Dat blijkt uit de aantekening mondeling arrest zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2021.
HR, 22-03-2022, nr. 21/01813
ECLI:NL:HR:2022:416
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2022
- Zaaknummer
21/01813
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:416, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3488
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:82
ECLI:NL:PHR:2022:82, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:416
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑03‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01813
Datum 22 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 april 2021, nummer 20-003526-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.J.P.M. Grijmans, advocaat te Bolsward, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2022.
Conclusie 01‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Klacht over verduistering van een auto, die de verdachte, nadat hij de koopovereenkomst had getekend, van de garage had meegekregen om (zoals hij zei) aan zijn vrouw te laten zien, maar niet terugbracht. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01813
Zitting 1 februari 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 16 april 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “verduistering” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van het voorarrest.
- 2.
Namens de verdachte heeft mr. G.J.P.M. Grijmans, advocaat te Bolsward, één middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel
3. Het middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring van verduistering van een personenauto, een BMW X1. Bezien in samenhang met de toelichting klaagt het middel dat het hof ten onrechte, althans – mede gelet op het door de verdediging ter terechtzitting naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt – niet zonder meer begrijpelijk of toereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte deze BMW opzettelijk wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
III. De bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 3 mei 2019 te Roosendaal opzettelijk een personenauto BMW gekentekend [kenteken], toebehorende aan garagebedrijf [A], welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten in leen (om het voertuig aan zijn vrouw te tonen), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
5. Het hof heeft zich wat deze bewezenverklaring betreft verenigd met de door de eerste rechter gebezigde bewijsmiddelen en heeft deze ten grondslag gelegd aan zijn beslissing, onder aanvulling van het navolgende bewijsmiddel:1.
“Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van de onderhavige koopovereenkomst (pagina 24-27 van het politiedossier met registratienummer PL2000-2019102676), voor zover - naast hetgeen in het beroepen vonnis is opgenomen - inhoudende:
(pagina 27:)
Koopovereenkomst
Overeenkomst nr. 17960
Datum 03.05.2019
Wijze van betalen: Het verschuldigde bedrag wordt voor of bij aflevering betaald.
Vermoedelijke leveringsdatum 11.05.2019
plaats ROOSENDAAL
Datum 03.05.2019”
6. De door het hof overgenomen bewijsmiddelen zijn weergegeven in de aantekening van het mondeling vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 november 2019. Deze bewijsmiddelen houden het volgende in:
“- het ambtsedig proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1] namens [A] d.d. 3 mei 2019, pagina 18, laatste alinea, en pagina 19 van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2019102676. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
‘Op 3 mei 2019 was ik werkzaam als verkoper bij de BMW garage aan de [a-straat 1] te Roosendaal. Omstreeks 12.00 uur kwam er een man binnen, die zich voorstelde als [verdachte]. De man gaf aan dat hij geïnteresseerd was in een BMW X1 en hij vroeg of hij hierin een proefrit mocht maken. De man zei dat hij zijn rijbewijs niet bij zich had. De man en ik maakten vervolgens met een blauwe BMW X1, voorzien van het kenteken [kenteken], een proefrit in Roosendaal en omgeving. Bij terugkomst van de proefrit was de man positief en wilde hij deze auto kopen. Hij tekende vervolgens de koopovereenkomst. Hierna vroeg de man of hij de auto aan zijn vrouw mocht laten zien. Daarna zou hij meteen weer terug komen. De man overhandigde zijn identiteitskaart en zijn bankpas, waar ik een kopie van maakte. Ik zag dat foto van de identiteitskaart overeenkwam met de man. De man vertrok vervolgens met de BMW X1 en kwam niet meer terug met de auto. Ik nam vervolgens contact op met de politie.’
