Uit de website van het hof kan worden afgeleid dat de raadsman de bijzondere volmacht aan het juiste faxnummer heeft verzonden, zie https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Gerechtshoven/Gerechtshof-Arnhem-Leeuwarden/Contact/Paginas/default.aspx#96c53155-3b0f-4cd1-8bed-fffbe10d6e9b10cedacf-9c84-4390-afbe-321699a8efb63. Uit namens mij ingewonnen inlichtingen blijkt dat ook ten tijde van het verzenden van het faxbericht het hof dit faxnummer gebruikte.
HR, 16-02-2021, nr. 19/04886
ECLI:NL:HR:2021:235
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2021
- Zaaknummer
19/04886
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:235, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1180
ECLI:NL:PHR:2020:1180, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:235
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0044
Uitspraak 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Geen p-v van de tz in h.b. opgemaakt, art. 326.1 Sv. De raadsman van verdachte heeft o.g.v. art. 4.3.6.3 Procesreglement HR verzocht om toezending van het p-v. Bij de aan HR toegezonden stukken bevindt zich dat p-v niet maar wel een brief van griffier van hof op grond waarvan moet worden aangenomen dat geen p-v is opgemaakt. HR merkt n.a.v. CAG op dat art. 83 RO HR de bevoegdheid geeft inlichtingen in te winnen om na te gaan of in het dossier ontbrekende stukken zich nog bij hof bevinden maar dat die bevoegdheid er niet toe strekt hof te verzoeken om stukken die niet zijn opgemaakt, alsnog op te maken en in te sturen. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG gaat in op ontvankelijkheid cassatieberoep.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04886
Datum 16 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 december 2018, nummer 21-004538-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.A.J.A. Welten, advocaat te Breda, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2018 en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, omdat geen proces-verbaal van die terechtzitting is opgemaakt.
2.2
Op grond van artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering houdt de griffier het proces-verbaal van de terechtzitting, waarin aantekening geschiedt van de vormen die in acht zijn genomen en van al wat met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
2.3
De raadsman van de verdachte heeft op grond van artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden verzocht om toezending van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich dat proces-verbaal niet, maar wel een brief van de griffier van het hof op grond waarvan moet worden aangenomen dat geen proces-verbaal is opgemaakt.
2.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
2.5
Naar aanleiding van de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal verdient opmerking dat de in artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie opgenomen bevoegdheid van de Hoge Raad om inlichtingen die voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden geacht, in te winnen bij onder meer de gerechtshoven kan worden benut om na te gaan of in het dossier ontbrekende stukken zich nog bij het gerechtshof bevinden. Die bevoegdheid strekt er echter niet toe het gerechtshof te verzoeken om stukken die niet zijn opgemaakt, alsnog op te maken en in te sturen.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede, het derde en het vierde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2021.
Conclusie 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Zittingsgriffier hof heeft proces-verbaal van de terechtzitting (nog) niet uitgewerkt omdat het cassatieberoep mogelijk niet-ontvankelijk is. Volgens de AG is het beroep wel ontvankelijk. In de conclusie wordt betoogd dat het hof in dit soort situaties alsnog de gelegenheid zou moeten krijgen de zaak uit te werken, maar gelet op ECLI:NL:HR:2019:1357 wordt geconcludeerd tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04886
Zitting 15 december 2020
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 21 december 2018 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 8 augustus 2017 met verbetering en aanvulling van de gronden bevestigd. Bij dit vonnis is de verdachte wegens onder 1 “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, onder 2 “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels” en onder 3 “poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. W.A.J.A. Welten, advocaat te Breda, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Voordat ik overga tot een inhoudelijke bespreking van de middelen, sta ik stil bij de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1.
