Hof 's-Hertogenbosch, 09-12-2021, nr. 20-003057-18
ECLI:NL:GHSHE:2021:3697, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-12-2021
- Zaaknummer
20-003057-18
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3697, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑12‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:8468, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1255
Uitspraak 09‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Verdachte is veroordeeld voor belaging en smaadschrift, meermalen gepleegd. Het hof legt een voorwaardelijke gevangenisstraf op van 12 maanden met een proeftijd van 3 jaar met bijzondere voorwaarden.
Parketnummer : 20-003057-18
Uitspraak : 9 december 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 september 2018, in de strafzaak met parketnummer 03-659096-16 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1951,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdachte heeft primair bepleit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging. Subsidiair heeft de verdachte bepleit dat het hof hem integraal zal vrijspreken van het tenlastegelegde. Meer subsidiair heeft de verdachte bepleit dat het hof hem zal ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
de [stichting] in of omstreeks de periode van
22 november 2011 tot en met 30 mei 2016, in de gemeente Venray, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever] , in elk geval van een ander, met het oogmerk die [aangever] , in elk geval die ander, te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft voornoemde Stichting veelvuldig aan die [aangever] en/of zakelijke en/of privé-contacten van voornoemde [aangever] en/of derden (lasterlijke) (mail)berichten (inhoudende – kort gezegd – dat voornoemde [aangever] heeft gefraudeerd in zijn functie als curator in een faillissement) verstuurd, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven,
en/of
hij in of omstreeks de periode van 22 november 2011 tot en met 30 mei 2016, in de gemeente Venray, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever] , in elk geval van een ander, met het oogmerk die [aangever] , in elk geval die ander, te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte, veelvuldig aan die [aangever] en/of zakelijke en/of privé-contacten van voornoemde [aangever] en/of derden (lasterlijke) (mail)berichten (inhoudende – kort gezegd – dat voornoemde [aangever] heeft gefraudeerd in zijn functie als curator in een faillissement) verstuurd;
2.de [stichting] in of omstreeks de periode van
22 november 2011 tot en met 30 mei 2016, in de gemeente Venray, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk de eer en/of goede naam van [aangever] heeft aangerand, door telastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen en/of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore werd gebracht, door veelvuldig aan die [aangever] en/of zakelijke en/of privé-contacten van voornoemde [aangever] en/of derden (lasterlijke) (mail)berichten (inhoudende – kort gezegd – dat voornoemde [aangever] heeft gefraudeerd in zijn functie als curator in een faillissement) te sturen, tot het plegen van welk bovenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven,
en/of
hij in of omstreeks de periode van 22 november 2011 tot en met 30 mei 2016, in de gemeente Venray, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk de eer en/of de goede naam van [aangever] heeft aangerand, door telastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen en/of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore werd gebracht, door veelvuldig aan die [aangever] en/of zakelijke en/of privé-contacten van voornoemde [aangever] en/of derden (lasterlijke) (mail)berichten (inhoudende – kort gezegd – dat voornoemde [aangever] heeft gefraudeerd in zijn functie als curator in een faillissement) te sturen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van de dagvaarding
De verdachte heeft onder punt 10 bij de ontvankelijkheidsverweren aangevoerd dat de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan, niet in de dagvaarding zijn vermeld. Het hof begrijpt dit verweer als een beroep op nietigheid van de dagvaarding.
Het hof overweegt als volgt.
In het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde is – kort samengevat – opgenomen dat de [stichting] zich heeft schuldig gemaakt aan belaging van [aangever] respectievelijk aan smaadschrift, door het veelvuldig versturen/sturen van (lasterlijke) (mail)berichten (inhoudende – kort gezegd – dat [aangever] heeft gefraudeerd in zijn functie als curator in een faillissement), tot het plegen van welke feiten de verdachte opdracht heeft gegeven dan wel feitelijke leiding heeft gegeven. In het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde is opgenomen dat de verdachte zich – kort samengevat – heeft schuldig gemaakt aan belaging van [aangever] respectievelijk aan smaadschrift, door het veelvuldig versturen/sturen van (lasterlijke) (mail)berichten (inhoudende – kort gezegd – dat [aangever] heeft gefraudeerd in zijn functie als curator in een faillissement).
Deze tenlastelegging bevat een voldoende feitelijke weergave van hetgeen aan de verdachte wordt verweten. Het is het hof gebleken dat het voor de verdachte ook voldoende duidelijk is geweest waartegen hij zich diende te verweren. Een nadere beschrijving van de in de primaire tenlastelegging opgenomen bestanddelen “opdracht geven tot” dan wel “feitelijke leiding geven aan” is niet noodzakelijk.
Het hof verwerpt het verweer.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdachte heeft – op gronden als verwoord in zijn pleitnota welke achter het proces-verbaal van de zitting zal worden gehecht – bepleit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging zal verklaren.
Het hof zal bij de bespreking van de door de verdachte aangevoerde punten die volgens hem tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden moeten leiden, deze punten slechts kort en zakelijk weergeven, maar heeft bij zijn oordeel wel alle argumenten van de verdachte betrokken. Het hof merkt in dit verband op dat niet op elk detail van hetgeen is aangevoerd hoeft te worden gerespondeerd.
Het hof stelt, gelet op de vaste rechtspraak betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, het volgende voorop.
I
In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv) is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Volgens vaste jurisprudentie leent de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet, terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
II
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking. Als het gaat om een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv – dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit – is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het EHRM – dat "the proceedings as a whole were not fair". Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen.
Voornoemde onder I en II opgenomen maatstaven neemt het hof tot uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Daarnaast zal het hof, waar nodig, een aanvullende overweging opnemen.
Punt 1: Verweer: het openbaar ministerie heeft oneigenlijk gebruik gemaakt van de aangifte van [aangever] door ook de stichting te vervolgen en hiermee eigen belangen te hebben voorgestaan. Bovendien is het openbaar ministerie politiek aangestuurd door de toenmalige minister van Justitie en Veiligheid, waardoor er sprake is van een schending van de scheiding der machten.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder I genoemde maatstaf en overweegt daartoe nog als volgt.
Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie eigen belangen heeft voorgestaan door de stichting en de verdachte te vervolgen en daarmee oneigenlijk gebruik te maken van de aangifte. Het hof merkt in dit verband op dat in de door [aangever] gedane aangiftes zowel de stichting als de verdachte worden genoemd en dat uit een aantal brieven die door de aangever aan de politie zijn overgelegd waarin hij wordt beschuldigd van fraude blijkt dat daaronder de naam van de stichting en de naam van de verdachte is vermeld. Het stond het openbaar ministerie dan ook vrij om zowel de stichting als de verdachte te vervolgen. Het is vervolgens aan de rechter om te bepalen of het openbaar ministerie al dan niet ontvankelijk is in de vervolging vanwege het ontbreken van een klacht. Het hof merkt hierbij nog op dat op grond van vaste rechtspraak, indien een klacht ontbreekt, een aangifte toch als mede inhoudende een klacht kan worden aangemerkt als de bedoeling van de aangever dat een vervolging wordt ingesteld duidelijk uit de aangifte blijkt. Ook kan een klacht worden aangenomen, indien een aangifte geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, als op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vastgesteld dat de aangever ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een strafvervolging zou worden ingesteld.
Evenmin is er sprake van een schending van de scheiding der machten. In zijn verweer miskent de verdachte dat de minister van Justitie en Veiligheid politiek verantwoordelijk is voor het openbaar ministerie en dat hij samen met het College van procureurs-generaal de prioriteiten in de opsporing en vervolging bepaalt. De scheiding der machten waarop de verdachte doelt, ziet op de rechterlijke macht, met andere woorden de rechters. Zij dienen onafhankelijk te zijn van de uitvoerende macht en de wetgevingsmacht. Anders gezegd, de minister van Justitie en Veiligheid mag het openbaar ministerie aansturen, maar niet de rechters.
Ten overvloede merkt het hof op dat de door de verdachte overgelegde brief van 20 februari 2015, waaruit van een dergelijke aansturing zou blijken, niet is ondertekend, hierin de naam van de contactpersoon ontbreekt evenals het kenmerk, zodat de echtheid van de brief niet kan worden geverifieerd.
Punt 2: Verweer: het openbaar ministerie heeft pogingen ondernomen tot onrechtmatige procedure beïnvloeding door de officier van justitie door het achterhouden van stukken voor de verdediging en door tijdens een korte schorsing van de zitting aanwezig te zijn in de raadkamer van de rechtbank om aldaar mededeling te doen van een voorgevallen woordenwisseling tussen de verdachte en de aangever [aangever] .
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder II genoemde maatstaf en overweegt daartoe nog als volgt.
Er zijn geen aanwijzingen dat sprake zou zijn geweest van pogingen tot onrechtmatige beïnvloeding van de procedure door de officier van justitie.
Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 16 februari 2018 blijkt dat de rechtbank aan de officier van justitie de opdracht heeft gegeven zorg te dragen voor een overzichtelijk procesdossier, geschoond van dubbele stukken en voorzien van een index.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 29 juni 2018 bleek dat aan de raadsman van de verdachte niet een volledig dossier was verstrekt. Dit heeft geleid tot aanhouding van de zaak teneinde het dossier aan de verdediging ter beschikking te stellen. Uit de omstandigheid dat is verzuimd om de verdediging het volledige en geordende dossier te doen toekomen, kan niet worden afgeleid dat door de officier van justitie pogingen zijn ondernomen tot onrechtmatige beïnvloeding van de procedure.
Ook de omstandigheid dat de officier van justitie aan de rechtbank tijdens een onderbreking zou hebben medegedeeld dat er een woordenwisseling is voorgevallen tussen de verdachte en de aangever leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof merkt op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 29 juni 2018 blijkt dat de aangever aan de rechtbank heeft meegedeeld dat tijdens de onderbreking van de zitting de verdachte onder meer heeft gezegd dat aangever een fraudurator, een foute curator is (pagina 6). Door de officier van justitie wordt vervolgens ter terechtzitting erop gewezen dat de verdachte in een schorsing van de voorlopige hechtenis loopt. De rechtbank heeft vervolgens ambtshalve de schorsingsvoorwaarden aangevuld. Ook hier blijkt niet van enige omstandigheid die zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Punt 3: Verweer: er zijn juiste gegevens achtergehouden door het verzwijgen en aan het dossier onthouden van aangiftes van de verdachte.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder II genoemde maatstaf en overweegt daartoe nog als volgt.
In het procesdossier zijn opgenomen de aangiftes van de verdachte van 9 augustus 2012,
2 september 2015 en 26 april 2016. Voorts is de verdachte naar aanleiding van de door [aangever] gedane aangiftes meerdere malen verhoord, waarbij hij in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt kenbaar te maken en te reageren op de aangiftes. Ook heeft de verdachte de gelegenheid gehad stukken in te brengen. Het hof wijst daarbij op aanvullende/voorafgaande verklaringen van de verdachte en de door hem ingebracht bijlagen, opgenomen op pagina 530 e.v., 789 e.v., 804 e.v., 963 e.v en 993 e.v. van het politiedossier. Van een door het openbaar ministerie welbewust achterhouden van informatie teneinde de verdachte te benadelen, is het hof niet gebleken.
Punt 4: Verweer: het openbaar ministerie heeft een onjuist motief ingebracht.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder II genoemde maatstaf en overweegt daartoe nog als volgt.
Dat sprake zou zijn van het inbrengen van een onjuist motief is niet aannemelijk geworden. Het hof verwijst naar de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank van 29 juni 2018 waarin hij verklaart: “U houdt mij voor dat u heeft gelezen dat ik beoog [aangever] te bewegen met de gedupeerden aan tafel te gaan zitten en met hen het gesprek aan te gaan. Ik zeg u dat dat klopt. (…) Het doel was onder andere het gesprek aan te gaan”, en op de verklaring van de verdachte bij de politie (pagina 526 van het politiedossier) dat hij wil dat de aangever met de benadeelde crediteuren een regeling treft. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van deze weergave van de verklaring van de verdachte te twijfelen.
Punt 5: Verweer: het openbaar ministerie heeft geweigerd om de door de verdediging verzochte getuigen/deskundigen op te roepen en heeft dit niet schriftelijk ter kennis gebracht.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder II genoemde maatstaf en overweegt daartoe nog als volgt.
De omstandigheid dat het openbaar ministerie niet is overgegaan tot het oproepen van door de verdediging verzochte getuigen/deskundigen en dit niet onverwijld heeft meegedeeld aan de verdediging en de rechtbank, leidt niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Op 16 februari 2018 heeft bij de rechtbank een regiezitting plaatsgevonden naar aanleiding van een verzoek van de raadsman tot het horen van getuigen. In de dagvaarding van de verdachte is ook vermeld dat het om een regiezitting gaat. De verdediging is tijdens de regiezitting in de gelegenheid gesteld het verzoek nader toe te lichten. De rechtbank heeft vervolgens een gemotiveerde beslissing genomen op het verzoek van de verdediging. Van een schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces is het hof niet gebleken.
Punt 6: Verweer: door het opnemen van onjuiste en onware onderdelen in de tenlastelegging is sprake van misleiding van de rechtbank en het hof.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder II genoemde maatstaf en overweegt daartoe nog als volgt.
De omstandigheid dat in de tenlastelegging onder meer is opgenomen dat de stichting dan wel de verdachte veelvuldig aan [aangever] (lasterlijke) (mail)berichten heeft verstuurd, terwijl dit volgens de verdachte uit het onderzoek niet naar voren is gekomen, betekent niet dat sprake zou zijn van het door het openbaar ministerie misleiden van de rechtbank dan wel het hof. Het staat het openbaar ministerie vrij om datgene in de tenlastelegging op te nemen waarvan het van oordeel is dat de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Het is vervolgens aan de rechter om na te gaan of in het dossier en op grond van het onderzoek ter terechtzitting voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om al dan niet tot een bewezenverklaring te komen.
Punt 7: Verweer: het openbaar ministerie heeft ‘misleidende bewijslast’ ingebracht.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder II genoemde maatstaf en overweegt daartoe nog als volgt.
De mededeling van de officier van justitie dat in een civiele procedure onderzoek zou zijn gedaan naar het waarheidsgehalte van verdachtes uitlatingen, terwijl na de voorlopige voorziening tegen de stichting geen civiele (bodem)procedure heeft plaatsgevonden, is geen omstandigheid waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het openbaar ministerie ‘misleidende bewijslast’ heeft ingebracht.
Punt 8: Verweer: er is sprake van een onrechtmatige poging censuur aan derden af te dwingen door bedreiging van hernieuwde hechtenis.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder II genoemde maatstaf en overweegt daartoe nog als volgt.
Op 23 maart 2016 is door de rechter-commissaris de bewaring van de verdachte bevolen en vervolgens geschorst onder meer onder de voorwaarden:
[…]
5. dat verdachte niet opnieuw strafbare feiten zal plegen;
6. dat verdachte op geen enkele wijze contact zal hebben met de heer [aangever] , bijvoorbeeld niet de heer [aangever] benaderen als privépersoon en ook niet in zijn hoedanigheid van faillissementscurator of advocaat. Ook mag de verdachte op geen enkele wijze de heer [aangever] privé of in zijn hoedanigheid van faillissementscurator of advocaat benoemen in schriftelijke stukken of e-mailberichten of via de website aan derden.
Deze voorwaarde geldt voor verdachte in privé, alsmede voor de [stichting]
, waarvan verdachte voorzitter is.
Door de verdachte is een bericht ingebracht, afkomstig van [getuige/verbalisant] , senior medewerker opsporing Venray, waarin door deze opsporingsambtenaar aan de verdachte kenbaar wordt gemaakt dat er nog steeds brieven op internet staan die verwijzen naar de aangever en dat de verdachte dient zorg te dragen alle verwijzingen en door de verdachte geplaatste brieven te verwijderen zodat door derden niet meer kan worden ‘doorgelinkt’ naar deze brieven en, indien de verdachte dit niet doet, hij zich niet houdt aan de schorsingsvoorwaarden en hij weer kan worden aangehouden. De verdachte heeft aangevoerd dat daarmee sprake is van een onrechtmatige poging tot censuur.
Dat de verdachte wordt gewezen op het risico van een hernieuwde aanhouding wegens het overtreden van de schorsingsvoorwaarden, in casu de voorwaarde genoemd onder 6, is geen omstandigheid die leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Indien de verdachte de voorwaarden die door de rechter-commissaris zijn gesteld niet naleeft, kan door het openbaar ministerie zijn aanhouding worden bevolen. De rechter zal vervolgens bepalen of de schorsingsvoorwaarden zijn overtreden en of de schorsing van de voorlopige hechtenis dient te worden opgeheven.
Punt 9: Verweer: ten onrechte is de verdachte op persoonlijke titel gedagvaard en is een onjuist uitgangspunt als vaststaand gegeven in de tenlastelegging ingebracht.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder I en II genoemde maatstaven en overweegt daartoe nog als volgt.
Naar aanleiding van het onderzoek zijn de stichting en de verdachte gedagvaard. Het is aan het openbaar ministerie om te beslissen tegen wie een vervolging wordt ingesteld. Het hof merkt daarbij op dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat in het dossier brieven zijn opgenomen waaronder de naam van de stichting is vermeld die de verdachte heeft ondertekend/heeft voorzien van zijn naam. Er zijn geen aanwijzingen dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing en dat de beslissing om de verdachte te vervolgen onverenigbaar zou zijn met het verbod van willekeur.
Ten aanzien van de inhoud van de tenlastelegging verwijst het hof naar hetgeen het heeft overwogen onder punt 6.
Punt 10: Verweer: de omstandigheden waaronder het tenlastegelegde zou zijn begaan, worden niet in de tenlastelegging vermeld; dit maakt dat de tenlastelegging een onjuiste en suggestieve tenlastelegging is, steunend op willekeur en speculatie.
Het hof begrijpt het verweer tevens als een beroep op nietigheid van de dagvaarding. Het hof verwijst voor zijn oordeel naar hetgeen hiervoor is overwogen onder het kopje “Geldigheid van de dagvaarding”.
