een curator hijgend en kwijlend van hebzucht overgaat tot list en bedrog, valsheid in geschrift, bedrieglijke bankbreuk tot aan leugen en bedrog voor de rechtbank. Ik zeg u daarop dat dit wellicht grof overkomt, maar het is wel direct op de man gespeeld.
Ik zeg u dat de teksten grotendeels van mijn hand zijn. Ik weet dat de brieven zijn opgestuurd naar al die adressen.
Ik heb de teksten grotendeels zelf opgesteld.
Het klopt dat ik de teksten heb gestuurd naar honderden, misschien duizenden, e-mailadressen, waaronder e-mailadressen van advocatenkantoren, politieke partijen en bedrijven die met faillissementen te maken hebben gehad.
Het klopt dat de initialen RK van mij zijn.”
29. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
[…]
De verdachte heeft - op gronden als verwoord in zijn pleitnota welke achter het proces-verbaal van de zitting zal worden gehecht - bepleit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging zal verklaren.
Het hof zal bij de bespreking van de door de verdachte aangevoerde punten die volgens hem tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden moeten leiden, deze punten slechts kort en zakelijk weergeven, maar heeft bij zijn oordeel wel alle argumenten van de verdachte betrokken. Het hof merkt in dit verband op dat niet op elk detail van hetgeen is aangevoerd hoeft te worden gerespondeerd. Het hof stelt, gelet op de vaste rechtspraak betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, het volgende voorop.
[…]
II
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking. Als het gaat om een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv - dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit - is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM - dat "the proceedings as a whole were not fair". Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Voornoemde onder I en II opgenomen maatstaven neemt het hof tot uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Daarnaast zal het hof, waar nodig, een aanvullende overweging opnemen.
[…]
Punt 5: Verweer: het openbaar ministerie heeft geweigerd om de door de verdediging verzochte getuigen/deskundigen op te roepen en heeft dit niet schriftelijk ter kennis gebracht.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder II genoemde maatstaf en overweegt daartoe nog als volgt.
De omstandigheid dat het openbaar ministerie niet is overgegaan tot het oproepen van door de verdediging verzochte getuigen/deskundigen en dit niet onverwijld heeft meegedeeld aan de verdediging en de rechtbank, leidt niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Op 16 februari 2018 heeft bij de rechtbank een regiezitting plaatsgevonden naar aanleiding van een verzoek van de raadsman tot het horen van getuigen. In de dagvaarding van de verdachte is ook vermeld dat het om een regiezitting gaat. De verdediging is tijdens de regiezitting in de gelegenheid gesteld het verzoek nader toe te lichten. De rechtbank heeft vervolgens een gemotiveerde beslissing genomen op het verzoek van de verdediging. Van een schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces is het hof niet gebleken.
[…]
Bewijsoverwegingen
[…]
De verdachte heeft - op gronden als verwoord in zijn pleitnota - bepleit dat het hof hem dient vrij te spreken van het onder 1 subsidiair (belaging) en 2 subsidiair (smaadschrift) ten laste gelegde. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de aangever leugenachtig heeft verklaard. (…) Voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdachte aangevoerd dat, nu het gaat om waarheidsgetrouwe mededelingen, geen sprake kan zijn geweest van een aanranding van de eer en goede naam van de aangever en derhalve ook niet van smaad(schrift).
[…]
Het hof overweegt ten aanzien van de onder 2 subsidiair ten laste gelegde smaadschrift als volgt.
Artikel 261 Sr luidt:
1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. 2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, ofte goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
Gelet op de inhoud van de talloze berichten waarin [aangever] op zeer laatdunkende, beledigende en kwetsende wijze wordt beticht van allerlei frauduleuze handelingen, is het hof van oordeel dat het evident is dat [aangever] hierdoor in zijn eer en goede naam is aangetast. Nu de verdachte heeft bekend dat hij deze berichten heeft verstuurd aan talloze personen en instanties, is eveneens wettig en overtuigend bewezen dat hij dit opzettelijk heeft gedaan met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.