Het hof heeft arrest gewezen op 21 december 2018. Namens de verdachte heeft een daartoe gevolmachtigd griffiemedewerker van het hof beroep in cassatie ingesteld. Wat opvalt is dat de griffiemedewerker de akte van cassatie op 25 oktober 2019 heeft opgesteld, terwijl a. het arrest van het hof op 21 december 2018 op tegenspraak is gewezen en b. de aan de cassatieakte gehechte bijzondere volmacht voor de griffiemedewerker is gedateerd op 28 december 2018. Op deze schriftelijke volmacht prijkt een stempel waaruit kan worden afgeleid dat deze eerst op 25 oktober 2019 bij de strafgriffie van het hof is binnengekomen. Dat laatste zou betekenen dat het cassatieberoep, dat in een geval als het onderhavige op grond van art. 408 lid 1 onder b Sv binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld, niet ontvankelijk is.
2.2.
In de cassatieschriftuur wordt over de ontvankelijkheid van het beroep opgemerkt dat reeds op 28 december 2018, dus binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn, namens de verdachte per fax aan de griffie van het hof een bijzondere volmacht is verstrekt tot het instellen van beroep in cassatie. Ter onderbouwing hiervan is de betreffende fax van 28 december 2018 aan de schriftuur gehecht, alsook een verzendrapport van de fax, waaruit kan worden afgeleid dat de schriftelijke volmacht inderdaad op 28 december 2018 en wel om 12:25 uur naar het (juiste1.) faxnummer van het hof is verstuurd, met als status: “ok”. Volgens de steller van het middel is de cassatieakte pas op 25 oktober 2019 opgesteld, nadat hij de faxbrief van 28 december 2018 als bijlage per e-mail (opnieuw) naar het hof had verstuurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het cassatieberoep wel tijdig is ingesteld, maar dat daarvan destijds ten onrechte niet onverwijld een akte van cassatie is opgemaakt. Dit laatste kan de verdachte volgens hem niet worden tegengeworpen en dat moet ertoe leiden dat de verdachte ontvankelijk is in het cassatieberoep.
2.3.
De vraag is of zich hier het geval voordoet van een niet aan de verdachte toe te rekenen ambtelijk verzuim (schuldeloos tardief2.), of dat hier het tardief ingestelde cassatieberoep voor risico van de verdachte moet komen.3.Ik merk in dat verband op dat de enkele mogelijkheid dat de overschrijding van de beroepstermijn aan een ambtelijke fout te wijten is geweest, nog niet voldoende is om het beroep ontvankelijk te achten.4.Waar het in dit geval om gaat is of op basis van het verzendrapport van de gefaxte schriftelijke volmacht tot instellen van cassatie met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat sprake is van een niet aan verdachte toe te rekenen ambtelijk verzuim en dat verdachte daarom wel kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep.
2.4.
Opgemerkt zij dat de hiervoor vermelde, aan de cassatieschriftuur gehechte, stukken zich niet bij de door het hof aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevinden. Aan de herkomst en betrouwbaarheid daarvan kan echter in redelijkheid niet worden getwijfeld. Gelet op het grote belang dat is gemoeid met de naleving van de (strikte) termijnenregeling voor het aanwenden van rechtsmiddelen kan de Hoge Raad op deze stukken acht slaan. Op grond van het verzendrapport van het faxbericht, waarvan de status “ok” was, mag ervan worden uitgegaan dat de verdediging niet alleen heeft beoogd tijdig cassatie in te stellen, maar ook heeft mogen verwachten dat op 28 december 2018 daadwerkelijk een akte van cassatie zou worden opgemaakt. Het moet ervoor worden gehouden dat het faxbericht kennelijk in het ongerede is geraakt bij de griffie van het hof. De omstandigheid dat eerst op 25 oktober 2019 een akte van cassatie is opgemaakt, is dan ook het gevolg van een niet aan de verdachte toe te rekenen ambtelijk verzuim.5.Dat de raadsman pas tien maanden na de succesvolle verzending van het faxbericht bij de strafgriffie van het hof aan de bel trekt, terwijl hij in zijn brief van 28 december 2018 aangeeft dat hij de akte instellen gaarne tegemoet ziet, is opmerkelijk, maar doet aan het voorgaande niet af.6.De ontvankelijkheid van het beroep stuit in dit geval dus niet af op de omstandigheid dat het beroep is ingesteld na het verstrijken van de cassatietermijn.