Voor zover het verweer betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verwerpt het hof het verweer met toepassing van de onder I en II genoemde maatstaven en overweegt daartoe nog als volgt.
Het hof heeft geen aanwijzingen dat de tenlastelegging zou berusten op willekeur en speculatie. Het is aan de officier van justitie om zelfstandig te beslissen of vervolging dient plaats te vinden en voor welk delict. Of de omstandigheden die in de tenlastelegging zijn genoemd al dan niet kunnen worden bewezen is ter beoordeling van de rechter, zoals ook reeds onder punt 6 is overwogen.
Punt 11: Verweer: er is met boos opzet een onjuiste pleegdatum in de tenlastelegging ingebracht.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder I en II genoemde maatstaven en overweegt daartoe nog als volgt.
Er zijn geen aanwijzingen dat sprake is van een procedurele beïnvloeding met boos opzet van de zijde van het openbaar ministerie door in de tenlastelegging een onjuiste pleegdatum op te nemen ten gevolge waarvan door de rechtbank de stichting als een dekmantel voor het handelen van de verdachte is aangemerkt. De aanvangsdatum van de tenlastegelegde periode is 22 november 2011. Uit het onderzoek volgt dat op de genoemde datum door de rechtbank het faillissement van [bedrijf] is opgeheven. Deze datum is kennelijk als aanvangsdatum genomen van de tenlastegelegde periode. Het is aan de rechter om te beoordelen of het in de tenlastelegging aan de verdachte verweten handelen in de in de tenlastelegging vermelde pleegperiode heeft plaatsgevonden. Indien dit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zal er vrijspraak voor (een deel van) die tenlastegelegde periode volgen.
Aan het verzoek van de verdachte inhoudende aan het openbaar ministerie op te dragen de tenlastelegging tegen de verdachte terug te verwijzen naar de stichting, welk verzoek het hof begrijpt als het verzoek de stichting te gaan vervolgen in plaats van de verdachte als natuurlijk persoon, geeft het hof geen gevolg. Nog daargelaten dat de stichting bij onherroepelijk vonnis is vrijgesproken, is het niet aan het hof om aan het openbaar ministerie een dergelijke opdracht te verstrekken.
Punt 12: Verweer: er is ten onrechte overgegaan tot vervolging van de verdachte in persoon op grond van een onjuiste en speculatieve aangifte.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder I en II genoemde maatstaven en overweegt daartoe nog als volgt.
Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing om tot vervolging over te gaan is uitgegaan van speculaties. Het is aan het openbaar ministerie om te beslissen of (ook) de verdachte in persoon dient te worden vervolgd. Het hof verwijst verder naar hetgeen hiervoor onder punt 1 is overwogen.
Punt 13: Verweer: wegens overschrijding van de klachttermijn mocht en kon het openbaar ministerie niet meer overgaan tot vervolging.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat volgens het proces-verbaal van aangifte van 19 mei 2014 door aangever [aangever] uitdrukkelijk de wens tot strafvervolging is geuit. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 164 Sv.
Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van het in artikel 285b lid 1 Sr omschreven misdrijf van belaging en in aanmerking genomen de strekking van de bepaling omtrent de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, die termijn in casu drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond, eindigt. Immers, belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Dit brengt met zich dat de in artikel 66, lid 1 Sr vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat zou tekort doen aan de aard van het delict.
Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte waarbij de klacht is gedaan, leidend te zijn. Aangever [aangever] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij 15 mei 2014 het laatste bericht heeft ontvangen. Het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij de berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de klacht binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr is ingediend en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre derhalve kan worden ontvangen.
Punt 14: Verweer: er is sprake van een onrechtmatige hersteloperatie van de eerder uitgereikte aan nietigheid lijdende dagvaardingen. Bovendien is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden, nu er pas twee jaar later een nieuwe gewijzigde dagvaarding volgde.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder I en II genoemde maatstaven en overweegt daartoe nog als volgt.
Door de verdachte is een dagvaarding van de verdachte en van de [stichting] overgelegd. In deze dagvaardingen, met als aanmaakdatum respectievelijk 23 juni 2015 en 10 augustus 2015, zijn de verdachte en de stichting gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Limburg, zitting houdende te Maastricht, op 16 september 2015. Voorts heeft de verdachte een brief van de officier van justitie aan de stichting d.d. 28 augustus 2015 overgelegd, waarin wordt meegedeeld dat de dagvaarding wordt ingetrokken, met als reden voor intrekking: behandeling door een ander forum. Voorts bevindt zich in het dossier een brief van de officier van justitie d.d. 28 augustus 2015, gericht aan de verdachte, waarin wordt medegedeeld dat de dagvaarding wordt ingetrokken en waarin eveneens als reden voor intrekking is vermeld: behandeling door een ander forum. Verder is ook vermeld dat de verdachte te zijner tijd een nieuwe dagvaarding/oproeping kan ontvangen. Vervolgens is de verdachte – en kennelijk ook de stichting – gedagvaard voor de terechtzitting van
16 februari 2018 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Limburg, zitting houdende te Roermond.
Het hof merkt op dat het de officier van justitie vrij staat om, zolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen, de dagvaarding in te trekken en vervolgens een nieuwe dagvaarding uit te brengen. Door het uitbrengen van een nieuwe dagvaarding maakt de officier van justitie kenbaar dat niet van verdere vervolging wordt afgezien. Een mededeling van verdere vervolging is niet vereist. Bovendien was het de verdachte duidelijk dat hij opnieuw kon worden gedagvaard.
Voorts overweegt het hof dat de officier van justitie niet is gebonden aan de tekst van de tenlastelegging zoals opgenomen in de ingetrokken dagvaarding, hij kan de tekst van de tenlastelegging wijzigen en/of aanvullen.
De eerder uitgebrachte en vervolgens ingetrokken dagvaarding kan wel gevolgen hebben voor de vaststelling of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt schending van de redelijke termijn echter niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Punt 15: Verweer: er is sprake van vooropgezette procedure-beïnvloeding door het openbaar ministerie door te bepalen welke rechtbank en welk college werd ingezet.
Het hof verwerpt het verweer met toepassing van de onder I en II genoemde maatstaven en overweegt daartoe nog als volgt.
Het staat de officier van justitie op grond van de wet vrij om de zaak niet meer aan te brengen bij de politierechter in de rechtbank Limburg, zitting houdende te Maastricht, maar bij de meervoudige strafkamer van de rechtbank Limburg, zitting houdende te Roermond. Dit is, gelet op de locatie waar het tenlastegelegde zou hebben plaatsgevonden dan wel de woonplaats van de verdachte of de statutaire zetel van de stichting de aangewezen locatie om over de onderhavige zaak te oordelen. Daarnaast is geen aanleiding om te veronderstellen dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank niet de aangewezen rechtbank zou zijn voor de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte, omdat er volgens de verdachte sprake zou zijn van falend toezicht door de rechtbank op de curator.
Het hof concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is geweest van een vooropgezette procedure-beïnvloeding door het OM, zoals door de verdachte wordt betoogd.
Conclusie:
Het hof verwerpt de verweren in alle onderdelen. Dit brengt tevens mee dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat de advocaat-generaal de wet en de ambtseed zou hebben geschonden, zoals door de verdachte wordt gesteld.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde
Het hof acht het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en overweegt daartoe als volgt.
Bij vonnis van 6 september 2018 heeft de rechtbank de [stichting] vrijgesproken van, naar het hof begrijpt, belaging en smaadschrift, omdat, volgens de weergave van deze beslissing van de rechtbank in het vonnis tegen de verdachte, de tenlastegelegde handelingen niet aan deze stichting kunnen worden toegewezen.
Op grond van het dossier is het hof het volgende gebleken.
