Ik voeg de beide brieven in het dossier. Aan de raadsman wordt met de conclusie een afschrift gezonden
HR, 24-05-2005, nr. 00456/04
ECLI:NL:HR:2005:AT2980
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-05-2005
- Zaaknummer
00456/04
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AT2980
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT2980, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑05‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT2980
ECLI:NL:PHR:2005:AT2980, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT2980
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑04‑2004
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2006, 433 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2005/219
Uitspraak 24‑05‑2005
Inhoudsindicatie
De door het hof gegeven beslissingen zijn niet vastgelegd in een verkort arrest, doch in een “uittreksel” waarin slechts zijn opgenomen de kwalificaties van de bewezenverklaarde feiten, de data waarop en de plaatsen waar zij zijn begaan, de toepasselijke wetsartikelen alsmede het dictum. ’s Hofs verzuim een arrest op te maken dat voldeed aan de ex art. 415 Sv toepasselijke wettelijke eisen, i.h.b. die van art. 365a jo. 138b Sv, heeft betrekking op een wezenlijke vorm van het strafproces zodat het nietigheid van de bestreden uitspraak oplevert. De omstandigheid dat zich bij de stukken ook een kennelijk later opgemaakt volledig uitgewerkt arrest bevindt, dwingt niet tot een ander oordeel.
24 mei 2005
Strafkamer
nr. 00456/04
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 juni 2003, nummer 24/000461-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Noord, Huis van Bewaring Groningen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 8 oktober 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding (zaak B) primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van (zaak A) 1. primair "poging tot doodslag", (zaak B) subsidiair "poging tot zware mishandeling", (zaak A) 2. "als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden" en (zaak A) onder 3. "overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld ten aanzien van (zaak A) 1. primair en (zaak B) subsidiair tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 140 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven en voorts ten aanzien van (zaak A) 2. en 3. telkens tot zeven dagen hechtenis. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing of verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het verkorte arrest van het Hof niet aan de wettelijke voorschriften voldoet omdat het niet de tenlastelegging, de bewezenverklaring en de strafmotivering bevat.
3.2. Blijkens de door de plaatsvervangend Procureur-Generaal ingewonnen inlichtingen zijn de door het Hof op 18 juni 2003 in de strafzaak tegen de verdachte gegeven beslissingen niet vastgelegd in een zogenoemd verkort arrest, doch in een "uittreksel" waarin slechts zijn opgenomen de kwalificaties van de bewezenverklaarde feiten, de data waarop en de plaatsen waar zij zijn begaan, de toepasselijke wetsartikelen alsmede het dictum. Dit "uittreksel" is aan dit arrest gehecht.
’s Hofs verzuim een arrest op te maken dat voldeed aan de hier ingevolge art. 415 Sv toepasselijke wettelijke eisen, in het bijzonder die van art. 365a in verbinding met art. 138b Sv, heeft betrekking op een wezenlijke vorm van het strafproces zodat het nietigheid van de bestreden uitspraak oplevert, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd. De omstandigheid dat zich bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken ook een kennelijk later opgemaakt - volledig uitgewerkt - arrest van het Hof bevindt dat beantwoordt aan de wettelijke voorschriften inzake de vormgeving van rechterlijke uitspraken als de onderhavige, dwingt niet tot een ander oordeel.
3.3. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 mei 2005.
Conclusie 29‑03‑2005
Mr. Fokkens
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1
Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden ter zake van (zaak A) 1 primair ‘poging doodslag’, (zaak B) 1 subsidiair ‘poging tot zware mishandeling’, (zaak A) 2 ‘als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden’ en (zaak A) 3 ‘overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld ten aanzien van (zaak A) 1 primair en (zaak B) subsidiair tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 140 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven en voorts ten aanzien van (zaak A) 2 en 3 telkens tot zeven dagen hechtenis. Tenslotte heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3
Namens verdachte heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4
Ik bespreek eerst het derde middel omdat dit middel de geldigheid van de uitspraak als zodanig betreft. Het behelst de klacht dat het verkorte arrest niet aan de wettelijke vereisten voldeed doordat daarin de tenlastelegging, de bewezenverklaring en de strafmotivering ontbraken.