2.5.
Verdachte is derhalve ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat geen proces-verbaal van de terechtzitting van 11 december 2018 is opgemaakt en dat het onderzoek en daarmee het arrest aan nietigheid leiden.
3.2.
Door de steller van het middel is voorafgaand aan het indienen van het middel op 25 augustus 2020 contact opgenomen met de strafadministratie van de Hoge Raad wegens het ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof bij de hem ter beschikking gestelde stukken. De strafadministratie van de Hoge Raad heeft vervolgens op 26 augustus 2020 het hof verzocht het proces-verbaal van de terechtzitting zo spoedig mogelijk op te sturen. Uit het daaropvolgende mailverkeer wordt duidelijk dat er nimmer een zittingsproces-verbaal is opgemaakt. Er blijkt een eerdere brief te zijn van de zittingsgriffier gedateerd 10 april 2020 waarin deze wijst op het laat ingestelde cassatieberoep en de Hoge Raad verzoekt zich te buigen over de ontvankelijkheid daarvan. De griffier besluit de brief met de zinsnede: “Ik neem de vrijheid om in afwachting van uw beslissing het onderhavige arrest niet (verder) uit te werken”.
3.3.
De onderhavige casus doet sterk denken aan de casus die ten grondslag ligt aan HR 17 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1357. Ook in die zaak was de vraag of het cassatieberoep tijdig was ingesteld en ook in die zaak was in een brief aan de Hoge Raad aangegeven dat het hof van oordeel was dat het beroep niet-ontvankelijk was en dat het daarom geen stukken had uitgewerkt, maar het graag vernam als dat alsnog moest gebeuren. Nadat mijn ambtgenoot Aben had geconcludeerd dat het cassatieberoep te laat was ingesteld en de verdachte daarom in dat beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, oordeelde uw Raad dat het cassatieberoep wel ontvankelijk was (tussenarrest HR 5 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:173). Vervolgens werd mijn collega in de gelegenheid gesteld zich alsnog uit te laten over het cassatiemiddel waarin werd geklaagd over het ontbreken van stukken, waaronder het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof. Zijn aanvullende conclusie luidde dat het middel terecht was voorgesteld, dat de bestreden uitspraak moest worden vernietigd en dat de zaak moest worden teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. In zijn arrest van 17 september 2019 volgde de Hoge Raad de advocaat-generaal.
3.4.
Uit het arrest van 17 september 2019 lijkt te volgen dat in zaken waarin de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde is en de feitenrechter anticipeert op de niet-ontvankelijkheid en om die reden – in strijd met strafvordering7.– niet alles uitwerkt, de Hoge Raad niet voelt voor ‘een tweetrapsraket’ bestaande uit (eerst) een oordeel over de ontvankelijkheid van het beroep om (vervolgens), als het beroep ontvankelijk wordt geacht, de feitenrechter in de gelegenheid te stellen het cassatiedossier (alsnog) te completeren.
3.5.
Zie ik het goed, dan was de Hoge Raad voorheen toeschietelijker. Ik leid dat onder andere af uit de zaak die heeft geleid tot het arrest HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0502. Uit de conclusie van AG Jörg blijkt dat in die zaak bij de stukken van het geding een schrijven van de secretaris van het hof aan de strafgriffie van de Hoge Raad is gevoegd, waaruit kan worden afgeleid dat het proces-verbaal van de terechtzitting en de bewijsmiddelen niet waren uitgewerkt, omdat het hof in de veronderstelling verkeerde dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zou verklaren. Uit de conclusie volgt ook dat deze stukken er ten tijde van de indiening van de schriftuur niet waren. Nadat de AG tot de conclusie kwam dat van niet-ontvankelijkheid geen sprake was, is door de strafadministratie van de Hoge Raad het dossier geretourneerd aan het hof en is het hof verzocht het proces-verbaal en de bewijsmiddelen uit te werken en bij de stukken te voegen. Toen het dossier weer bij de Hoge Raad was binnengekomen, zijn de uitgewerkte stukken naar de raadsvrouw verstuurd en is haar een nadere termijn voor het indienen van nieuwe middelen verleend.