Uit het uittreksel van de kamer van koophandel met zichtdatum 15 juli 2015 blijkt dat de verdachte de enige bestuurder was van de [stichting] met als activiteit: Steunfondsen (niet op het gebied van welzijnszorg) [stichting] (pagina 785 van het politiedossier). Deze stichting, waarvoor de verdachte optrad, had kennelijk een vordering op [bedrijf] waarvan het faillissement was uitgesproken. In de berichten die vervolgens zijn verzonden over de afwikkeling van het faillissement van [bedrijf] en het optreden van de curator [aangever] wordt niet alleen de naam van de stichting vermeld, maar ook de naam van (onder meer) de verdachte. Daarbij wordt ook het e-mailadres onder de naam ‘curatorfraude bestrijding’ gebruikt. Ook bevinden zich in het dossier berichten onder de naam ‘ [vereniging] met adres het woonadres van de verdachte, waaronder eveneens de naam van de verdachte is vermeld, alsmede berichten die door de verdachte zelf zijn verstuurd met een e-mailadres die verwijst naar curatorfraude. In vele berichten wordt verwezen naar een ‘open brief’ die is geplaatst op de website van [emailadres] met vervolgens een pad waar de naam van de verdachte is vermeld.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte betrokken is bij de uitlatingen die worden gedaan over de afwikkeling van het faillissement en het optreden van [aangever] en dat het onduidelijk is of gedurende de tenlastegelegde periode deze uitlatingen aan de stichting kunnen worden toegerekend. Gelet hierop kan het hof niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de stichting de dader is van het tenlastegelegde, zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde en het onder 2 primair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 juni 2012tot en met 8 maart 2016 in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever] , met het oogmerk die [aangever] te dwingen iets te dulden, immers heeft hij, verdachte, veelvuldig aan die [aangever] en zakelijke en privé-contacten van voornoemde [aangever] en derden (mail)berichten (inhoudende
– kort gezegd – dat voornoemde [aangever] heeft gefraudeerd in zijn functie als curator in een faillissement) verstuurd;
2.hij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 4 maart 2016, in de gemeente Venray, in elk geval in Nederland, meermalen, telkens opzettelijk, de eer en de goede naam van [aangever] heeft aangerand, door telastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften verspreid, door veelvuldig aan die [aangever] en zakelijke en privé-contacten van voornoemde [aangever] en derden (mail)berichten (inhoudende – kort gezegd – dat voornoemde [aangever] heeft gefraudeerd in zijn functie als curator in een faillissement) te sturen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zijn omwille van de leesbaarheid van dit arrest opgenomen in de bijlage achter dit arrest.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdachte heeft – op gronden als verwoord in zijn pleitnota – bepleit dat het hof hem dient vrij te spreken van het onder 1 subsidiair (belaging) en 2 subsidiair (smaadschrift) ten laste gelegde. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de aangever leugenachtig heeft verklaard. Bovendien was de stichting de auteur van de open brieven aan de curator; de verdachte was alleen de woordvoerder.
Voor wat betreft de onder 1 tenlastegelegde belaging heeft de verdachte aangevoerd dat geen sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangever, nu het uitsluitend gaat om zakelijke en bedrijfsmatige handelingen in de hoedanigheid van faillissementscurator; er worden slechts “openbare handelingen” benoemd die niet onder een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kunnen vallen. Bovendien waren de berichten niet tot privépersonen gericht en zijn er geen mededelingen gedaan die de persoonlijke levenssfeer raken. Voorts was er geen sprake van iemand dwingen iets wel of niet te doen.
Voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdachte aangevoerd dat, nu het gaat om waarheidsgetrouwe mededelingen, geen sprake kan zijn geweest van een aanranding van de eer en goede naam van de aangever en derhalve ook niet van smaad(schrift).
Het hof overweegt het volgende.
Onder de berichten die zijn verstuurd naar talloze personen en instanties en waarin de aangever wordt beticht van frauduleuze handelingen is (ook) de naam van de verdachte vermeld. De verdachte heeft verklaard dat hij weet wat in de open brief aan de curator staat, dat hij de teksten grotendeels zelf heeft opgesteld en dat hij achter de inhoud van de brief staat. Voorts heeft hij verklaard dat hij berichten met deze teksten heeft gestuurd naar honderden, misschien duizenden, e-mailadressen, waaronder e-mailadressen van advocatenkantoren, politieke partijen en bedrijven. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte degene is geweest die de bij de bewijsmiddelen genoemde berichten heeft verzonden en dat hij van de inhoud van die berichten op de hoogte was.
Voorts gaat het hof ervan uit dat de berichten waaronder (uitsluitend) de naam van de stichting is vermeld eveneens van de verdachte afkomstig zijn. Het hof wijst er in dit verband op dat de strekking van de berichten dezelfde is als de berichten waaronder (mede) de naam van de verdachte is vermeld.
Aangever [aangever] heeft onder meer verklaard over de vele berichten die door de verdachte zijn verstuurd waarin hij, [aangever] , wordt beschuldigd van fraude en over de impact van deze berichten, ook op zijn persoon. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van aangever te twijfelen.
Uit de verklaringen van aangever en van de verdachte zelf en uit de overige bewijsmiddelen volgt dat de verdachte berichten heeft gestuurd naar talloze adressen waarin aangever wordt beticht van allerlei frauduleuze handelingen.
De vraag die het hof heeft te beantwoorden is of dit belaging en smaadschrift oplevert.
Het hof overweegt ten aanzien van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde belaging als volgt.
Artikel 285b Sr luidt:
1. Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
2. Vervolging vindt niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.
Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr verschillende factoren van belang zijn, te weten de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen is het hof het volgende gebleken.
De verdachte heeft gedurende meerdere jaren berichten verzonden naar talloze personen en instanties, waaronder collega’s, klanten en bekenden van aangever. Hierin wordt aangever met naam en toenaam genoemd en beschuldigd van frauduleuze handelingen en/of wordt verwezen naar een open brief die is gepubliceerd op een website. In de berichten/open brieven wordt aangever onder meer beticht van valsheid in geschrift, het leiding geven aan een malafide doorstart, meineed plegen voor de rechtbank, faillissementsfraude, zaken in de doofpot stoppen, misbruik maken van zijn nevenfunctie bij de Rabobank, bedrieglijke bankbreuk, hebzucht, dat hij een fraudurator is en dat hij een ongekende reputatie heeft van list en bedrog bij faillissementen.
Aangever [aangever] heeft hierover onder meer verklaard dat hij zowel zakelijk als privé wordt aangesproken door ontvangers van de door de verdachte verzonden berichten en dat hij steeds uitleg moet geven over de situatie. Hij heeft voorts verklaard dat zijn goede naam en eer flink worden aangetast en dat hij hiervan steeds meer hinder ondervindt. Het telkens geconfronteerd worden met de beschuldigingen levert bij hem en bij zijn familie flinke spanning op. Het heeft hem zelfs meerdere keren doen twijfelen of hij wel verder wil met zijn werk als curator.
Gelet op het vorenstaande is het hof allereerst van oordeel dat de verdachte door zijn handelen aangever [aangever] heeft gedwongen te dulden dat er stelselmatig aan zowel hem, aangever, als aan zijn zakelijke en privécontacten alsmede aan derden berichten werden gestuurd met hierin forse beschuldigingen aan het adres van aangever en dat de verdachte dit ook tot oogmerk heeft gehad.
Ten aanzien van het verweer van de verdachte dat de inhoud van de berichten slechts betrekking hebben op het optreden van [aangever] als curator en dat daardoor geen sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van deze [aangever] overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat de omstandigheid dat de inhoud van de berichten het optreden van aangever [aangever] als curator betreft, niet aan het aannemen van belaging in de weg staat. Immers, niet alleen berichten gericht aan [aangever] privé kunnen [aangever] raken in de persoonlijke levenssfeer. Daarbij komt dat het voor een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet vereist is dat die inbreuk aanmerkelijk is. De aard van de berichten, waarin [aangever] met naam en toenaam wordt genoemd en waarin de verdachte zich zeer laatdunkend, beledigend en kwetsend heeft uitgelaten over [aangever] , alsmede het jarenlang versturen van dergelijke berichten naar talloze adressen, zijn omstandigheden die doorwerken in de persoonlijke levenssfeer en raken aan de persoonlijke integriteit van aangever [aangever] . Gezien de indringendheid van de berichten die door de verdachte zijn verstuurd kan dit op basis van objectieve maatstaven niet anders worden geduid dan als tegen [aangever] gerichte persoonlijke aantijgingen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte door zijn handelen de grenzen van het maatschappelijk betamelijke in verregaande mate heeft overschreden. De bewezenverklaarde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van [aangever] waren dan ook wederrechtelijk.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat, gelet op de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven van aangever [aangever] , wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever] en dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr, zoals hiervoor is bewezen verklaard.
Het verweer wordt aldus verworpen.
Het hof overweegt ten aanzien van de onder 2 subsidiair ten laste gelegde smaadschrift als volgt.
Artikel 261 Sr luidt:
1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
Gelet op de inhoud van de talloze berichten waarin [aangever] op zeer laatdunkende, beledigende en kwetsende wijze wordt beticht van allerlei frauduleuze handelingen, is het hof van oordeel dat het evident is dat [aangever] hierdoor in zijn eer en goede naam is aangetast. Nu de verdachte heeft bekend dat hij deze berichten heeft verstuurd aan talloze personen en instanties, is eveneens wettig en overtuigend bewezen dat hij dit opzettelijk heeft gedaan met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.
Het hof acht derhalve het onder 2 subsidiair tenlastegelegde eveneens wettig en overtuigend bewezen.
Door de verdachte is voorts nog aangevoerd dat door de rechtbank het verzoek om getuigen te horen ten onrechte is afgewezen, waardoor hem niet de gelegenheid is gegeven de juistheid van de door hem gedane mededelingen te laten bevestigen. Dit is in strijd met (onder meer) de artikelen 6 en 13 EVRM. Volgens de verdachte gebeurde dit met de intentie ‘zonder tegenspraak’ van getuigen uitsluitend de desinformatie van de curator en de hierop steunende tenlastelegging voor het vonnis te gebruiken; de rechtbank wenste het falend toezicht op curatoren onbenoemd te laten, zelfs als dat ten koste zou gaan van de waarheid en het algemeen belang. Voorts gaf de voorzitter van de strafkamer blijk van overtuiging omtrent de schuld van de verdachte door de verdachte meermalen terecht te wijzen voor het gebruik van woorden zoals ‘fraude’ en ‘frauderende curator’.