5
Bij de stukken van het geding bevindt zich een arrest d.d. 18 juni 2003, dat voldoet aan de wettelijke vereisten en waarin ook de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Aan dat arrest is gehecht een door de voorzitter en de griffier ondertekend uittreksel van het arrest, waarin de kwalificaties van de bewezenverklaarde feiten, de toepasselijke strafbepalingen, de datum waarop en de plaats waar de feiten zouden zijn gepleegd, de opgelegde straf en de last tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf zijn opgenomen. Naar aanleiding van een verzoek van de raadsman om de tekst van het verkorte arrest, is daarom door de strafadministratie van de Hoge Raad gevraagd bij de strafgriffie van het Hof te Leeuwarden, waarop een kopie van dit uittreksel is toegezonden.
6
Er is niets nieuws onder de zon. Tot 1 november 1996 kende het Wetboek van strafvordering slechts één type schriftelijk vonnis, en wel een vonnis dat voldeed aan de daaraan in de artikelen 357 e.v. Sv gestelde eisen. Met ingang van die datum deed het verkorte vonnis zijn intrede, ingevolge art. 138b (oud) Sv een vonnis waarin noch de bewijsmiddelen, noch de redengevende feiten en omstandigheden zijn opgenomen. Dat verkorte vonnis werd ingevoerd, omdat in de praktijk al gedurende meer dan twintig jaren rechterlijke uitspraken niet meer werden uitgeschreven overeenkomstig de wettelijke bepalingen, maar pas volledig op schrift werden gesteld indien daartegen een rechtsmiddel was ingesteld. Het doel van de wetswijziging was enerzijds de bestaande (buitenwettelijke) praktijk te legaliseren en anderzijds vast te stellen aan welke eisen een dergelijk verkort vonnis dient te voldoen.
7
De situatie tot 1996 had iets spookachtigs. Er werden verkorte, zogenaamde kop-staart vonnissen en arresten gewezen, maar als daarover in cassatie werd geklaagd, ving de klager bot omdat de Hoge Raad alleen acht sloeg op het aan de Hoge Raad toegezonden arrest. Onvolkomenheden van dergelijke ‘kop-staart’-vonnissen en arresten konden niet tot cassatie leiden, aangezien slechts afschriften van vonnissen of arresten welke deel uitmaakten van de in het derde lid van art. 433 Sv bedoelde stukken van het geding in aanmerking kwamen voor de in art. 441 Sv bedoelde toetsing door de Hoge Raad, aldus bijvoorbeeld HR 28 juni 1983, NJ 1984, 98 en HR 15 oktober 1985,NJ 1986, 314. Hoe begrijpelijk deze praktijk en de deze praktijk sauverende rechtspraak van de Hoge Raad ook was, het grote bezwaar was dat daardoor iedere controle op de verkorte uitspraak ontbrak.
8
Zo kende men ‘kop-staart’-vonnissen en -arresten die volledig voldeden aan de omschrijving van het verkorte vonnis in artikel 128b Sv, maar ook uittreksels van het vonnis/arrest als waarvan in deze zaak sprake is, waarbij bewezenverklaring, bewijsmotivering, strafmotivering en eventuele andere beslissingen/overwegingen pas werden uitgeschreven nadat een rechtsmiddel was ingesteld. Ook fouten in het ‘kop-staart’-vonnis/arrest werden soms in de definitieve versie verbeterd en klachten daarover, zoals in HR 26 juni 1984,NJ 1985, 136 mnt. ThWvV de klacht dat het arrest dat door de raadsman op 30 sept. 1983 ingevolge art. 365 lid 3 Sv was ingezien met betrekking tot de straf en de motivering daarvan anders luidde dan het op 10 jan. 1984 door de griffier van de Hoge Raad aan hem in fotokopie toegezonden arrest, konden niet tot cassatie leiden. Zie verder de studie van P.A.M. Mevis, Ingekort en weggelaten, Arnhem 1992, waarin de praktijk van de ‘kop-staart’- vonnissen uitgebreid wordt beschreven.