3.6.
Daarnaast kan worden gewezen op de zaak die heeft geleid tot HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1021. In deze zaak ontbrak bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken de uitwerking van de bewijsmiddelen. Uit de conclusie van ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2019:460) leid ik af dat dit kort voordat de eerste rolzitting plaatsvond was ontdekt en dat het hof toen alsnog in de gelegenheid is gesteld een aanvullend bewijsmiddelenoverzicht aan te leveren. Ook in deze zaak werd de raadsman vervolgens een tweede termijn gegund om zich over die aanvulling uit te laten. Overigens speelde in deze zaak geen ontvankelijkheidsvraag en had het er alle schijn van dat werd verondersteld dat de ontbrekende stukken wel waren opgemaakt, maar abusievelijk niet waren ingezonden. Dat is natuurlijk een andere situatie dan die uit het hiervoor genoemde arrest van 7 april 2009 en die uit de onderhavige zaak, waarin van de zijde van het hof – beargumenteerd – te kennen is gegeven dat stukken bewust (nog) niet zijn uitgewerkt. Maar het arrest illustreert wel dat de Hoge Raad vóór zijn arrest van 17 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1357 bereid was het hof de gelegenheid te geven om ontbrekende stukken aan het cassatiedossier toe te voegen ook nadat de raadsman zijn cassatieschriftuur al had ingediend.
3.7.
Vraag is waarom de Hoge Raad op 17 september 2019 met deze praktijk lijkt te hebben gebroken. Daaraan kunnen praktische redenen ten grondslag liggen, maar ook meer wetstechnische/wetssystematische redenen. Praktisch gezien kan niet worden ontkend dat ‘de tweetrapsraket’ een efficiënt verloop van de procedure in cassatie kan verstoren. Dat is natuurlijk niet het geval als de Hoge Raad mét het hof van oordeel is dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is. Dan is daarmee de kous af (en heeft het hof geen onnodig werk verricht). Maar als de AG tot niet-ontvankelijkheid concludeert en de Hoge Raad bij tussenarrest bepaalt dat het cassatieberoep wel ontvankelijk is, zal in de constructie van de tweetrapsraket eerst het hof moeten worden gevraagd de niet uitgewerkte stukken alsnog op te maken en in te zenden, zal na ontvangst van die stukken de raadsman een nadere termijn moeten krijgen om hierop (aanvullend) te reageren en zal vervolgens de AG in de gelegenheid moeten worden gesteld om hierop (aanvullend) te concluderen. Eerst dan zal de Hoge Raad een eindarrest kunnen wijzen.
3.8.
Ook wetstechnisch gezien is op het niet uitwerken van zittingsprocessen-verbaal en het niet opstellen van aanvullingen met bewijsmiddelen wel wat af te dingen. Zo vloeit uit de artikelen 327 en 365 jo art. 415 lid 1 Sv voort dat processen-verbaal van terechtzittingen zo spoedig mogelijk moeten worden vastgesteld en ondertekend, uiterlijk binnen twee dagen na de uitspraak en in art. 365a lid 3 jo art. 415 lid 1 Sv is bepaald dat een verkort vonnis/arrest binnen vier maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel dient te zijn aangevuld (en bij voorlopig gehechten binnen drie maanden).8.Daar staat echter tegenover dat aan het niet in acht nemen van deze voorschriften wettelijk noch jurisprudentieel consequenties zijn verbonden.9.In de huidige rechtspraktijk worden deze termijnen meer niet dan wel gehaald.10.