[…]
Door de verdachte is voorts nog aangevoerd dat door de rechtbank het verzoek om getuigen te horen ten onrechte is afgewezen, waardoor hem niet de gelegenheid is gegeven de juistheid van de door hem gedane mededelingen te laten bevestigen. Dit is in strijd met (onder meer) de artikelen 6 en 13 EVRM. Volgens de verdachte gebeurde dit met de intentie 'zonder tegenspraak’ van getuigen uitsluitend de desinformatie van de curator en de hierop steunende tenlastelegging voor het vonnis te gebruiken; de rechtbank wenste het falend toezicht op curatoren onbenoemd te laten, zelfs als dat ten koste zou gaan van de waarheid en het algemeen belang. Voorts gaf de voorzitter van de strafkamer blijk van overtuiging omtrent de schuld van de verdachte door de verdachte meermalen terecht te wijzen voor het gebruik van woorden zoals 'fraude’ en ‘frauderende curator’.
[…]
Voor wat betreft de afwijzing van de verzoeken om getuigen te horen overweegt het hof het volgende.
Uit de stukken volgt dat op 16 februari 2018 bij de rechtbank een regiezitting heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een e-mail bericht van de raadsman waarin deze heeft verzocht tot het horen van 7 getuigen. Ter zitting is de raadsman in de gelegenheid gesteld zijn verzoek nader toe te lichten. Daarbij heeft hij kenbaar gemaakt dat hij het verzoek tot het horen van een van de door hem eerder genoemde getuigen niet handhaaft. Het verzoek is voor het overige wel gehandhaafd. De raadsman heeft gesteld dat het belang tot het horen van de getuigen is gelegen in de omstandigheid dat de verdachte een aantal vragen heeft die voor verduidelijking zorgen. De raadsman heeft daarbij opgemerkt dat, met uitzondering van de verzochte getuige [verbalisant] , alle getuigen alleen kunnen verklaren over het faillissement of over faillissementen in het algemeen; zij hebben geen directe wetenschap van de tenlastegelegde feiten. De getuige [verbalisant] was onderzoeksleider; hij kan verklaren over een mededeling die hij aan de verdachte heeft getoond waaruit zou blijken dat het openbaar ministerie aangiftes tegen curatoren in de regel seponeert omdat ‘er geen bloed aan kleeft’. Ook de verdachte is in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven.
De rechtbank heeft de verzoeken tot het horen van de getuigen afgewezen. Anders dan de verdachte stelt is dit niet ongemotiveerd gebeurd, de rechtbank heeft de verzoeken gemotiveerd afgewezen en daarbij gewezen op de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv die de rechtbank op basis van de tenlastelegging dient te beantwoorden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzochte getuigen, met uitzondering van getuige [verbalisant] , hier niet over kunnen verklaren. Voor wat betreft de getuige [verbalisant] heeft de rechtbank bepaald dat deze een aanvullend proces-verbaal dient op te maken ter beantwoording van de van de zijde van de verdediging opgeworpen vragen. De rechtbank heeft nog opgemerkt dat het de verdachte vrijstaat stukken toe te voegen aan het dossier.
Door verbalisant [verbalisant] is vervolgens een proces-verbaal opgemaakt ter beantwoording van de gestelde vragen (pagina’s 978 en 979 van het politiedossier). De verdachte heeft daarnaast de gelegenheid gehad stukken in te dienen van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft, nadat de raadsman en de verdachte in de gelegenheid zijn gesteld een nadere toelichting te geven op de verzoeken, op goede gronden kunnen oordelen dat het horen van de getuigen niet van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing en dat voor wat betreft het verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant] kon worden volstaan met het opmaken van een proces-verbaal.
Het hof merkt nog op dat het ambtshalve geen aanleiding ziet om alsnog tot het horen van de eerder verzochte getuigen over te gaan, nu het horen van die getuigen niet van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het hof acht zich bovendien voldoende voorgelicht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De verdachte heeft - op gronden als vermeld in de pleitnota - aangevoerd dat hem een beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond van artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft ter onderbouwing van deze stelling betoogd dat het tenlastegelegde waar is en dat daarom geen sprake kan zijn van smaadschrift. Hij heeft gesteld dat aan hem en andere betrokkenen het recht op noodzakelijke verdediging tegen curatorenfraude op meerdere gronden toekomt en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
Het hof overweegt als volgt.