9
Met de introductie van het verkorte vonnis beoogde de wetgever, zoals hierboven al is opgemerkt, deze situatie te reguleren. De regering was tot de conclusie gekomen dat een ‘kop-staart’- vonnis waarin alleen de uitwerking van de bewijsvoering ontbreekt, vanuit grondwettelijk en verdragsrechtelijk oogpunt bezien een aanvaardbare motivering oplevert, indien de verdere uitwerking wordt beperkt tot de gevallen waarin de verdachte beroep heeft ingesteld tegen het vonnis of arrest dan wel uitdrukkelijk om een uitgewerkt vonnis heeft verzocht. Aangezien ook in het veld — de NOVA, het Openbaar Ministerie, de NVVR — geen bezwaren bleken te bestaan, werd een wettelijke regeling van het verkorte vonnis voorgesteld (Zie TK 1994–1995, 23 989, nr. 3, p. 1–7).
10
De regeling komt erop neer dat er in zaken als de onderhavige schriftelijk vonnis wordt gewezen, al dan niet in verkorte vorm. Het verkorte vonnis is met uitzondering van de motivering van de bewezenverklaring een volledig vonnis (art. 138b Sv), dat dus onder meer op straffe van nietigheid een tenlastelegging, bewezenverklaring en strafmotivering moet bevatten (art. 359 (oud) lid 1, 2 en 9 Sv). Het moet binnen acht en veertig uren worden ondertekend en de verdachte en zijn raadsman kunnen van het vonnis kennis nemen zodra het is getekend en in ieder geval nadat die acht en veertig uren verstreken zijn (art. 365 Sv).
11
De Hoge Raad houdt aan deze regeling strikt de hand. Verzuimen in het verkorte vonnis/arrest kunnen niet worden hersteld in de aanvulling op grond van art. 365a Sv. Zie bijvoorbeeld HR 27 juni 2000,NJ 2000, 548, HR 18 december 2001,NJ 2002, 350 en HR 28 januari 2002,NJ 2003, 168. De aanvulling is alleen bestemd voor de bewijsvoering en vergissingen in het verkorte vonnis/arrest op dit punt kunnen wel worden verbeterd (bijv. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387). Cassatieberoepen tegen onvolkomenheden in het verkorte vonnis/arrest slagen, ook als de rechter in de aanvulling de fout heeft hersteld en de vraag zou kunnen worden gesteld of de verdachte door het verzuim in het verkorte vonnis/arrest wel in enig belang is geschaad nu het is hersteld.
12
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of het middel feitelijke grondslag heeft. Daartoe heb ik de voorzitter van de betreffende kamer verzocht mij daarover te informeren. Uit zijn antwoord blijkt dat in verband met een toename van het aantal strafzaken en de noodzaak deze binnen een redelijke termijn af te doen, het Hof heeft gekozen voor het vastleggen van sommige beslissingen in een korte aantekening. In een aantal zaken dat betrekkelijk eenvoudig van aard is, waarin geen verweren zijn gevoerd en waarin naar verwachting geen cassatieberoep zal worden ingesteld, wordt geen verkort arrest vervaardigd. Het Hof volstaat in een dergelijk geval met een uittreksel dat de belangrijkste onderdelen van de beslissing bevat, vergelijkbaar met de aantekening mondeling arrest die is voorgeschreven voor de enkelvoudige kamer. Volgt er toch beroep in cassatie, dan wordt naast de korte aantekening een volledig uitgewerkt arrest gemaakt1.. In casu heeft het Hof deze gang van zaken gevolgd en is geen verkort arrest vervaardigd maar heeft het Hof (aanvankelijk) volstaan met een uittreksel.
13
Het lijkt mij, hoewel ik alle begrip heb voor het tijdsgebrek bij de rechtbanken en hoven, duidelijk dat deze werkwijze niet aanvaardbaar is. De wet is nog geen tien jaren geleden gewijzigd om tegemoet te komen aan de bezwaren van de oude regeling ten aanzien van het schriftelijk vonnis. Daarbij heeft de wetgever een oordeel uitgesproken over de eisen waaraan een niet mondeling vonnis in ieder geval moet voldoen en dat zijn de eisen die gelden voor het verkorte vonnis. Het lijkt mij dat de wetgever terecht deze eisen heeft gesteld en dat het in meer of mindere mate laten vallen van die eisen ongewenst is, maar als op grond van praktische problemen moet worden overwogen om de motiveringseisen in bepaalde gevallen nog verder te beperken, zal de wetgever daarover moeten beslissen. De rechter kan de wettelijke regeling van het schriftelijk vonnis niet terzijde stellen.