- Het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 mei 2019, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], pagina 28 en 29 van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2019102676. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
‘Op 4 mei 2019 omstreeks 16:53 uur werden wij, verbalisanten, door de meldkamer gestuurd richting de A32, omdat er zojuist een personenauto door de ANPR te Meppel was gereden, dat geregistreerd stond als gestolen dan wel verduisterd. Het zou gaan om een blauwe BMW X1, voorzien van kenteken [kenteken]. Dit voertuig zou vanuit de richting van Meppel in de richting van Leeuwarden rijden. Hierop hebben wij positie ingenomen op de A32 ter hoogte van de oprit Wolvega. Ik, [verbalisant 2], zag bij het opvragen van het kenteken in het systeem, dat voorgenoemd voertuig op 3 mei 2019 was weggenomen na een proefrit bij een garage in Roosendaal. Ik zag dat de persoon die de proefrit had gemaakt en die genoemd werd als zijnde verdachte [verdachte], geboren op 23 oktober 1965, was. Omstreeks 16:072.uur zagen wij over de A32, komende vanuit de richting van Meppel, voornoemde personenauto rijden. Hierop zijn wij achter dit voertuig gaan rijden. Toen wij de bestuurder een stopteken gaven, zagen wij dat de bestuurder hieraan voldeed. Ik, [verbalisant 2], deelde de verdachte de cautie mede en vorderde zijn rijbewijs. Ik hoorde de verdachte verklaren dat zijn rijbewijs thuis lag. Ik zag dat de verdachte mij een NS Business Card overhandigde. Ik zag hierop de volgende persoonsgegevens vermeld staan: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1965. De verdachte toonde ons op het politiebureau zijn identiteitsbewijs, welke gegevens overeenkwamen met de gegevens op de NS Business Card.’
- Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d. 5 mei 2019, pagina 33, tweede, derde en elfde alinea, en pagina 34, derde en tiende alinea, van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2019102676. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
‘Ik ben op 3 mei 2019 naar de BMW dealer [A] aan de [a-straat 1] te Roosendaal gegaan met de intentie om een auto te kopen. Ik heb een auto uitgezocht, een blauwe BMW X1. Nadat ik een proefrit had gemaakt met een medewerker van het autobedrijf, ben ik met hem tot een overeenkomst gekomen en hebben we de deal afgerond. Ik zou de auto op 11 mei 2019 bij de autodealer ophalen. Ik gaf aan dat ik de auto nog aan mijn vrouw wilde laten zien. Dat vond de verkoper goed. Ik heb de auto aan haar laten zien. Op 4 mei 2019 reed ik in de auto naar familie in Friesland.’
- -
Het schriftelijk bescheiden, inhoudende de koopovereenkomst tussen [A] en verdachte [verdachte] d.d. 3 mei 2019, pagina 24 t/m 27 van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2019102676. Dit stuk houdt, zakelijk weergegeven, in:
- -
‘Een koopovereenkomst tussen [A] en verdachte [verdachte], waarbij overeen is gekomen dat verdachte een blauwe BMW X1 koopt voor een bedrag van € 45.573,00, welke auto omstreeks 11 mei 2019 zal worden geleverd.’”
7. De nadere bewijsoverweging van het hof houdt het volgende in:
“I.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van het onder 1. subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde personenauto onder zich had op grond van een leenovereenkomst, aangezien de koopovereenkomst reeds was ondertekend en de auto reeds aan verdachte was geleverd. Als er vanuit wordt gegaan dat er niet op 3 mei is geleverd en dat uitgegaan zou moeten worden van 11 mei als zijnde de leveringsdatum, kan ook niet tot een bewezenverklaring worden gekomen. Er zou dan ten hoogste gesteld kunnen worden in civielrechtelijke zin dat er sprake zou zijn van wanprestatie aan de zijde cliënt. Wanprestatie is geen strafbaar feit. In dit kader kan verwezen worden naar een uitspraak van de Hoge Raad van 2 oktober 2012, ECLI:NL:2012:BV8280.
Cliënt is van mening dat hij al eigenaar was, en dus geen houder. Indien en voor het geval er vanuit wordt gegaan dat cliënt wel houder was, merkt cliënt op dat het te lang laten voortduren van dat houderschap geen strafbaar feit oplevert. De rechtbank komt ten onrechte wel tot deze conclusie. De rechtbank miskent daarmee dat dit gelet op de context, namelijk dat er een overeenkomst is gesloten een civielrechtelijk aspect is. Ten hoogste kan dan gesteld worden dat cliënt handelde in strijd met de civielrechtelijke overeenkomst. Een dergelijke civielrechtelijke handelswijze kent daarvoor zijn eigen remedies, zoals bijvoorbeeld het vorderen van afgifte of schadevergoeding.
Het hof overweegt als volgt.