Het hof overweegt het volgende.
Noch uit de processen-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank, noch uit de door de rechtbank genomen beslissing op het verzoek getuigen te horen, noch uit het tegen de verdachte gewezen vonnis valt af te leiden dat sprake zou geweest van enige vooringenomenheid bij (een of meer leden van) de rechtbank. Het hof heeft hier ook overigens geen enkele aanwijzing voor. Het hof merkt op dat de voorzitter de orde op de zitting bepaalt en dat hij bepaalt of bepaalde uitlatingen al dan niet toelaatbaar zijn. Enige vooringenomenheid valt hier niet uit af te leiden. Het hof merkt voorts op dat de verdachte werd bijgestaan door een raadsman en dat deze geen wrakingsverzoek heeft ingediend.
Voor wat betreft de afwijzing van de verzoeken om getuigen te horen overweegt het hof het volgende.
Uit de stukken volgt dat op 16 februari 2018 bij de rechtbank een regiezitting heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een e-mail bericht van de raadsman waarin deze heeft verzocht tot het horen van 7 getuigen. Ter zitting is de raadsman in de gelegenheid gesteld zijn verzoek nader toe te lichten. Daarbij heeft hij kenbaar gemaakt dat hij het verzoek tot het horen van een van de door hem eerder genoemde getuigen niet handhaaft. Het verzoek is voor het overige wel gehandhaafd. De raadsman heeft gesteld dat het belang tot het horen van de getuigen is gelegen in de omstandigheid dat de verdachte een aantal vragen heeft die voor verduidelijking zorgen. De raadsman heeft daarbij opgemerkt dat, met uitzondering van de verzochte getuige [getuige/verbalisant] , alle getuigen alleen kunnen verklaren over het faillissement of over faillissementen in het algemeen; zij hebben geen directe wetenschap van de tenlastegelegde feiten. De getuige [getuige/verbalisant] was onderzoeksleider; hij kan verklaren over een mededeling die hij aan de verdachte heeft getoond waaruit zou blijken dat het openbaar ministerie aangiftes tegen curatoren in de regel seponeert omdat ‘er geen bloed aan kleeft’. Ook de verdachte is in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven.
De rechtbank heeft de verzoeken tot het horen van de getuigen afgewezen. Anders dan de verdachte stelt is dit niet ongemotiveerd gebeurd, de rechtbank heeft de verzoeken gemotiveerd afgewezen en daarbij gewezen op de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv die de rechtbank op basis van de tenlastelegging dient te beantwoorden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzochte getuigen, met uitzondering van getuige [getuige/verbalisant] , hier niet over kunnen verklaren. Voor wat betreft de getuige [getuige/verbalisant] heeft de rechtbank bepaald dat deze een aanvullend proces-verbaal dient op te maken ter beantwoording van de van de zijde van de verdediging opgeworpen vragen. De rechtbank heeft nog opgemerkt dat het de verdachte vrijstaat stukken toe te voegen aan het dossier.
Door verbalisant [getuige/verbalisant] is vervolgens een proces-verbaal opgemaakt ter beantwoording van de gestelde vragen (pagina’s 978 en 979 van het politiedossier). De verdachte heeft daarnaast de gelegenheid gehad stukken in te dienen van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft, nadat de raadsman en de verdachte in de gelegenheid zijn gesteld een nadere toelichting te geven op de verzoeken, op goede gronden kunnen oordelen dat het horen van de getuigen niet van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing en dat voor wat betreft het verzoek tot het horen van verbalisant [getuige/verbalisant] kon worden volstaan met het opmaken van een proces-verbaal.
Het hof merkt nog op dat het ambtshalve geen aanleiding ziet om alsnog tot het horen van de eerder verzochte getuigen over te gaan, nu het horen van die getuigen niet van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het hof acht zich bovendien voldoende voorgelicht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De verdachte heeft – op gronden als vermeld in de pleitnota – aangevoerd dat hem een beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond van artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft ter onderbouwing van deze stelling betoogd dat het tenlastegelegde waar is en dat daarom geen sprake kan zijn van smaadschrift. Hij heeft gesteld dat aan hem en andere betrokkenen het recht op noodzakelijke verdediging tegen curatorenfraude op meerdere gronden toekomt en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
Het hof overweegt als volgt.
De achtergrond van deze zaak is gelegen in de afwikkeling van het faillissement van [bedrijf] gedaan door aangever [aangever] als curator, waarbij volgens de verdachte de curator zou hebben gefraudeerd. Nadat een door de rechter-commissaris benoemde deskundige een onderzoek had ingesteld naar de aan de curator gedane verwijten en vervolgens had vastgesteld dat de verwijten die aan de curator werden gemaakt, geen steun vinden in de feiten en mitsdien niet gerechtvaardigd zijn (dossierpagina 35 e.v.), heeft de verdachte de deskundigheid van de onderzoeker betwist, de aangever onder meer beschuldigd van meineed en de officier van justitie en de rechtbank ervan beticht frauderende faillissementscuratoren boven de wet te plaatsen en voor vervolging af te schermen.
Zoals hiervoor is vastgesteld zijn door de verdachte vervolgens talloze berichten gestuurd naar allerlei personen en instanties waarin hij aangever beticht van frauduleuze handelingen. In de berichten wordt aangever [aangever] met naam en toenaam genoemd en laat de verdachte zich op zeer laatdunkende, beledigende en kwetsende wijze uit over de aangever.
Voor een geslaagd beroep op de exceptie van het derde lid van artikel 261 Sr dient sprake te zijn van een situatie waarbij de verdachte heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het tenlastegelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
Voor wat betreft de strafuitsluitingsgrond dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het tenlastegelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste stelt het hof voorop dat het bij de goede trouw gaat om de geobjectiveerde goede trouw ten aanzien van het tenlastegelegde feit. In elk geval is de ernst van de beschuldiging een relevante beoordelingsfactor. In het te goeder trouw aannemen dat het algemeen belang de beschuldiging eiste, ligt de eis besloten dat degene die het bepaalde feit ten laste legt een doel- en middelenafweging maakt: met de beschuldiging moet een redelijk doel zijn gediend en daarnaast moet nagegaan zijn of minder vergaande middelen dat doel kunnen bewerkstelligen.
Het hof is van oordeel dat de in artikel 261 derde lid Sr genoemde strafuitsluitingsgrond zich hier niet voordoet. In de door de verdachte aan talloze personen en instanties gestuurde berichten laat hij zich op zeer denigrerende, grievende en kwetsende wijze uit over de aangever. Er is geen sprake van een ‘noodzakelijke verdediging’, noch van ‘het te goeder trouw kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste’. Met het versturen van dergelijke berichten heeft de verdachte niet een redelijk (maatschappelijk) doel nagestreefd maar een vergaande persoonlijke aanval op de integriteit van de aangever ingezet. De berichten zijn onnodig grievend en kwetsend en gaan het maatschappelijk betamelijke ver te buiten.
Dat de verdachte meent dat hem geen andere opties overblijven omdat aan door hem gedane aangiftes tegen de curator geen gevolg is gegeven brengt nog niet mee dat het hem zou zijn toegestaan berichten met een dergelijke inhoud rond te sturen.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Volgens vaste rechtspraak staat het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van smaadschrift in de zin van artikel 261, tweede lid, Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens smaadschrift in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583).
Een beperking van het recht van vrije meningsuiting kan ingevolge artikel 10, tweede lid, EVRM onder meer gelegen zijn in de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.
Met inachtneming van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de teksten in de door de verdachte verzonden berichten, de beschuldigingen aan het adres van aangever [aangever] , geen bijdrage leveren aan het publieke debat. De uitlatingen in deze berichten zijn onnodig kwetsend, grievend en beledigend van aard en plaatsen daarmee de aangever in een zeer kwaad daglicht.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van smaadschrift niet in de weg staat.
Het hof verwerpt de verweren van de verdachte in alle onderdelen. Hetgeen door de verdachte overigens is aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Nu ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten, zijn de bewezenverklaarde feiten strafbaar.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde wordt dan ook als volgt gekwalificeerd:
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
belaging (feit 1)
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
smaadschrift, meermalen gepleegd (feit 2).
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot – kort gezegd – een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 3 jaren met als bijzondere voorwaarde onder meer een contactverbod met [aangever] .
Voorts heeft de rechtbank de verdachte ambtshalve een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, te weten de betaling van € 1.000,-, ten behoeve van [aangever] .