De achtergrond van deze zaak is gelegen in de afwikkeling van het faillissement van [B] B.V. gedaan door aangever [aangever] als curator, waarbij volgens de verdachte de curator zou hebben gefraudeerd. Nadat een door de rechter-commissaris benoemde deskundige een onderzoek had ingesteld naar de aan de curator gedane verwijten en vervolgens had vastgesteld dat de verwijten die aan de curator werden gemaakt, geen steun vinden in de feiten en mitsdien niet gerechtvaardigd zijn (dossierpagina 35 e.v.), heeft de verdachte de deskundigheid van de onderzoeker betwist, de aangever onder meer beschuldigd van meineed en de officier van justitie en de rechtbank ervan beticht frauderende faillissementscuratoren boven de wet te plaatsen en voor vervolging af te schermen.
Zoals hiervoor is vastgesteld zijn door de verdachte vervolgens talloze berichten gestuurd naar allerlei personen en instanties waarin hij aangever beticht van frauduleuze handelingen. In de berichten wordt aangever [aangever] met naam en toenaam genoemd en laat de verdachte zich op zeer laatdunkende, beledigende en kwetsende wijze uit over de aangever.
Voor een geslaagd beroep op de exceptie van het derde lid van artikel 261 Sr dient sprake te zijn van een situatie waarbij de verdachte heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het tenlastegelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
Voor wat betreft de strafuitsluitingsgrond dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het tenlastegelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste stelt het hof voorop dat het bij de goede trouw gaat om de geobjectiveerde goede trouw ten aanzien van het tenlastegelegde feit. In elk geval is de ernst van de beschuldiging een relevante beoordelingsfactor. In het te goeder trouw aannemen dat het algemeen belang de beschuldiging eiste, ligt de eis besloten dat degene die het bepaalde feit ten laste legt een doel- en middelenafweging maakt: met de beschuldiging moet een redelijk doel zijn gediend en daarnaast moet nagegaan zijn of minder vergaande middelen dat doel kunnen bewerkstelligen.
Het hof is van oordeel dat de in artikel 261 derde lid Sr genoemde strafuitsluitingsgrond zich hier niet voordoet. In de door de verdachte aan talloze personen en instanties gestuurde berichten laat hij zich op zeer denigrerende, grievende en kwetsende wijze uit over de aangever. Er is geen sprake van een ‘noodzakelijke verdediging’, noch van ‘het te goeder trouw kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste’. Met het versturen van dergelijke berichten heeft de verdachte niet een redelijk (maatschappelijk) doel nagestreefd maar een vergaande persoonlijke aanval op de integriteit van de aangever ingezet. De berichten zijn onnodig grievend en kwetsend en gaan het maatschappelijk betamelijke ver te buiten. Dat de verdachte meent dat hem geen andere opties overblijven omdat aan door hem gedane aangiftes tegen de curator geen gevolg is gegeven brengt nog niet mee dat het hem zou zijn toegestaan berichten met een dergelijke inhoud rond te sturen.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Volgens vaste rechtspraak staat het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van smaadschrift in de zin van artikel 261, tweede lid, Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens smaadschrift in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059; HR 16. december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583). Een beperking van het recht van vrije meningsuiting kan ingevolge artikel 10, tweede lid, EVRM onder meer gelegen zijn in de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.
Met inachtneming van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de teksten in de door de verdachte verzonden berichten, de beschuldigingen aan het adres van aangever [aangever] , geen bijdrage leveren aan het publieke debat. De uitlatingen in deze berichten zijn onnodig kwetsend, grievend en beledigend van aard en plaatsen daarmee de aangever in een zeer kwaad daglicht.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van smaadschrift niet in de weg staat.
Het hof verwerpt de verweren van de verdachte in alle onderdelen. Hetgeen door de verdachte overigens is aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.”
Het verweer van de verdachte
30. De verdachte heeft ter terechtzitting van 11 november 2021 het woord gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt:
“Verzoek aan het Hof: Niet-ontvankelijk verklaring van het O.M.