14
Op grond van het voorafgaande kom ik tot de conclusie dat vaststaat dat er ten tijde van de uitspraak geen aan de wettelijke eisen beantwoordend al dan niet verkort arrest was en dat om die reden de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De omstandigheid dat geruime tijd later alsnog een dergelijk arrest is vervaardigd en vervolgens naar de Hoge Raad is gezonden, maakt dat niet anders. Uit de artikelen 345 tot en met 366a Sv, in het bijzonder de hierboven genoemde artikelen, volgt zonneklaar dat het aan de wettelijke eisen beantwoordende vonnis/arrest er moet zijn op het moment van de uitspraak, met de mogelijkheid tot de ondertekening daarin nog het een en ander aan te passen. Als de Hoge Raad op dit punt zijn rechtspraak ten aanzien van de oude ‘kop-staart’- vonnissen zou handhaven en alleen acht zou slaan op het arrest zoals dat wordt opgezonden, zou dat betekenen dat de gehele regeling van het verkorte vonnis op de tocht zou komen te staan. Dat acht ik onaanvaardbaar en ook onverenigbaar met de strikte wijze waarop de Hoge Raad tot nu toe de hand heeft gehouden aan de regeling van het verkorte vonnis.
15
Het derde middel is terecht voorgesteld.
16
Voor het geval de Hoge Raad daarover anders oordeelt bespreek ik kort de eerste twee middelen.
17
Het eerste middel heeft betrekking op feit 1 van zaak A en klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
18
Ten laste van de verdachte is ten aanzien van dit feit bewezen verklaard dat:
‘hij op 7 mei 2001 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [het slachtoffer], brigadier van politie, zich bij het Fina benzinepomp- en/of servicestation, gevestigd bij de Tramlaan, aldaar, bevindend, van het leven te beroven, met dat opzet met een door verdachte bestuurde (personen)auto met behoorlijke snelheid aldaar is gaan rijden, zulks terwijl die [slachtoffer] zich voor de auto bevond en dat verdachte (vervolgens) met behoorlijke, snelheid op die [slachtoffer] is ingereden en dat die [slachtoffer] genoodzaakt was aan de kant te springen, althans zich snel te verwijderen en dat verdachte (vervolgens) met dat die door hem bestuurde (personen)auto tegen het lichaam van die [slachtoffer] is aangereden en tegen een zich (schuin) voor die door verdachte bestuurde (personen)auto bevindende politieauto is aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;’
19
Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt onder meer af te leiden dat de verdachte op 7 mei 2001 met zijn auto bij een benzinestation stond. Hij had die dag verschillende soorten drugs en drank gebruikt. Agent [het slachtoffer] reed samen met een aantal collega's in een surveillancebusje, zag de hem ambtshalve bekende verdachte en plaatste het surveillancebusje schuin voor de auto van de verdachte. De verdachte, die tot dat moment in de shop van het benzinestation was, kwam naar buiten, nam plaats achter het stuur van zijn auto en startte de motor. Agent [het slachtoffer] was ondertussen uit het surveillancebusje gestapt en bevond zich tussen het surveillancebusje en de auto van de verdachte op ongeveer vier meter van de auto van de verdachte. Hij hoorde dat de verdachte gas gaf en trok uit voorzorg zijn dienstpistool. De verdachte schrok en dacht: ‘Wegwezen’. Direct daarna gaf de verdachte meer gas en reed met een behoorlijke snelheid recht op agent [het slachtoffer] af. Agent [het slachtoffer] kon niet uit de rijrichting van de verdachte komen, omdat hij tussen het surveillancebusje en de auto van de verdachte was ingeklemd. Het lukte hem nog tijdig de hand op de motorkap van de auto van de verdachte te plaatsen en zich af te drukken waardoor hij aan de zijkant van de auto terecht kwam. De voorbumper van de auto raakte wel het been van agent [het slachtoffer] en op vrijwel hetzelfde moment botste de verdachte tegen de rechterachterzijde van het surveillancebusje aan.
20
Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging ten aanzien van dit feit overwogen:
‘Het hof leidt uit de foto's en tekening (bijlage, inlegvel 60 en verder van het hiervoor onder 3. genoemde dossierproces-verbaal) af dat ter plaatse weinig ruimte bestond en dat het voor verdachte niet of nauwelijks mogelijk was om met een hoge snelheid op te trekken en de politiewagen en de zich daar bevindende [slachtoffer] te ontwijken. Uit verdachtes verklaringen, zoals hiervoor weergegeven, volgt dat hij zich daarvan niet in voldoende mate rekenschap heeft gegeven, sterker nog hij wilde er zo snel mogelijk vandoor.