Tot slot heeft de rechtbank de verdachte de maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opgelegd, inhoudende – kort gezegd – een contactverbod met [aangever] voor de duur van 3 jaren en heeft zij bepaald dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
De advocaat-generaal heeft zich achter deze strafoplegging geschaard.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het niet eens is met de door de rechtbank opgelegde straf.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft gedurende meerdere jaren opzettelijk en wederrechtelijk stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever] . Hij heeft berichten gestuurd naar talloze personen en instanties, waarin hij zich op zeer denigrerende wijze over [aangever] heeft uitgelaten. De verdachte heeft door zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die [aangever] . Belaging is een delict dat rechtstreeks raakt aan de privacy en het welbevinden van de belaagde. Voor de belaagde levert het daardoor een forse psychische belasting op. Dat dit in de onderhavige zaak eveneens het geval is geweest blijkt wel uit de verklaringen van [aangever] . Hieruit komt immers duidelijk naar voren dat het handelen van de verdachte een grote impact op zijn leven heeft gehad en nog steeds heeft. Met het versturen van deze berichten heeft de verdachte niet alleen [aangever] belaagd, maar – gelet op de inhoud van de berichten – hiermee tevens [aangever] in zijn eer en goede naam aangetast. Door aldus te handelen heeft de verdachte de reputatie van [aangever] , ook als advocaat en curator, op zeer ernstige wijze geschaad.
De verdachte heeft ook bij het hof op geen enkele wijze laten zien dat hij het laakbare van zijn handelen inziet en heeft zich ook geen enkele rekenschap gegeven van de impact die zijn handelen op het leven van [aangever] heeft gehad.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 december 2020, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld. Voorts heeft het hof acht geslagen op het rapport van psycholoog H.E.W. Koornstra d.d. 22 juni 2016 en het de verdachte betreffende reclasseringsadvies d.d. 7 augustus 2015.
Mede gelet op het tijdsverloop ziet het hof af van de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Eveneens zal het hof afzien van de oplegging van een taakstraf of het ambtshalve opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Het hof is van oordeel dat de oplegging van deze straffen en/of maatregel thans niet meer opportuun is.
Al het vorenstaande afwegende is het hof van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, en met een proeftijd van 3 jaren, passend is bij de persoon van de verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan. Met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt het hof enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Blijkens diens verklaring bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte er blijk van gegeven dat hij het kwalijke van zijn handelen niet inziet. Het hof verwijst in dit verband ook naar het rapport van de deskundige Koornstra, waarin de deskundige concludeert dat sprake is van een gedreven vasthoudendheid van de verdachte. Volgens de deskundige zijn narcistische trekken herkenbaar in het genoegen dat de verdachte schept in het in zijn ogen de enige juiste versie van de werkelijkheid aan anderen op te dringen, zonder hierbij empathie te hebben voor de ander. Voorts heeft de verdachte kenbaar gemaakt dat hij niet van plan is zijn strijd op te geven en zich weg te laten schuiven. Gelet hierop, en aldus ter voorkoming van strafbare feiten, acht het hof het aangewezen om het contactverbod (direct of indirect) ten behoeve van [aangever] zowel als bijzondere voorwaarde op te leggen, zoals dit is beslist door de rechtbank en is gevorderd door de advocaat-generaal, als ook als maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht en wel voor de duur van 3 jaren. Het hof zal ten aanzien van de maatregel daarbij bepalen dat, indien dit verbod wordt overtreden, per overtreding twee weken hechtenis zal worden toegepast, met een totale duur van ten hoogste zes maanden. Het hof zal voorts bevelen dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend zal gedragen jegens het slachtoffer [aangever] .
Het hof overweegt ambtshalve nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is geschonden. Nu het hof de verdachte zal veroordelen tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf wordt volstaan met de constatering dat bij de strafvervolging van verdachte de redelijk termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 38v, 38w, 57, 261 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en
2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat:
de verdachte op geen enkele wijze direct dan wel indirect of als vertegenwoordiger van enige instantie/organisatie/(rechts)persoon, contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangever] , bijvoorbeeld: niet [aangever] zal benaderen als privépersoon en ook niet in zijn hoedanigheid van faillissementscurator of advocaat. Ook mag de verdachte op geen enkele wijze [aangever] privé of in zijn hoedanigheid van faillissementscurator of advocaat benoemen in schriftelijke stukken of (e-mail)berichten of via een (verwijzing naar een) website aan derden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze direct dan wel indirect of als vertegenwoordiger van enige instantie/organisatie/(rechts)persoon, contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangever] en op geen enkele wijze [aangever] privé of in zijn hoedanigheid van faillissementscurator of advocaat mag benoemen in schriftelijke stukken of (e-mail)berichten of via een (verwijzing naar een) website aan derden.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan.
De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 2 weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een totale duur van ten hoogste zes maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Aldus gewezen door:
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 9 december 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Bijlage bij het arrest
[verdachte] parketnummer 20-003057-18
Bewijsmiddelen:
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar de doorgenummerde pagina’s van het dossier van de politie Eenheid Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, registratienummer PL2300-2018036488 Z, gesloten d.d. 5 april 2018 (doorgenummerde pagina's 1 tot en met 1010) nader te noemen: het politiedossier.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
De beslissing dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 19 mei 2014 (p. 10 t/m 13 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] , wonende te [woonplaats] :
Ik ben in de functie van advocaat werkzaam bij [curator] , gevestigd te Venray in de gemeente Venray. Ik ben mede-eigenaar van dit bedrijf. Ik ben gespecialiseerd in faillissementszaken. Tevens ben ik in voorkomende gevallen door de rechtbank Limburg aangewezen als curator in faillissementszaken.
Op 7 juli 2009 ben ik door de toenmalige rechtbank Roermond aangesteld als curator in de afhandeling van het faillissement van [bedrijf] Het faillissement is uiteindelijk op 22 november 2011 opgeheven door diezelfde rechtbank.
Ik kende de heer [verdachte] alleen als een naam van een crediteur van [bedrijf] . Op
18 augustus 2009 heb ik voor het eerst met [verdachte] gesproken. Hij was boos omdat hij een bedrag van 8.000 euro niet betaald kreeg door [bedrijf] . Hij vroeg zich af of hij een vordering zou moeten indienen. Ik adviseerde hem om dat te doen en dat gebeurde dan ook.
Van [verdachte] weet ik het navolgende. Hij heet [verdachte] en is geboren op
[geboortedag] 1951 te Amsterdam. Hij woont op het adres [adres] .
Deze [verdachte] was het niet eens met de afhandeling van het faillissement. Hij heeft uiteindelijk die 8.000 euro niet gekregen omdat er onvoldoende middelen aanwezig waren om alle schuldeisers te betalen. [verdachte] heeft op 29 september 2009 aangifte gedaan bij de politie Venlo ter zake het als curator vervreemden van een boedel, overige activa en voorraad beneden de waarde van het bedrijf [bedrijf] . Daarna heeft [verdachte] op allerlei manieren klachten over mij gedaan bij de rechter-commissaris die toezicht houdt op mijn handelen als curator, de president van de rechtbank Roermond, bij het bestuur van de rechtbank Limburg, bij de deken van de Orde van Advocaten en bij de toetsingscommissie van [commissie] . Ook is er een artikel 12 procedure gevolgd bij het Gerechtshof te Den Bosch om het Openbaar Ministerie ertoe te brengen dat zij onderzoek tegen mij zouden doen om mij uiteindelijk te gaan vervolgen. Al die klachten hebben uiteindelijk tot niets geleid.
Nadat het faillissement in afhandeling klaar was, werd ik geconfronteerd met allerhande berichten van [verdachte] . Hij is de media gaan aanschrijven en beschuldigingen aan mijn adres op internet gaan publiceren. De beschuldigingen gingen vooral over vermeende frauduleuze handelingen aan mijn adres. Mijn integriteit werd hierdoor sterk in twijfel getrokken. Zo schreef hij dergelijke brieven naar de directeur van Rabobank Nederland omdat ik in die tijd lid van de raad van Commissarissen van de Rabobank Venray was. Ik begreep hieruit dat [verdachte] bezig was om mij in een zo groot mogelijke kring te beschadigen. Ik ondervond van zijn manier van werken behoorlijke hinder en schade. Zo bleek ik op een website [website] afgeschilderd te worden als een leugenaar, bedrieger en een fraudeur. Ik bemerkte ook dat hij hier ruchtbaarheid aan wilde geven. Zo kregen crediteuren uit een ander door mij afgehandeld faillissement ook dergelijke brieven waarin ik werd afgeschilderd als een leugenaar en een fraudeur in afhandeling van faillissementszaken.
Dit alles leidde uiteindelijk tot een kort geding en een vonnis van de rechtbank Roermond d.d. 30 oktober 2012. De voorzieningenrechter veroordeelde de stichting van [verdachte] tot staking van onrechtmatige publicaties en gestaakt te houden, alsmede rectificatie en afgifte van een gespecificeerde lijst van geadresseerden van de personen en instanties aan wie hij dergelijke belastende berichten had verzonden. Deze geboden en verboden werden opgelegd op straffe van een dwangsom met een maximum van totaal 150.000 euro.
Met het uitspreken van dit vonnis hoopte ik dat [verdachte] zijn acties jegens mij zou stoppen. Tot op heden is dat niet gebeurd, sterker nog, zijn acties ten aanzien van het mij valselijk beschuldigen zijn verhevigd zowel bij mensen en instanties in mijn werkkring als privé. Hij heeft een aantal standaard brieven gemaakt die hij een open brief noemt. Deze brieven zijn ondertekend door hem in persoon. Deze brieven zijn tevens bijgevoegd in het door mij aan u ter beschikking gestelde dossier.