In de onderhavige koopovereenkomst staat als bepaling opgenomen dat de koopsom voorafgaand aan de levering dient te worden betaald. De verdachte had al lange tijd en dus ook op dat moment financiële schulden, maar heeft er toch voor getekend dat de koopsom voorafgaand aan de levering moest worden betaald. Voorts is door de raadsman betoogd dat de verdachte tot het plegen van strafbare feiten is gekomen omdat hij diep in de schulden is geraakt en daar niet meer uit kwam. Nergens uit blijkt dat de verdachte de beschikking had of kon hebben over een dergelijk geldbedrag. Nu de betaling ook niet heeft plaatsgevonden is het hof van oordeel dat er geen levering heeft plaats gevonden.
Volgens de verklaring van de verkoper heeft de verdachte vervolgens te kennen gegeven dat hij de auto aan zijn vrouw wilde laten zien. Het hof heeft geen enkele reden om aan de verklaring van de verkoper op dit punt te twijfelen. Ook de verdachte heeft in zijn verklaring bij de politie heeft gezegd dat hij aan de koper heeft gevraagd om de auto aan zijn vrouw te mogen laten zien. De verkoper en verdachte zijn het er derhalve over eens dat verdachte de auto heeft geleend om aan zijn vrouw te laten zien. Gezien het feit dat verdachte en verkoper het in hun verklaringen eens waren over het feit dat het om het - tijdelijk - lenen van de auto ging, heeft verdachte de auto rechtmatig onder zich gehad op grond van een leenovereenkomst en heeft hij deze zich vervolgens wederrechtelijk toegeëigend door hem niet terug te brengen naar de eigenaar. Het hof ziet derhalve geen reden om op eventuele andere civielrechtelijke beschouwingen in te gaan.
De verweren worden mitsdien verworpen.
II.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.”
IV. Het verweer van de verdediging
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2021 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd aan de hand van de aan het hof verstrekte en in het dossier gevoegde pleitnota. Voor zover hier van belang houdt deze pleitnota het volgende in:
“2. De rechtbank heeft cliënt […] veroordeeld voor het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde. Dit naar de mening van cliënt ten onrechte. Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van dit feit is vereist dat er sprake moet zijn van 'wederrechtelijk toe-eigenen' van de betreffende auto, een BMW X1. Daar is geen sprake van, dit zal ik nader toelichten.
[…]
5. Cliënt was enthousiast en wilde graag de auto laten zien aan zijn vrouw, zoals cliënt ook bij de politie heeft verklaard. Het autobedrijf heeft daarmee ingestemd, en cliënt is vervolgens met de auto vertrokken.
6. Voor de duidelijkheid, dit vond dus plaats na de proefrit en na het sluiten van de koopovereenkomst. Het was dan ook geen proefrit meer. Opgemerkt wordt dat de auto toen ook geen handelaarskenteken / groen kenteken had, maar een 'normaal' geel kenteken.
7. Vaststaat dat cliënt de auto niet aan het einde van de dag, dus op 3 mei, heeft teruggebracht. Dat was ook niet de afspraak. Cliënt dacht: ik heb een overeenkomst gesloten en de auto is aan mij geleverd - en dus in eigendom overgedragen - en dus kan ik natuurlijk de auto feitelijk bij mij houden. In dit kader wordt nog opgemerkt dat cliënt zijn propedeuse rechten heeft behaald en dus geacht kan worden dit ook te weten.
8. Kennelijk bestond er verwarring (bij het autobedrijf) over de levering, want op 3 mei, aan het einde van de dag, heeft een medewerker van het garagebedrijf de politie gebeld omdat cliënt de auto niet had teruggebracht. Het autobedrijf verkeerde blijkbaar in de veronderstelling dat zij nog eigenaar was. Zoals al is aangegeven dacht cliënt dat hij eigenaar was, omdat er een overeenkomst was gesloten en de auto aan hem was geleverd.
9. Opmerkelijk is dat cliënt niet is gebeld door het autobedrijf. Cliënt had zijn telefoonnummer en emailadres afgegeven. Waarom zou je niet eerst de klant / koper bellen om te vragen 'hoe het zit'? Er is immers net een schriftelijke overeenkomst gesloten en vervolgens is er toestemming gegeven aan cliënt om de auto mee te nemen. Dat zou logisch zijn.