Gezien de wijze waarop en de omstandigheden waaronder verdachte heeft gehandeld zoals daarvan blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [het slachtoffer], als gevolg van zijn, verdachtes, rijgedrag zou worden aangereden en/of komen te vallen en vervolgens zou worden overreden, waardoor hij dodelijk letsel zou oplopen. Het opzet van de verdachte was derhalve minst genomen voorwaardelijk op dat gevolg gericht.’
21
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat — nu het Hof heeft vastgesteld dat de afstand tussen de auto en [het slachtoffer] (slechts) ongeveer vier meter bedroeg — het onmogelijk is een zodanige snelheid te ontwikkelen dat ingeval van een aanrijding de kans op dodelijk letsel aanmerkelijk te achten is. Deze kans is volgens de steller van het middel weliswaar denkbaar, maar niet gezegd kan worden dat deze kans naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
22
Die klacht treft geen doel. Het oordeel van het Hof dat er een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bestaat als men vol gas optrekt en vervolgens tegen een ongeveer vier meter verderstaande persoon aanrijdt, is niet onbegrijpelijk. Vol gas en dus rijdend met steeds grotere snelheid bereikt men na enkele meters al een forse snelheid. De politieagent had daardoor tegen de grond kunnen slaan en vervolgens overreden kunnen worden, bekneld kunnen geraken tussen de auto van verdachte en het politiebusje (waar verdachte vervolgens tegen aan reed), meegesleurd kunnen worden met een steeds harder rijdende auto etc.
23
Het middel faalt.
24
Het tweede middel heeft eveneens betrekking op feit 1 van zaak A en klaagt dat het Hof zijn oordeel blijkens de bewijsoverweging mede heeft gebaseerd op niet in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, dan wel zich heeft beroepen op feiten en omstandigheden die niet voldoende nauwkeurig zijn aangeduid.
25
Het gaat hier om foto's en een situatietekening. Die vallen onder het bewijsmiddel eigen waarneming van de rechter. Ik zou menen dat wat het Hof hier overweegt kan worden beschouwd als een weergave van hetgeen het Hof op die duidelijk aangeduide foto's en tekening heeft waargenomen. Dat ter plaatse weinig ruimte was is een gevolgtrekking die valt binnen het begrip eigen waarneming van de rechter en daaruit kon het Hof concluderen dat het gegeven die feitelijke situatie voor verdachte nauwelijks mogelijk was om met hoge snelheid op te trekken en de politiewagen, die blijkens bewijsmiddel 3 schuin voor zijn auto stond, en de tussen die politiewagen en verdachtes auto staande politieman te ontwijken.
26
Het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
27
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd en dat de zaak wordt teruggewezen of verwezen naar een ander hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2005
Beroepschrift 23‑04‑2004
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], wonende te [woonplaats], aan de [straat] [nummer];
dat verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op 18 juni 2003, de navolgende middelen van cassatie voordraagt;
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. De artikelen 359, tweede en derde lid en 415 Sv zijn geschonden doordat de bewezenverklaring niet voldoende met redenen is omkleed. Meer in het bijzonder is uit de gebezigde bewijsmiddelen niet af te leiden dat verzoek (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van dodelijk letsel aan de heer [slachtoffer].
Toelichting:
Het hof heeft de volgende feiten vastgesteld:
- —
Verzoeker is bij een benzinepomp in zijn auto gestapt.
- —
(In ieder geval) op het moment dat verzoeker in zijn auto stapte nam hij de heer [slachtoffer] waar.
- —
De heer [slachtoffer] had (op enig moment) zijn dienstpistool getrokken.
- —
Verzoeker heeft gedacht ‘wegwezen’.
- —
Verzoeker gaf (vol) gas en reed met een ‘hoge’ dan wel ‘behoorlijke’ snelheid in de richting van de heer [slachtoffer].
- —
Verzoeker reed de heer [slachtoffer] aan en raakte hem tegen zijn been ter hoogte van de knie.
- —
De heer [slachtoffer] zette zich af door zijn hand op de motorkap te plaatsen en kwam aan de zijkant van het voertuig terecht.