3.9.
Ten slotte is niet ondenkbaar dat de Hoge Raad gelet op onze rechterlijke organisatie het niet gepast vindt dat het hof vooruitloopt op een beslissing die uiteindelijk alleen aan de Hoge Raad is.11.Als het hof het risico wil nemen dat de Hoge Raad anders tegen de ontvankelijkheid aankijkt dan het hof, dan moet het er ook niet van staan te kijken als het de zaak helemaal terugkrijgt. In het arrest van 17 september 2019 klinkt deze risico-rekeningbenadering door.
3.10.
Wat hier allemaal ook van zij, mij spreekt vanuit een oogpunt van efficiënt verwerken van strafzaken de ‘oude’ lijn van de Hoge Raad meer aan dan de ‘nieuwe’. Zeker in gevallen waarin op het eerste gezicht vrijwel geen redelijke twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, is goed te begrijpen dat tegen de achtergrond van de werkdruk bij de hoven, het enthousiasme voor het ‘voor niets’ uitwerken van een proces-verbaal van de terechtzitting en/of het ‘voor niets’ opstellen van een overzicht van de gebezigde bewijsmiddelen niet groot zal zijn. In de door mij hiervoor als tweetrapsraket aangeduide werkwijze behoeft de griffier van het hof in twijfelgevallen als deze enkel nog aan het werk als het cassatieberoep wel ontvankelijk wordt geacht. Dat is voor het ‘feitelijk’ deel van de strafrechtsketen aanmerkelijk minder belastend dan de ‘nieuwe’ lijn, waarin na de ontvankelijkverklaring van het beroep de feitenrechter geen aanvullende kans wordt geboden, het arrest wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen naar het hof voor een geheel nieuwe behandeling. Mijn indruk is dat deze ‘nieuwe’ lijn bij de feitenrechtspraak nog niet goed in beeld is. Daarnaast verwacht ik dat deze ‘nieuwe’ lijn daar ook niet goed zal worden begrepen. In de eerste plaats niet omdat men helemaal niet onwillig was om de ontbrekende stukken alsnog aan te leveren en in de tweede plaats niet omdat de feitenrechtspraak kampt met enorme werkvoorraden en hoge doorlooptijden en bij elk gerecht plannen van aanpak worden gemaakt om deze grote problemen aan te pakken. De ‘nieuwe’ lijn is daar niet goed mee te rijmen. Sterker nog, hij leidt ertoe dat verdachten, slachtoffers en samenleving langer zullen moeten wachten op een onherroepelijke uitspraak.
3.11.
Mocht uw Raad vasthouden aan de lijn die is uitgezet in HR 17 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1357, dan kan ik niet anders dan concluderen dat het eerste middel terecht is voorgesteld, dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Gelet hierop behoeven de overige middelen geen bespreking meer. Mocht uw Raad toch bij tussenarrest het cassatieberoep ontvankelijk achten en het hof in de gelegenheid willen stellen alsnog het proces-verbaal van de terechtzitting op te maken, dan ben ik vanzelfsprekend graag bereid aanvullend te concluderen ten aanzien van de overige middelen (en de eventueel ontvangen aanvulling van de raadsman).
3.12.
Het middel slaagt.
4. Slotsom
4.1.
Het eerste middel slaagt. De overige middelen behoeven daarom geen bespreking.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2020
In de woorden van Van Dorst, zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 36.
Vgl. HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:531.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 37.
Zie voor een zeer vergelijkbaar geval HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2586, met voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vegter.