Die bedoelde brief heeft hij inmiddels aan een 1000-tal personen in mijn kring doorgestuurd. Dit zijn dan een 700-tal advocaten, en de overige die ik kortheidshalve noem zijn doorverwijzers en klanten en potentiële klanten. Het lijkt er op dat hij op het internet naspeurt in welke zaken ik betrokken ben en welke sponsoractiviteiten mijn bedrijf ontplooit. Vervolgens worden alle e-mailadressen aangeschreven. Voorbeelden hiervan zijn de [relatie aangever 12] , [relatie aangever 13] , [relatie aangever 14] , [relatie aangever 15] , [relatie aangever 16] , [relatie aangever 17] , [relatie aangever 18] , [relatie aangever 19] etc. etc. Ik zelf, maar ook mijn kantoor, leidt er nu schade door. Ik word zowel zakelijk als ook privé aangesproken door ontvangers van dergelijke brieven en ik moet steeds uitleg geven over de situatie. Ik ondervind hier steeds meer hinder van dat mijn goede naam en eer flink worden aangetast.
De tijdsperiode dat ik berichten over dat mailen ontving, is gestart direct na het uitspreken van het vonnis. Toen was dat iedere maand of om de paar weken. Sinds 28 maart van dit jaar (2014) gebeurt het weer wekelijks. Afgelopen donderdag 15 mei 2014 ontving ik het laatste bericht hiervan.
De reden dat ik nu aangifte doe is het feit dat deze aantijgingen echt moeten stoppen. Ondanks alle eerdere ingezette middelen blijft [verdachte] volharden in zijn acties.
Door het handelen van [verdachte] is mijn goede naam en eer aangerand omdat [verdachte] mij schriftelijk ten laste legt dat ik fraudeer in afhandeling van faillissementszaken. Hij randt mijn goede naam en eer voortdurend aan door telkens weer ruchtbaarheid hieraan te geven door het steeds maar weer verspreiden van dergelijke geschriften.
De door [verdachte] verspreide brieven alsmede de e-mailadressen van de ontvangers en andere samenhangende papieren bescheiden worden als bijlage bij deze aangifte gevoegd.
Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van aangifte als vermeld onder bewijsmiddel 1 (p. 14 t/m 523 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften, voor zover tot het bewijs gebezigd, als bijlage 1 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 maart 2015 (p. 571 en 572 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [getuige/verbalisant] :
Op 20 november 2014 ontving ik een mail van [aangever] . Hierin stond vermeld dat er weer berichten waren verstuurd naar relaties van [aangever] . Deze berichten werden als bijlagen hierbij gevoegd. De volgende berichten werden verstuurd:
- [relatie aangever 1] .
Er werden 2 brieven/berichten naar hem verzonden op 19-11-2014.
blz. 2-4
- [relatie aangever 2] .
Uit deze mail blijkt dat er meerdere bureaus op 5 november 2014 zijn gemaild met als bijlage de 2 brieven/berichten, namelijk: [relatie aangever 3] , [relatie aangever 4] , [relatie aangever 5] , [relatie aangever 6] , [relatie aangever 7] .
blz. 5-8
- Verder werden de 2 brieven ook verstuurd aan meerdere adressen op dinsdag 4 november 2014
blz. 9-11
- Op 4 december wederom een mail van aangever [aangever] . De 2 brieven waren deze keer verzonden naar het adres van [relatie aangever 8] , die dit doorstuurde naar een collega van aangever, [relatie aangever 9] .
blz. 12-16
- Op 8 december 2014 wordt een mail gestuurd naar het instituut voor Nederlandse Lexicologie en anderen met de vraag of het woord FRAUDURATOR kan worden opgenomen in de Nederlandse taal.
blz. 17-18
- 8 december 2014: bericht van [relatie aangever 10] . Inclusief de 2 brieven.
blz. 19-21
- 16 december 2014: door [verdachte] wordt een "open brief" gestuurd naar aangever [aangever] . In deze brief wordt verwoord waarom [aangever] list en bedrog pleegt als curator. Deze brief zou gebruikt worden voor de verdere publicaties.
blz. 22-31
- Op 7 januari 2015 bericht aangever [aangever] mij dat er wederom brieven zijn gestuurd naar een cliënt van hem, [relatie aangever 11]
blz. 32-35
In de periode van 4 november 2014 tot en met woensdag 7 januari 2015 werden er aldus diverse relaties van aangever [aangever] aangeschreven door de verdachte [verdachte] .
Vrijwel elke keer werden er 2 brieven bij gevoegd, waarin (het hof begrijpt in de eerste brief met als kopje “Ernstige waarschuwing tegen minder bekende vorm van faillissementsfraude!”) [aangever] ervan beticht wordt frauduleuze handelingen te verrichten.
Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen als vermeld onder bewijsmiddel 3, (p. 573 t/m 596 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften, voor zover tot het bewijs gebezigd, als bijlage 2 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 januari 2015 (p. 597 van het politiedossier) voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [getuige/verbalisant] :
Op de internetsite [website] beweert [verdachte] dat er fraude en corruptie wordt gepleegd bij faillissementsafhandelingen, waarbij de curatoren een grote rol spelen. De curator [aangever] van [curator] te Venray wordt met name genoemd als een van de curatoren die het wel erg bont hebben gemaakt.
Zie de bij gevoegde bijlage van internet.
Op de site kun je doorklikken naar berichten en brieven over dit onderwerp.
Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen als vermeld onder bewijsmiddel 5, (p. 598 t/m 611 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften, voor zover tot het bewijs gebezigd, als bijlage 3 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 23 april 2015 (p. 631 en 632 van het politiedossier) voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Door aangever [aangever] werd op 22 april 2015 een aanvullende aangifte gedaan van belaging door de verdachte [verdachte] .
De periode ligt tussen 30 oktober 2014 en 20 april 2015.
Deze aanvullende aangifte werd via de mail gestuurd naar de politie. Deze mail is als bijlage 1 hierbij gevoegd.
Tevens werd er een overzicht gemaakt van deze lastercampagne. Hierin staan de
e-mailadressen van de personen die door [verdachte] werden aangeschreven. Hierin staat ook het bericht dat naar deze mensen gestuurd wordt. In dit bericht wordt aangever [aangever] beschreven als zijnde een curator die nog steeds zijn beroep uitoefent, terwijl hij zich bezighoudt met het plegen van strafbare feiten.
Dit overzicht is als bijlage bij deze aanvullende aangifte gevoegd.
Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal als vermeld onder bewijsmiddel 7, (p. 633 t/m 669 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften – met uitzondering van de hieronder opgenomen e-mail van aangever [aangever] aan verbalisant [getuige/verbalisant] en voor zover tot het bewijs gebezigd – als bijlage 4 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
(p. 633-634)
Verzonden per e-mail: [emailadres 2]
Datum: 22 april 2015
E-mail: [emailadres 3]
Geachte heer [getuige/verbalisant] ,
Met verwijzing naar uw telefonisch verzoek van 17 april jl. zend ik u hierbij een recent overzicht van de lastercampagne die de heer [verdachte] tegen mij voert in de laatste periode van 30 oktober 2014 tot 20 april 2015.
Ik word bijna wekelijks lastig gevallen en ik moet in de praktijk bijna dagelijks vragen beantwoorden van mensen die ook geconfronteerd worden met de kwalijke uitingen jegens mij en zich afvragen wat hiervan nu waar is of niet. Als ik daarbij nog vermeld dat bij het Googlen op mijn naam " [aangever] " de bewuste brieven zoals geplaatst op de website [website] als tweede en derde zoekresultaat verschijnen, dan kunt u zich voorstellen dat zulks voor mij ontoelaatbaar is.
Met vriendelijke groet,
[aangever]
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 mei 2015 (p. 670 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [getuige/verbalisant] :
Op 7 mei 2015 ontving ik van benadeelde [aangever] wederom een mail, waarin hij aantoont dat hij nog steeds door verdachte [verdachte] wordt belaagd, door diverse mails te sturen naar cliënten, collega’s van benadeelde.
Op 24 april 2015 wordt aan tientallen adressen een bericht gestuurd, waarin staat vermeld dat mr. [aangever] , ondanks dat hij frauduleuze handelingen verricht, nog steeds werkzaam is als curator. Er wordt verwezen naar de site [website] . De mail is ondertekend door [verdachte] .
Op 28 april 2015 en 6 mei 2015 worden wederom tientallen adressen gemaild met hetzelfde bericht als hierboven met verwijzing naar de site.
In korte tijd, ongeveer 2 weken, worden op deze wijze ongeveer 75 adressen gemaild. De inhoud van de mail is er duidelijk op gericht om [aangever] aan te wijzen als een curator die frauduleuze handelingen heeft verricht.
Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen als vermeld onder bewijsmiddel 9, (p. 671 t/m 677 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften – voor zover tot het bewijs gebezigd – als bijlage 5 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 7 oktober 2015 (p. 678 t/m 681 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Op 19 mei 2014 heb ik aangifte gedaan van smaad(schrift), laster/ belaging tegen [verdachte] .