Punt 5 Wegens: 1. het weigeren door het O.M. van aangeboden getuigenverklaringen van betrokkenen tijdens het vooronderzoek, 2. Dit aan het dossier te hebben onthouden en 3. Het weigeren door de O.v.J. bij de regiezitting van 17 okt. 2017, (de tijdig en direct na de dagvaarding door ons opgegeven deskundigen en getuigen) ter zitting in te brengen.
Géén van de uitzonderingsregels uit art. 264 Sv., lid l t.w. (Weigering oproepen getuigen en deskundigen) kon dit rechtvaardigen.
De weigering getuigen toe te laten, was bovenal in Strijd met art. 6. en 13, sub d, lid 3., (Het recht op een eerlijk proces) van het EVRM. Het O.M. heeft hiermee de wet geschonden en rechten aan verdachten ontnomen en 4. Deze weigering niet volgens art 264 Sv., lid 3, aan verdachten schriftelijk ter kennis te hebben gebracht.11.
[…]
Het O.M. brengt smaad bij voorbaat in en sluit waarheid op voorhand buiten en negeert hiermee dat voor t.l.l. van smaadschrift, volgens de wet, een kennelijk doel en bewijs van onwaarheid vereist is, kan dit niet leveren en voldoet daarmee niet aan wat in de context van art. 261 Sr., onder smaad en smaadschrift wordt verstaan. Smaadschrift is niet alleen het doen van mededelingen, maar van onjuiste mededelingen, want je kunt iemands eer of goede naam niet aanranden met waarheidsgetrouwe mededelingen, het woord “aanranden” uit art. 261 Sr. spreekt voor zich. Ik wijs ook op lid 3 van dit art., t.w.: “Noch smaad noch smaadschrift bestaat voor zover”. ... hier staat o.a. “als het te last- gelegde.... waar was. Dit houd Ten eerste in, dat óók de wet onderscheid maakt tussen smaad en waarheid, de wet óók voor deze t.l.l. geldt en het O.M. de wet negeert. Ten tweede: door vóóraf, smaad als uitgangspunt te kiezen, schakelt het O.M. de waarheid uit. Het volstaat niet, getuigen te negeren en zonder eigen onderzoek of bewijs, op blind aangenomen desinformatie van deze curator, smaadschrift als vaststaand gegeven in een t.l.l. in te brengen en een “vrij juridisch verhaal” te gaan noemen. Mag ik mijnheer de a.g. herinneren aan een uitspraak van de voorzitter van het college van p.g.’s, in het t.v. programma Een Vandaag van 11 okt. j.l., t.w.: “Wij als O.M. doen niet aan speculatie, maar aan onderzoek en waarheidsvinding.”12.
De bespreking van de deelklachten
31. De deelklachten falen. Anders dan de steller van het middel wil doen voorkomen, heeft de verdachte op geen van de terechtzittingen van het hof een verzoek aan het hof gedaan tot het horen van getuigen. Evenmin heeft de verdachte een betoog gevoerd waarin zo een verzoek besloten ligt. De verdachte heeft in zijn verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie enkel gerefereerd aan het feit dat het openbaar ministerie in eerste aanleg heeft geweigerd gehoor te geven aan het verzoek tot het horen van “aangeboden” getuigen, en in dit verband niet meer dan dat. Omdat de eerste deelklacht al geen doel treft, delen de andere deelklachten dat lot, waarbij ik in aanmerking heb genomen dat de steller van het middel de derde deelklacht presenteert als gevolg van het niet-horen van getuigen om wie de verdachte ter terechtzitting van het hof zou hebben verzocht. Dat het hof heeft overwogen dat het ambtshalve geen aanleiding ziet om alsnog tot het horen van de in eerste aanleg verzochte getuigen over te gaan, maakt dat niet anders.
32. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
33. Ten overvloede merk ik ten aanzien van de derde deelklacht nog het volgende op. Ingevolge art. 261, derde lid, Sr bestaat smaad noch smaadschrift voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.13.Zoals ik reeds heb uiteengezet in mijn conclusie van 15 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:24 betreft deze exceptie een strafuitsluitingsgrond met het karakter van een bijzondere rechtvaardigingsgrond.14.