Zie in dit verband de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee, ECLI:NL:PHR:2016:1155, onder 16, ten aanzien van een als bijlage bij een e-mailbericht binnengekomen volmacht: “Een andere vraag is of de verdediging niet te lang heeft stilgezeten. Had van haar onder deze omstandigheden niet een meer actieve procesopstelling mogen worden verwacht? Ook de verdediging behoort immers te weten dat in strafzaken wordt uitgegaan van de ontvangsttheorie en niet van de datum van verzending. In de bijzondere volmacht valt het verzoek te lezen om de opgemaakte akte te faxen naar het faxnummer van het kantoor. Had daar dan door het uitblijven van die akte niet een belletje moeten gaan rinkelen?”.
Zie hierna onder 3.8.
NB: Op grond van art. 327a jo art. 415 lid 1 Sv kan onder omstandigheden worden volstaan met een verkort proces-verbaal. Indien tegen het vonnis of arrest een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend dient een aanvullend proces-verbaal te worden opgemaakt, dat voldoet aan de in art. 326 Sv gestelde eisen.
Vgl. HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2961, NJ 2002/233.
Zie P.A.M. Mevis, Ingekort en weggelaten, Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 15-16.
Vgl. voor een andere situatie HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, waarin het ging om de ontvankelijkheid in hoger beroep in het bijzonder ten aanzien van schriftelijke volmachten verleend aan de griffiemedewerker en de Hoge Raad opmerkte dat dat het de in beroep oordelende rechter is die beslist over de ontvankelijkheid van het beroep en dus over de vraag of het rechtsmiddel tijdig en op de juiste wijze is ingesteld.
Beroepschrift 02‑09‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 19/04886
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, locatie Arnhem, met parketnummer 21-004538-17, uitgesproken op 21 december 2018.
VOORAFGAANDE BESCHOUWINGEN ONTVANKELIJKHEID CASSATIEBEROEP
Bij arrest van 21 december 2018 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het op 8 augustus 2017 gewezen vonnis door de rechtbank Midden-Nederland grotendeels bevestigd. Op 28 december 2018 is door verzoeker per telefax aan de griffie van het Hof een bijzondere volmacht verstrekt tot het instellen van beroep in cassatie (productie 1). Deze fax is op 28 december 2018 te 12:25 uur door het Hof ontvangen (productie 2, verzendrapport1.). Uiteindelijk is pas op 25 oktober 2019, toen door de raadsman van verzoeker de brief van 28 december 2018 opnieuw naar het Hof is verstuurd (ditmaal per e-mail, productie 3), de akte cassatie opgesteld.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het cassatieberoep tijdig, binnen veertien dagen nadat het Hof arrest heeft gewezen, is ingesteld maar dat het Hof daarvan destijds ten onrechte niet onverwijld een akte cassatie heeft opgemaakt. Dit laatste kan verzoeker niet worden tegengeworpen en leidt dan ook ertoe dat verzoeker ontvankelijk is in het beroep in cassatie (vgl. A-G Harteveld 20 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:449, alsmede het impliciete oordeel van de Hoge Raad in het daaropvolgende arrest, bekend onder het ECLI-nummer ECLI:NL:HR:2018:698).
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is artikel 326, eerste lid, Sv geschonden, doordat er geen proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep, waarop de zaak inhoudelijk is behandeld, is opgemaakt. De behandeling in hoger beroep en 's‑Hofs arrest lijden op grond hiervan aan nietigheid.
Toelichting
1.
Blijkens het voornoemde arrest van het Hof, heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaak van verzoeker plaatsgehad op 11 december 2018. Omdat het proces-verbaal ter terechtzitting van deze zitting zich niet bij de stukken bevond zoals die door het Hof naar de Hoge Raad zijn verzonden, heeft de raadsman van verzoeker op 25 augustus 2020, op de voet van artikel 4.8.2 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad, verzocht om toezending van dat proces-verbaal. Ten tijde van het indienen van de onderhavige schriftuur was op dit verzoek nog geen reactie binnengekomen.
2.