In de periode van 22 november 2011 tot en met 19 mei 2014 werden door [verdachte] brieven en/of mails rondgestuurd naar klanten, collega’s en bekenden van mij. Er werd een brief bijgevoegd waarin werd beschreven dat ik in mijn functie als curator, mij heb bezig gehouden met het plegen van strafbare feiten. Of er werd verwezen naar een internetpagina ( [website] ) waarop dezelfde brieven werden getoond.
Hierin word ik beschuldigd van het feit dat ik in de rol van curator bij faillissementsafhandelingen frauduleus zou hebben gehandeld, waarbij ik mijzelf en/of zakenrelaties zou bevoordelen.
De personen/instanties aan wie de brieven of mails zijn gericht, worden gewaarschuwd voor mijn vermeende frauduleuze handelingen. Mij wordt dus een bepaald strafbaar feit tenlastegelegd.
Mijn eer of goede naam worden hierdoor aangerand. De mails zijn gericht aan honderden personen en instanties.
De site is openlijk via internet tentoongesteld.
Op 22 april 2015 heb ik een aanvullende aangifte gedaan op het voorgaande.
In de periode van 30 oktober 2014 en 20 april 2015 werden wederom honderden klanten, bekenden, collega's en instanties gemaild, waarbij ik wederom werd neergezet als een curator die frauduleuze handelingen had verricht en nog steeds verricht. Wederom werd er verwezen naar de site " [website] " alwaar brieven worden getoond waarin dit wordt verwoord (zie bijlage internet).
De mails werden vervolgens ondertekend door [verdachte] .
Door de aanhoudende smaad(schrift) leed en lijd ik hieronder. Geestelijk kan ik dit niet langer verwerken. Er moet hier een eind aan komen. Ook voor mijn werk heeft dit gevolgen. Potentiële nieuwe klanten, die eveneens deze mails kregen, hebben laten weten niet met mij verder te willen werken.
Op 7 mei 2015 werd deze aangifte aangevuld door mij met gegevens die aantonen dat de belaging bleef aanhouden. Dit vond plaats binnen de periode van 24 april tot en met 6 mei 2015. In deze 2 weken werden ongeveer 75 personen/instanties aangeschreven/gemaild met de inhoud als hierboven omschreven.
Op 27 mei 2015 werd wederom deze aangifte aangevuld door mij met gegevens die aantonen dat de belaging middels smaad(schrift) bleef aanhouden. Dit vond plaats in de periode van 7 mei tot en met 27 mei 2015.
Op 15 juni 2015 werd deze aangifte aangevuld door mij met gegevens die aantonen dat de belaging nog steeds bleef aanhouden. Tussen 1 juni en 15 juni 2015 werden wederom honderden personen/ instanties aangeschreven/ gemaild met de inhoud als hierboven omschreven.
Vandaag wens ik nogmaals aangifte te doen tegen [verdachte] . Middels brieven of mails die verwijzen naar een site op internet, word ik beschuldigd van het plegen van frauduleuze handelingen in mijn functie als curator. Deze brieven en mails zijn inmiddels al naar duizenden adressen verstuurd.
Als bijlage gaat hierbij een overzicht lastercampagne over de periode van 11 mei 2015 tot en met 2 oktober 2015. Daaruit valt af te leiden dat [verdachte] gewoon doorgaat met het verspreiden van de laster over mij.
Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van aangifte als vermeld onder bewijsmiddel 11 (p. 682 t/m 783 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften – voor zover tot het bewijs gebezigd – als bijlage 6 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 13 januari 2016 (p. 818 t/m 820 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Wederom wil ik aangifte doen ter zake stalking/belaging/belediging.
Al sinds 22 november 2011 word ik belaagd middels smaadschrift door een man, genaamd [verdachte] .
Middels mailberichten worden personen of instanties gewezen op berichtgevingen waarbij ik, als curator, in een kwaad daglicht word gesteld. Ook ikzelf krijg regelmatig mailberichten en brieven.
Als bijlagen heb ik hierbij gevoegd een overzicht lastercampagne van 12 oktober 2015 tot 11 januari 2016 en een overzicht van mailberichten die werden verstuurd.
Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van aangifte als vermeld onder bewijsmiddel 13 (p. 827 t/m 879 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften – voor zover tot het bewijs gebezigd – als bijlage 7 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 maart 2016 (p. 880 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [getuige/verbalisant] :
Op 8 maart 2016 stuurde aangever [aangever] via de mail een aanvulling op de aangifte die door hem op 13 januari 2016 was gedaan tegen verdachte [verdachte] .
Bijgevoegd was een overzicht van de lastercampagne van verdachte [verdachte] gericht op aangever [aangever] .
De lastercampagne was gelegen tussen 18 januari 2016 en 8 maart 2016.
In deze periode werden aan diverse e-mailadressen berichten gestuurd, waarbij een document als bijlage was gevoegd. In het document werd aangever [aangever] omschreven als een curator die fraude heeft gepleegd.
Tevens werd verwezen naar een site op internet: [website] .
Op deze site wordt aangever/benadeelde [aangever] beledigd.
De bijlage werd (hof: mede) getekend door [verdachte] .
Bijlage: overzicht lastercampagne van 18 januari 2016 tot en met 8 maart 2016.
Andere geschriften die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen als vermeld onder bewijsmiddel 15 (p. 881 t/m 948 van het politiedossier). Gelet op de omvang hiervan zijn deze andere geschriften – voor zover tot het bewijs gebezigd – als bijlage 8 gevoegd achter de bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 16 maart 2016 (p. 821 en 822 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Het stelselmatig, vaak meerdere keren per week – ook nu nog – gedurende nu al bijna vijf jaar geconfronteerd worden met beschuldigingen van [verdachte] , levert flinke spanning op bij mij en mijn familie. De stalking heeft mij meerdere keren doen twijfelen of ik wel verder wil met mijn werk als curator. Bijna dagelijks moet ik mensen uit mijn netwerken – in antwoord op hun goedbedoelde berichten met kopieën van de door hen ontvangen mails van [verdachte] – melden, dat ik er allemaal niets aan kan doen en dat mijn werk als curator destijds extern is getoetst en is goed bevonden.
In mijn netwerken zien velen mij als "de advocaat waar iets mee aan de hand moet zijn, want anders houdt een klager het toch niet zo lang vol?". "Waar rook is, is vuur", zo redeneert menigeen.
Het is voor mij als een nachtmerrie die maar niet ophoudt.
Ik vermoed dat inmiddels ruim 2000 personen berichten van hem hebben ontvangen en daarvan is steeds de strekking dat ik een oplichter en fraudeur ben.
Dat heeft mij zeker veel klanten gekost.
Zijn strijd tegen curatorenfraude gaat naar mijn mening alle perken te buiten en is er enkel op gericht mij als advocaat, maar ook als mens kapot te maken.
Het lijkt zijn levenswerk te zijn om mij haast dagelijks te bestoken en dat moet nu eindelijk stoppen!
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof van 25 februari 2021, voor zover inhoudende:
U houdt mij voor dat er honderden mails zijn gestuurd, waarin vaak verwezen wordt naar een webpagina en een open brief aan de curator. Ik weet wat daarin staat en ik sta achter de inhoud van die brief.
Ik ben in hoofdzaak degene die de brief heeft verstuurd naar de verschillende
e-mailadressen.
U houdt mij voor dat in de tekst [aangever] met naam en toenaam wordt genoemd en dat hij beticht wordt van tientallen frauduleuze handelingen, valsheid in geschrift, leiding geven aan een malafide doorstart, meineed plegen voor de rechtbank, faillissementsfraude, dingen in de doofpot stoppen, misbruik maken van zijn nevenfunctie bij de Rabobank, bedrieglijke bankbreuk, dat hij een fraudurator is en een ongekende reputatie heeft van hebzucht en list en bedrog bij faillissementen en dat in de tekst ook staat: Lees hoe een curator hijgend en kwijlend van hebzucht overgaat tot list en bedrog, valsheid in geschrift, bedrieglijke bankbreuk tot aan leugen en bedrog voor de rechtbank. Ik zeg u daarop dat dit wellicht grof overkomt, maar het is wel direct op de man gespeeld.
Ik zeg u dat de teksten grotendeels van mijn hand zijn. Ik weet dat de brieven zijn opgestuurd naar al die adressen.
Ik heb de teksten grotendeels zelf opgesteld.
Het klopt dat ik de teksten heb gestuurd naar honderden, misschien duizenden,
e-mailadressen, waaronder e-mailadressen van advocatenkantoren, politieke partijen en bedrijven die met faillissementen te maken hebben gehad.
Het klopt dat de initialen RK van mij zijn.
Bijlage 1
(behorende bij bewijsmiddel 2)
Bijlage 2
(behorende bij bewijsmiddel 4)
Bijlage 3
(behorende bij bewijsmiddel 6)
Bijlage 4
(behorende bij bewijsmiddel 8)
Bijlage 5
(behorende bij bewijsmiddel 10)
Bijlage 6
(behorende bij bewijsmiddel 12)
Bijlage 7
(behorende bij bewijsmiddel 14)
Bijlage 8
(behorende bij bewijsmiddel 16)