34. In het bestreden arrest heeft het hof in zijn (hierboven in randnummer 29 aangehaalde) overwegingen vooropgesteld dat voor een geslaagd beroep op de exceptie van art. 261, derde lid, Sr sprake dient te zijn van een situatie waarbij de verdachte heeft gehandeld uit noodzakelijke verdediging of dat de verdachte te goeder trouw kon aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste. Daarbij benadrukt het hof expliciet dat de goeder trouw objectief wordt ingevuld, dat met de beschuldigingen een redelijk doel moet zijn gediend en dat door degene die dergelijke beschuldigingen uit, moet worden beproefd of minder vergaande middelen datzelfde doel kunnen bereiken. Het hof heeft daarmee de juiste maatstaf aangelegd. Daarover wordt in cassatie terecht niet geklaagd.
35. Wat betreft de verwerping van het beroep op de exceptie van art. 261, derde lid, Sr heeft het hof overwogen dat (i) geen sprake was van een noodzakelijke verdediging, (ii) noch van het objectief te goeder trouw kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste, (iii) de verdachte met het versturen van de berichten geen maatschappelijk doel heeft nagestreefd, maar veeleer een vergaande persoonlijke aanval op de integriteit van de aangever heeft ingezet en (iv) de berichten onnodig grievend en kwetsend zijn en het maatschappelijk betamelijke ver te buiten gaat. In deze overwegingen ligt besloten dat de verdachte de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (verre) heeft overschreden,15.hetgeen in de weg staat aan een succesvol beroep op de in art. 261, derde lid, Sr vervatte exceptie.
36. Op grond van het voorgaande acht ik de motivering van de verwerping van het beroep op de exceptie van art. 261, derde lid, Sr allesbehalve onbegrijpelijk en voorts toereikend gemotiveerd.
37. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
38. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
39. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
40. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2023
Zie Kamerstukken II 2014/15, 34159, 3, p. 8-9. Art. 40, eerste lid aanhef en onder b, Sv spreekt van aanwijzing en niet, zoals in art. 41 (oud) Sv, van toevoeging. Zie daarover G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 110-111.
Zie ook HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29 (rov. 3.3.2) en de annotatie van J.M. Reijntjes onder HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6813, NJ 2008/387 waarin dit punt scherp wordt aangezet: “Dit brengt mee dat een rechter, die een verdachte desverlangd toelaat om ter terechtzitting zijn eigen zaken te behartigen, daarvan nimmer een verwijt kan worden gemaakt — sterker: hij zou ernstig te kort schieten, wanneer hij anders handelde.”
Vgl. HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315, NJ 2010/143, m.nt. Schalken: “3.3.1. Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv).” Zie ook Corstens, a.w., p. 112-113.
De strafeis (in eerste aanleg) strekte in de onderhavige zaak niet tot oplegging van een gevangenisstraf. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met een proeftijd van drie jaren, een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van tachtig uren en een dadelijk uitvoerbare vrijheidsbeperkende maatregel voor de duur van drie jaren. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dit vonnis van de rechtbank te bevestigen.
HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315, NJ 2010/143, m.nt. Schalken en HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29.
Zie HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29, HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:687, NJ 2013/579, m.nt. Schalken en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3197.
Vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3197.
Vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29 (rov. 3.5).
Bij de bewijsmiddelen is een groot aantal bijlagen opgenomen. Alles bij elkaar gaat het om ruim 400 pagina’s. Ik meen dat ik met het hieronder aangehaalde kan volstaan.
De pleitnota is met de hand gepagineerd. Deze passage staat op pagina 3.
Deze passage staat op pagina 10. Ik merk daarbij op dat tussen pagina 7 en pagina 8 een groot aantal bijlagen is gevoegd dat de paginering onderbreekt.
Zie daarover uitvoerig A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, vierde druk, Deventer: Kluwer 2019, p. 169 e.v.
Daarbij verwees ik naar: Kamerstukken II 1975/76, 11 249, nr. 3, p. 6 en de conclusie (punt 17) van mijn voormalig ambtsgenoot A-G Silvis vóór HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0287, NJ 2011/504, m.nt. Dommering.