Op grond van het voorgaande moet (vooralsnog) worden aangenomen dat is verzuimd een proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling op te maken. Door dit gebrek kan niet worden gecontroleerd of bij de behandeling van het hoger beroep aan alle wettelijke eisen is voldaan. Is het laatste woord aan verzoeker gegeven? Is het onderzoek ter terechtzitting gesloten? Heeft de raadsman — buiten zijn pleitnota om — uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ingenomen waar niet door het Hof op is gereageerd? Dit kan niet worden gecontroleerd.
3.
De Hoge Raad heeft reeds diverse malen aangegeven dat het ontbreken van het proces- verbaal van de inhoudelijke behandeling zozeer strijdt met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt (vgl. HR 06-01-2015, ECLI:NL:HR:2015:3 en HR 28-05-2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0805). De behandeling in hoger beroep en 's‑Hofs arrest lijden dan ook aan nietigheid.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 350 Sv, 359 Sv en 415 Sv geschonden, doordat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Door het Hof is onder de feiten 1 en 2 bewezenverklaard dat verzoeker in vereniging respectievelijk een woninginbraak heeft gepleegd en een personenauto, merk Volvo heeft gestolen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen c.q. uit 's‑Hofs arrest kan niet volgen waaruit de nauwe en bewuste samenwerking heeft bestaan tussen verzoeker en zijn medeverdachten. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
4.
Het Hof heeft in zijn arrest wat de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen betreft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met dien verstande dat het Hof één door de rechtbank opgenomen bewijsmiddel heeft geschrapt (de verklaring van verzoeker over zijn broer, afgelegd bij de rechter-commissaris op 3 april 2017).
5.
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat voor het aannemen van ‘medeplegen’ is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen — bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ — een bestanddeel vormt van de delictomschrijving (HR 13-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:2056).
6.
Het Hof heeft geen nadere bewijsoverweging over het medeplegen/in vereniging plegen opgenomen, terwijl dit een voor verzoeker strafverzwarend element betreft. Sterker nog, het betreft een geheel ander wetsartikel (310 Sr vs 311 Sr). Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan slechts blijken dat het DNA van verzoeker is aangetroffen in een boorgat van een raam van de woning aan de [a-straat 1] en dat op de camerabeelden vanuit [a-straat 2] te zien is dat op 1 maart 2016 om 04:42 uur twee personen in versnelde pas in de richting van de [a-straat 1] lopen. Of deze twee personen iets met de woninginbraak van doen hebben gehad, kan niet blijken uit 's‑Hofs bewijsvoering, mede omdat niet is komen vast te staan hoe laat de woninginbraak op 1 maart 2016 heeft plaatsgevonden. Het enkele feit dat er op enig moment in de nacht twee personen in de richting van een woning lopen, kan bezwaarlijk redengevend zijn voor het bewijs voor het aannemen van medeplegen. Immers, door het Hof is onder meer niet vastgesteld dat verzoeker één van de twee geziene personen is geweest. De twee personen zouden bijvoorbeeld ook een echtpaar kunnen zijn geweest die, voorafgaand aan hun werk een wandeling maken of met de hond lopen. Het is een feit van algemene bekendheid dat onder andere vrachtwagenchauffeurs (zeer) vroeg in de ochtend op pad gaan. Hetzelfde geldt voor mensen in de zorg die een vroege dienst hebben. Nu daarnaast door het Hof geen overweging is gewijd aan het medeplegen, heeft het Hof niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en — als hiervan wel sprake is geweest — of de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van verzoeker van voldoende gewicht is geweest. Ook uit de gebezigde bewijsmiddelen kan dit niet blijken.
7.
Gelet op het voorgaande kan de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat verzoeker tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft ingebroken in de woning aan de [a-straat 1] en een personenauto, merk Volvo heeft gestolen, zoals bewezenverklaard onder de feiten 1 en 2, niet zonder meer worden afgeleid uit de bewijsvoering, zodat 's‑ Hofs niet naar de eis der wet met redenen omkleed, hetgeen tot nietigheid van 's‑Hofs arrest dient te leiden (vgl. HR 19-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3215).