10. Er kan - uiteraard - gediscussieerd worden over de civielrechtelijke levering. In de koopovereenkomst staat namelijk dat er "vermoedelijk" geleverd zou worden op 11 mei 2019. Je kunt stellen dat de eigendom pas op 11 mei zou overgaan. Maar het woord 'vermoedelijk' laat de mogelijkheid open dat er op een ander moment geleverd kon worden. Na het ondertekenen van de schriftelijke overeenkomst heeft cliënt gevraagd of hij de auto mee kon nemen. Daar is mee ingestemd. Dit kan worden gezien als een afwijking van de eerder in de koopovereenkomst opgenomen vermoedelijke leveringsdatum. De toestemming, samen met de machtsverschaffing, kan worden gezien als levering, zoals bedoeld in artikel 3:90 lid 1 BW.
11. Als er vanuit wordt gegaan dat de auto op 3 mei is geleverd, kan de auto simpelweg niet wederrechtelijk zijn toegeëigend. Je eigen goed kun je immers niet wederrechtelijk toe-eigenen. Een bewezenverklaring is dan niet mogelijk. In dit kader kan verwezen worden naar een uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3546.
12. Als er vanuit wordt gegaan dat er niet op 3 mei is geleverd en dat uitgegaan zou moeten worden van 11 mei als zijnde de leveringsdatum, kan ook niet tot een bewezenverklaring worden gekomen. Er zou dan ten hoogste gesteld kunnen worden - in civielrechtelijke zin - dat er sprake zou zijn van wanprestatie aan de zijde cliënt. Wanprestatie is geen strafbaar feit. In dit kader kan verwezen worden naar een uitspraak van de Hoge Raad van 2 oktober 2012, ECLI:NL:2012:BV8280.
[…]
16. Indien en voor het geval er vanuit wordt gegaan dat cliënt wel houder was, merkt cliënt op dat het te lang laten voortduren van dat houderschap geen strafbaar feit oplevert. De rechtbank komt ten onrechte wel tot deze conclusie. De rechtbank miskent daarmee dat dit - gelet op de context, namelijk dat er een overeenkomst is gesloten - een civielrechtelijk aspect is. Ten hoogste kan dan gesteld worden dat cliënt handelde in strijd met de civielrechtelijke overeenkomst. Een dergelijke civielrechtelijke handelswijze kent daarvoor zijn eigen remedies, zoals bijvoorbeeld het vorderen van afgifte of schadevergoeding.
17. Verder is hierbij nog van belang dat de rechtbank het heeft over 'lenen'. Als men iets 'leent' dan ligt daar een overeenkomst tot lening aan ten grondslag. Als er in strijd met die leningsovereenkomst wordt gehandeld, door het goed bijvoorbeeld langer te houden dan is toegestaan, levert dat wanprestatie op, en betekent dit niet dat er een strafbaar feit wordt gepleegd.
18. Tot slot kan nog worden opgemerkt dat cliënt volstrekt niet begrijpt dat de rechtbank tot de overweging komt dat het moment van levering en moment van betaling behoren samen te vallen. Dit is volstrekt onjuist. De meeste transacties in het handelsverkeer vinden plaats op de wijze zoals dat in deze zaak ook is gebeurd. Er wordt iets gekocht en geleverd, daarna wordt een factuur opgemaakt en verstuurd en vervolgens betaald.
19. Conclusie. Cliënt is van mening dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en dat cliënt alsnog dient te worden vrijgesproken van feit 1 zoals aan cliënt is tenlastegelegd.”
V. Het juridisch kader
9. Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. In de bewezenverklaring is het begrip “zich wederrechtelijk toe-eigenen” – overeenkomstig de tenlastelegging – gebezigd in de betekenis die aan dit begrip in art. 321 Sr toekomt. Van zodanig toe-eigenen is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als ‘heer en meester’ beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort.3.Bij verduistering ontbreekt, anders dan bij diefstal, een daad van wegnemen die als objectieve maatstaf kan gelden. De verdachte heeft het goed immers rechtmatig onder zich, waardoor de wil tot toe-eigening ergens anders uit moet blijken. Als die intentie niet in de verklaring van de verdachte zelf wordt verwoord, dan zal uit de feiten en omstandigheden (met name het gedrag) moeten kunnen worden afgeleid dat de verdachte met een wil tot toe-eigening als ‘heer en meester’ over het goed is gaan beschikken. Dat is bijvoorbeeld het geval als deze zonder toestemming van de (onwetende) eigenaar of de rechthebbende het desbetreffende voorwerp probeert te vervreemden (verkopen), uitlenen, schenken, verbergen, vernietigen of voor zichzelf wil behouden en hij zich aldus als eigenaar gedraagt.4.De enkele omstandigheid dat de verdachte een gehuurd, geleased of geleend goed niet heeft teruggebracht of de verschuldigde geldsom niet heeft betaald, is niet voldoende voor het bewijs van wederrechtelijke toe-eigening.5.Er zal van een bijkomende omstandigheid moeten blijken, wil verduistering in beeld komen.6.
