HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:531
HR, 15-11-2016, nr. 15/02358
ECLI:NL:HR:2016:2586
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2016
- Zaaknummer
15/02358
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2586, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1064, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1064, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2586, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Uitkeringsfraude, art. 225.1 en 225.2 Sr. 1. Ontbrekende aanvulling verkort arrest. 2. Art. 359.2 Sv, uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (uos). 3. Bewijsklachten (medeplegen) valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. HR: art. 80a RO. Samenhang met 15/01560 en 15/01558.
Partij(en)
15 november 2016
Strafkamer
nr. S 15/02358
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart 2015, nummer 22/001067-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben Th.J. Kelder en L.E.G. van der Hut, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur onderscheidenlijk aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2016.
Conclusie 06‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Uitkeringsfraude, art. 225.1 en 225.2 Sr. 1. Ontbrekende aanvulling verkort arrest. 2. Art. 359.2 Sv, uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (uos). 3. Bewijsklachten (medeplegen) valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. HR: art. 80a RO. Samenhang met 15/01560 en 15/01558.
Nr. 15/02358 Zitting: 6 september 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 24 maart 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 2. “medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/01560 en 15/01558. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Nadat de raadsman overeenkomstig art. IV lid 3 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad tijdig om aanvulling van de processtukken heeft verzocht, is hem een ontbrekend stuk toegezonden en is door de rolrechter een nadere termijn gesteld voor het wijzigen of aanvullen van de schriftuur dan wel intrekken van middelen. Binnen die termijn heeft mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, namens verdachte een schriftuur ingediend houdende een aanvullende toelichting op de eerder ingediende middelen en een derde middel.
Vooraf merk ik op dat uit de zich in het dossier bevindende cassatieakte kan worden afgeleid dat het cassatieberoep tardief is ingesteld op 8 april 2015. Het beroep had binnen veertien dagen na de einduitspraak van het hof moeten worden ingesteld, nu blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep de verdachte aldaar telkens is verschenen. Aan de schriftuur is evenwel afschrift van een faxbericht gehecht waarin een advocaat namens verdachte een schriftelijke volmacht verleent aan een griffiemedewerker van het hof tot het instellen van cassatieberoep. Blijkens het eveneens aangehechte afschrift van een faxverzendrapport is dat bericht op 3 april 2015 “ok” verzonden aan het faxnummer dat tot 1 maart 2016 bij de strafgriffie van het hof in gebruik was. Er is geen aanleiding om aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze stukken te twijfelen, zodat op grond daarvan mag worden uitgegaan van het vermoeden dat het te laat instellen van beroep het gevolg is van een niet aan de verdachte toe te rekenen ambtelijk verzuim.1.Het beroep is derhalve ontvankelijk.
5. Het eerste middel klaagt dat de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv zich niet bij de gedingstukken bevindt.
6. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Bij de gedingstukken bevindt zich een op 17 december 2015 getekende aanvulling als in het middel bedoeld. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat deze aanvulling niet is opgemaakt binnen vier maanden na het instellen van het cassatieberoep, kan het evenmin tot cassatie leiden. Het is vaste jurisprudentie dat aan schending van de in het derde lid van artikel 365a Sv gestelde termijn geen afzonderlijk rechtsgevolg behoeft te worden verbonden.2.Over schending van de (redelijke) inzendtermijn wordt niet geklaagd. De in de toelichting op het middel verdedigde opvatting dat bedoelde aanvulling niet als een gedingstuk kan worden aangemerkt, omdat het pas is opgemaakt nadat de raadsman van verdachte op de in art. IV lid 3 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad bedoelde wijze om toezending daarvan heeft verzocht, vindt geen steun in het recht.
7. De vergelijking die in de toelichting op het middel wordt gemaakt met HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2980, NJ 2006/433 gaat niet op. Daar ging het om een zogenoemd uittrekselarrest. In het onderhavige geval is (wel) een verkorte uitspraak in de zin van de artt. 365a in verbinding met 138b en 415 Sv opgemaakt. Die verkorte uitspraak is aangevuld met bewijsmiddelen. Dat aanvullen heeft weliswaar op een onwenselijk laat tijdstip plaatsgevonden, nu de rolrechter naar aanleiding van die gang van zaken een nadere termijn voor aanvullen, wijzigen of intrekken heeft gesteld zie ik echter niet welk nadeel de verdachte daardoor heeft geleden.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel klaagt dat het hof de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging ontoereikend heeft gemotiveerd.
10. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Niet alleen was het hof niet gehouden om op ieder detail van de redenering in te gaan, de motivering van de afwijking ligt in dit geval besloten in de in de uitspraak wel opgenomen gegevens.
11. Het derde middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring van feit 1 en 2 ontoereikend heeft gemotiveerd.
12. De bewezenverklaringen kunnen op de in de toelichting op het middel bedoelde punten zonder meer uit de bewijsvoering volgen. De toelichting op het middel miskent de selectie- en waarderingsvrijheid die de feitenrechter heeft ten aanzien van het bewijsmateriaal.
13. Het voorgaande geldt niet voor de klacht ten aanzien van feit 2 dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat, teneinde een fictief dienstverband aan te tonen ten behoeve van het verkrijgen van een uitkering, de in de bewezenverklaring genoemde documenten ook daadwerkelijk bij of aan het UWV zijn ingeleverd, afgegeven, overgedragen, verzonden of getoond.
14. De bedoelde documenten zijn in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv opgenomen als bewijsmiddelen 6, 8, 9 respectievelijk 10. Uit de daarbij opgenomen verwijzingen naar het politiedossier valt af te leiden dat het hier gaat om de bijlagen 3, 5, 9 en 14 bij een door UWV opgesteld rapport Bevindingen werknemersfraude getekend op 19 oktober 2011 (dossierpagina’s 12-192). In de toelichting op het middel wordt terecht opgemerkt dat uit de weergave van de bewijsmiddelen in de aanvulling op het verkorte arrest niet valt af te leiden dat deze documenten – kort gezegd – aan het UWV zijn verstrekt. Een blik over de papieren muur leert evenwel dat bedoeld rapport inhoudt dat deze bijlagen onder meer zijn aangetroffen in het ZW-uitkeringsdossier en WW-uitkeringsdossier betreffende de verdachte (dossierpagina’s 17-20). Daaruit kan worden afgeleid dat de bedoelde documenten bij het UWV zijn aangetroffen en dus bij of aan deze instantie zijn ingeleverd, afgegeven, overgedragen, verzonden of getoond. Bij die stand van zaken moet worden aangenomen dat de verdachte bij haar klacht onvoldoende belang heeft. Een hernieuwde behandeling van de zaak zal niet tot een andere uitkomst leiden ten aanzien van de bewezenverklaring.3.Daarbij betrek ik dat door de verdediging ook helemaal niet is betwist dat de bedoelde documenten aan het UWV zijn verstrekt. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen gebruik is gemaakt van valse geschriften. Dat standpunt was echter gebaseerd op de stelling dat de (kennelijk verstrekte) documenten niet vals zouden zijn.4.
15. De middelen falen en zijn evident kansloos. Daarom kan het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO niet-ontvankelijk worden verklaard.
16. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2016
HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0988, NJ 1998/557 en HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1527, NJ 1999/786 herhaald in o.m. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, rov. 2.5.3.
Zie p. 5 van de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2015 aldaar voorgedragen pleitnota.