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 350 Sv, 359 Sv en 415 Sv geschonden, doordat het Hof bij de oplegging van de gevangenisstraf ten onrechte heeft overwogen ermee rekening te houden dat blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister (UJD) van 16 mei 2017 verzoeker tegen veroordelingen van 17 januari 2017 en 21 september 2016 in respectievelijk appel en cassatie is gegaan en dat verzoeker bij onherroepelijk geworden vonnis van 23 december 2013 door de meervoudige strafkamer is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden onder meer vanwege vermogensdelicten en een brandstichting, terwijl de veroordelingen van 17 januari 2017 en 21 september 2016 nog niet onherroepelijk waren ten tijde van het wijzen van het arrest en het UJD geen veroordeling bevat van een vonnis, gewezen op 23 december 2013. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd en dient te leiden tot vernietiging van 's‑Hof arrest.
Toelichting
8.
Ingevolge art. 423, eerste lid, Sv bevestigt het Hof het vonnis hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Het Hof heeft in de onderhavige zaak het vonnis van de rechtbank, onder verbetering van gronden en aanvulling van de strafmotivering, bevestigd. De aanvulling van de strafmotivering houdt in dat het Hof geen grond ziet om een lagere straf op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd. Voor het overige heeft het Hof zich aangesloten bij de strafmotivering zoals opgenomen in het vonnis van de rechtbank.
9.
Op pagina 7 van het vonnis van de rechtbank, in de derde alinea, wordt door de rechtbank (en door de bevestiging van het vonnis door het Hof ook door het Hof) overwogen dat ‘bij haar beslissing’ (kennelijk: tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf) de rechtbank rekening heeft gehouden met veroordelingen van 17 januari 2017, 21 september 2016 en 23 december 2013 en heeft deze veroordelingen kennelijk in strafverzwarende zin meegewogen bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf.
10.
De rechtbank heeft met deze motivering echter miskend dat de veroordelingen van 17 januari 2017 en 21 september 2016 op het moment van het wijzen van het vonnis — zoals door de rechtbank ook zelf aangegeven — niet onherroepelijk waren en dat daarnaast de door de rechtbank aangehaalde onherroepelijke veroordeling van 23 december 2013 niet voorkomt op het UJD van verzoeker. Deze vaststelling en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank — en daarmee van het Hof — om genoemde veroordelingen in strafverzwarende zin mee te wegen is gelet daarop niet begrijpelijk. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd (vgl. HR 27-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:3073 (rov. 2.3), HR 23-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:308), hetgeen dient te leiden tot vernietiging van 's‑ Hofs uitspraak.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 359 Sv, 415 Sv en 6 EVRM geschonden, doordat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
Toelichting
11.
Bij arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) is door de Hoge Raad bepaald dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is gesteld op acht maanden.
12.
Zoals hiervoor bij de bespreking van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep is besproken, heeft het Hof verzuimd onverwijld een cassatieakte op te stellen. Was dit wel onverwijld gebeurd, dan was de akte van cassatie gedateerd 28 of 29 december 2018. Deze datum moet wat verzoeker betreft dan ook als datum aangehouden worden waarop cassatie is ingesteld. De stukken zijn echter pas op 1 mei 2020 op de strafgriffie van de Hoge Raad ontvangen. De inzendtermijn van acht maanden is derhalve met ruim twaalf maanden overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afhandeling in cassatie, hetgeen dient te leiden tot vermindering van de aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf van 10 maanden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.A.J.A. Welten, advocaat, kantoorhoudende te Breda aan de Delpratsingel 25, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Breda, 2 september 2020
W.A.J.A. Welten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑09‑2020
Het faxnummer (088) 361 00 89 betreft volgens rechtspraak.nl nog steeds het juiste faxnummer voor de strafgriffie van het Gerechtshof Arnhem.