10. Binnen het leerstuk van de verduistering nemen voertuigen die in strijd met een al dan niet op schrift gestelde afspraak niet (tijdig) worden teruggebracht bij de eigenaar/rechthebbende een bijzondere positie in. In zijn conclusie vóór HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:848 – waarin de Hoge Raad het cassatiemiddel afdeed met toepassing van art. 81 RO – is toenmalig plv. A-G Frielink nader op deze gevallen van verduistering ingegaan.7.Op basis van een analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad komt mijn ambtgenoot tot de volgende bevindingen (met weglating van een voetnoot):
“4.7. Uit het voorgaande volgt dat de feitenrechter voor een bewezenverklaring van het verduisteren van een voertuig niet kan volstaan met de enkele vaststelling dat het aan de verdachte meegegeven voertuig niet (op tijd) is teruggebracht bij de eigenaar/rechthebbende. Uit die enkele vaststelling blijkt immers niet dat de verdachte, zonder daartoe gerechtigd te zijn, als heer en meester over het voertuig heeft beschikt. Wanneer de verdachte niet volmondig heeft bekend, zal ‘de wederrechtelijke toe-eigening’ moeten worden afgeleid uit andere, uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden als:
- voortgezet gebruik van het voertuig door de verdachte zelf of door de verdachte toegestaan aan een derde
- het zich met het voertuig uit de voeten maken bij betrapping
- het niet nakomen van nieuw gemaakte afspraken voor het terugbrengen van het voertuig
- het onbereikbaar houden voor de eigenaar/rechthebbende (niet reageren op aanmaningen of telefonische oproepen, etc)
- het voertuig gebruiken voor een ander doel dan waarvoor het is afgegeven (de proefritauto gebruiken om van A naar B te komen)
- het voertuig aanmerkelijk langer gebruiken dan te doen gebruikelijk is
- het voertuig op een volstrekt andere locatie achterlaten”
11. Ook naar mijn inzicht kan de rechter de hiervoor weergegeven omstandigheden als voor het bewijs van verduistering redengevende ‘bijkomende omstandigheden’ beschouwen als de verdachte een voertuig niet (tijdig) heeft teruggebracht naar de eigenaar/rechthebbende. Daarmee is niet gezegd dat altijd sprake is van een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring van verduistering als – samen met het feit dat de verdachte het voertuig in strijd met de afspraak niet (tijdig) heeft teruggebracht – één van de hiervoor vermelde omstandigheden uit de bewijsvoering blijkt. Het antwoord op de vraag of de bewezenverklaring van verduistering in zo een geval toereikend is gemotiveerd, is immers steeds afhankelijk van de precieze feiten en (bijkomende) omstandigheden die het hof heeft vastgesteld. Om die reden is het nuttig ter illustratie nog enkele uitspraken van de hoven te bezien die de cassatietoets doorstonden.
12. Het arrest van HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2076, NJ 2016/424 geeft een voorbeeld van een zaak waarin het oordeel van het hof dat het niet terugbrengen van een voertuig wederrechtelijke toe-eigening opleverde in cassatie overeind bleef. In die zaak bleek dat de verdachte na afloop van de huurovereenkomst een gehuurde bedrijfsauto niet had teruggebracht en de auto gedurende een periode van tweeënhalve maand na de afgesproken retourdatum – en daarmee tot aan zijn aanhouding – was blijven gebruiken. Het hof oordeelde dat sprake was van zich wederrechtelijk toe-eigenen omdat niet alleen was vastgesteld dat de verdachte de voor een bepaalde tijd gehuurde bedrijfsauto ook daarna was blijven gebruiken, maar tevens dat door aan de zijde van de verdachte gelegen omstandigheden de betaling van de factuur (automatische incasso) door de bank was gestorneerd, dat de verhuurder herhaaldelijk had geprobeerd met de verdachte in contact te komen en dat de verdachte niet traceerbaar was, ook niet aan de hand van het door hem opgegeven adres.8.Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was toereikend gemotiveerd.
13. Voorts wijs ik op twee recentere arresten waarin de Hoge Raad het tegen de veroordeling wegens verduistering ingestelde cassatieberoep afdeed met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering: HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1679 en HR 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1257. In de zaak die leidde tot het arrest van 27 oktober 2020 was de verdachte als reparateur van een auto deze auto privé gaan gebruiken. Uit de gebezigde bewijsvoering bleek dat de verdachte de auto na de uitgevoerde reparatie onder zich had gehouden vanwege het uitblijven van de betaling van de reparatiekosten door de eigenaar van de auto. Door die auto vervolgens daadwerkelijk zelf te gebruiken, ging de verdachte volgens het hof echter verder dan de enkele uitoefening van het retentierecht, zodat hij zich daarmee de auto wederrechtelijk had toegeëigend. Dat oordeel doorstond als gezegd de cassatietoets. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 21 september 2021 had de verdachte een auto onder zich in verband met de voorgenomen verkoop van die auto aan hem. Uit de gebezigde bewijsvoering bleek dat de verdachte i) zijn afspraken omtrent het betalen van de koopsom en de overschrijving op zijn naam van het kenteken niet was nagekomen, ii) aan de verkoper had bericht toch van de aankoop van de auto af te zien en iii) met de auto van Den Bosch naar Tiel was gereden en de auto daar onbeheerd had achtergelaten. Die vastgestelde omstandigheden leverden voldoende grond op voor het oordeel van het hof dat sprake was van opzettelijke wederrechtelijke toe-eigening van de auto door de verdachte en dus voor bewezenverklaring van de tenlastegelegde verduistering.
VI. Bespreking van het middel
14. Terug naar de voorliggende zaak. Uit de door het hof gebruikte bewijsvoering blijkt het volgende. De verdachte heeft op 3 mei 2019 te Roosendaal een koopovereenkomst ondertekend met garagebedrijf [A] met betrekking tot de aankoop van de BMW X1 met kenteken [kenteken]. De verdachte heeft de overeenkomst ondertekend nadat hij eerder die dag samen met een verkoopmedewerker van het garagebedrijf een proefrit met deze BMW had gemaakt. In de koopovereenkomst staat als vermoedelijke leveringsdatum 11 mei 2019 genoteerd. Daar staat ook dat de verschuldigde koopsom van € 45.573,00 voor of bij aflevering van de auto wordt betaald. Na het ondertekenen van de overeenkomst heeft de verdachte gevraagd of hij de BMW aan zijn vrouw mocht laten zien en gezegd dat hij daarna meteen met de auto zou terugkomen. De verkoopmedewerker heeft met dit verzoek van de verdachte ingestemd nadat hij eerst een kopie van de identiteitskaart en de bankpas van de verdachte had gemaakt. Nadat de verdachte de BMW op 3 mei 2019 aan zijn vrouw had laten zien, heeft hij de auto die dag niet teruggebracht bij de garage. Ook de volgende dag, op 4 mei 2019, heeft de verdachte dat niet gedaan, maar is hij integendeel (volgens zijn zeggen) naar familie in Friesland gereden. Kennelijk op weg naar dat familiebezoek werd de verdachte op 4 mei, aan het einde van de middag, door agenten staande gehouden toen hij vanuit de richting van Meppel in de richting van Leeuwarden reed. De agenten gingen hiertoe over, omdat de BMW waarin de verdachte reed, als gestolen dan wel verduisterd geregistreerd stond na de aangifte die de verkoopmedewerker op 3 mei 2019 bij de politie had gedaan toen was gebleken dat de verdachte de BMW niet bij de garage had teruggebracht.
15. Op basis van de gebruikte bewijsvoering heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de verdachte de BMW op 3 mei 2019 krachtens leenovereenkomst, en derhalve anders dan door misdrijf, onder zich heeft gekregen. Ook heeft het hof geoordeeld dat de BMW waarop de door de verdachte ondertekende koopovereenkomst zag niet aan de verdachte toebehoorde omdat deze nog aan de verdachte moest worden geleverd. Deze oordelen lijken mij niet onjuist en, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, evenmin onbegrijpelijk. Zij zijn, ook in het licht van wat door de verdediging (als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt) is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat verschillende uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden steun bieden voor de gevolgtrekking van het hof dat de BMW ook na het ondertekenen van de koopovereenkomst aan het garagebedrijf is blijven toebehoren. Ik doel niet slechts op de omstandigheid dat in de koopovereenkomst als vermoedelijke leveringsdatum 11 mei 2019 staat genoteerd en dat ook de verdachte heeft verklaard dat hij de auto pas op die datum bij de garage zou ophalen. Ik heb ook het oog op de omstandigheid dat de verdachte na het ondertekenen van de koopovereenkomst aan de verkoopmedewerker heeft gevraagd of hij de auto aan zijn vrouw mocht laten zien en dat de medewerker dit (slechts) toestond nadat hij kopieën had gemaakt van het identiteitsbewijs van de verdachte. Dat brengt mee dat het middel faalt voor zover het klaagt dat het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen standpunt dat de BMW op 3 mei 2019 reeds aan de verdachte toebehoorde. De weerlegging van dat standpunt ligt immers voldoende besloten in de door het hof gebezigde bewijsvoering.
16. Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte zich de BMW opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend, moet het mijns inziens ook falen. Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt immers dat de verdachte niet slechts heeft verzuimd de BMW aan de garage terug te geven. Uit de bewijsvoering van het hof zijn namelijk de volgende voor het bewijs van verduistering redengevende bijkomende omstandigheden af te leiden: i) de verdachte heeft gehandeld in strijd met zijn toezegging aan de verkoopmedewerker om meteen op 3 mei 2019 weer terug te komen nadat hij de van de garage geleende BMW aan zijn vrouw had laten zien, en ii) de verdachte heeft de BMW in strijd met de afspraak in het geheel niet teruggebracht en heeft deze op 4 mei 2019 aan het einde van de middag gebruikt voor een familiebezoek in Friesland. Uit deze vastgestelde bijkomende omstandigheden blijkt dat de verdachte de BMW aanzienlijk langer heeft gebruikt dan hem krachtens de leenovereenkomst met de garage was toegestaan en dat hij het voertuig ook voor een geheel ander doel heeft gebruikt dan waarvoor het voertuig aan hem was meegegeven.9.Tegen de achtergrond van deze uit de bewijsvoering blijkende bijkomende omstandigheden, is niet onjuist, noch onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester heeft beschikt over de BMW door deze in strijd met de afspraak onder zich te houden, dat wil zeggen totdat hij het stopteken van de politie kreeg, en te gebruiken voor een familiebezoek op een plek ver van de garage. Gelet op de door het hof vastgestelde omstandigheden doet zich, anders dan door de steller van het middel wordt betoogd, in de onderhavige zaak niet het geval voor dat de verdachte enkel is tekortgeschoten in de civielrechtelijke verplichting tot (tijdige) teruggave van de geleende auto.
VII. Slotsom
17. Het middel faalt en leent zich mijns inziens voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2022
Deze tijdsaanduiding correspondeert overigens niet met het eerder genoemde tijdstip van 16:53 uur.
Zie onder meer: HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253, NJ 1990/256 (rov. 5.3); HR 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4091 (rov. 3.4); HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9110, NJ 2010/411 (rov. 2.3); HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620 (rov. 2.3); HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:32, NJ 2014/187, m.nt. Keijzer (rov. 2.3); HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1771 (rov. 2.5); HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2638, NJ 2017/415 (rov. 2.3); en HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:805 (rov. 2.3).
Zie onder meer: HR 9 juni 1941, ECLI:NL:HR:1941:20, NJ 1941/742, m.nt. Taverne (niet terugbrengen van geleende fiets); HR 24 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5189 (niet terugbrengen van gehuurde auto’s); HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1987, NJ 2011/276 (niet terugbrengen van mee naar huis genomen bedrijfsauto); HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:57 (niet terugbrengen van fiets na proefrit); en HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1771 (niet terugbrengen van auto na afloop leaseovereenkomst).
Zie in die zin, en met nadere verwijzingen, mijn conclusies vóór HR 6 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:492 en HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1231 (ECLI:NL:PHR:2021:171 en ECLI:NL:PHR:2020:538). Zie tevens Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), Het Wetboek van Strafrecht, art. 321 Sr, aant. 1.2. (bewerkt door E.J. Hofstee; bijgewerkt tot 9 oktober 2019).
Zie ECLI:NL:PHR:2021:370, randnummers 4.1-4.7.
Vgl. ook HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1314, waarin de Hoge Raad de zaak in een soortgelijk geval afdeed met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
Vgl. de in randnummer 10 weergegeven bijkomende omstandigheden die A-G Frielink heeft onderscheiden. In de voorliggende zaak lijken de omstandigheden die daar bij de eerste, derde en vijfde liggende streepjes zijn aangeduid aan de orde.