- —
Er was weinig ruimte om de heer [slachtoffer] te ontwijken.
- —
De afstand tussen de heer [slachtoffer] en de auto van verzoeker was op het moment dat de motor werd gestart ongeveer vier meter.
Vervolgens heeft het Hof in een bewijsoverweging ten aanzien van het tenlastegelegde opzet onder meer het volgende overwogen:
‘Gezien de wijze waarop en de omstandigheden waaronder verdachte heeft gehandeld zoals daarvan blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer], als gevolg van zijn, verdachtes, rijgedrag zou worden aangereden en / of komen te vallen en vervolgens zou worden overreden, waardoor hij dodelijk letsel zou oplopen. Het opzet van verdachte was derhalve minst genomen voorwaardelijk op dat gevolg gericht.’
Uit de overweging van het Hof dat verzoekers opzet ‘minst genomen’ voorwaardelijk op het dodelijk gevolg was gericht zou kunnen volgen dat het Hof de aanwezigheid van een ‘zwaardere’ vorm van opzet dan voorwaardelijk opzet aannemelijk acht. Uit de bewijsmiddelen kan echter geenszins worden afgeleid dat verzoeker zijn handelingen willens en wetens op de dood van [slachtoffer] heeft gericht.
In NJ 2003, 552 heeft uw Raad onder meer overwogen:
‘Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg (…) is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.’
Verzoeker is van mening dat, nu het Hof heeft vastgesteld dat de afstand tussen de auto en de heer [slachtoffer] (slechts) ongeveer vier meter bedroeg, het onmogelijk is een zodanige snelheid te ontwikkelen dat in geval van een aanrijding de kans op dodelijk letsel aanmerkelijk is te achten. Weliswaar is deze kans denkbaar, zoals ook de Rechtbank heeft overwogen, maar niet gezegd kan worden dat deze kans naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Verzoeker vindt voor deze opvatting mede steun in de beschikking van het Hof van 6 juni 2001, gewezen in andere samenstelling, waarbij de vordering van de officier van justitie tot gevangenhouding werd afgewezen, vanwege het ontbreken van ernstige bezwaren terzake van de feiten waarop de vordering tot gevangenhouding betrekking had (onder meer de bewezenverklaarde poging tot doodslag). Met uitzondering van de verklaringen van verzoeker afgelegd ter terechtzittingen van de Rechtbank en het Hof (die geen nieuwe informatie bevatten) waren ook toen al de gebezigde bewijsmiddelen aan het Hof bekend. Nu het Hof in een andere samenstelling van oordeel was dat er geen ernstige bezwaren aanwezig waren (en dus evenmin overtuigend bewijs), is verzoeker ook om die reden van mening dat het arrest onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359, eerste lid en 415 Sv geschonden doordat het Hof blijkens een bewijsoverweging zijn oordeel mede heeft gebaseerd op niet in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, dan wel zich in de bewijsoverweging heeft beroepen op feiten en omstandigheden die niet voldoende nauwkeurig zijn aangeduid.
Toelichting:
Het Hof heeft in een bewijsoverweging onder meer het volgende overwogen:
‘Het hof leidt uit de foto's en tekening (bijlage, inlegvel 60 en verder van het hiervoor onder 3. genoemde dossierproces-verbaal) af dat ter plaatse weinig ruimte bestond en dat het voor verdachte niet of nauwelijks mogelijk was om met een hoge snelheid op te trekken en de politiewagen en de zich daar bevindende [slachtoffer] te ontwijken.’
De, schriftelijke bescheiden houdende de foto's en tekening zijn niet opgenomen onder de in het arrest gebezigde bewijsmiddelen. Evenmin is een beschrijving van de foto's en tekening opgenomen.
In NJ 2004, 165 heeft uw Raad ten aanzien van aanvullende bewijsoverwegingen waarin de rechter zijn bewijsoverweging nader motiveert het volgende overwogen:
‘Indien het gaat om feiten en omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauw nauwkeurigheid in zijn overweging
- a.
die feiten of omstandigheden aan te duiden en
- b.
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.’
Onmiskenbaar is in de bewijsoverweging voldoende nauwkeurig het wettige bewijsmiddel aangegeven. Het lijkt er echter door de formulering op dat de voorwaarden onder a. en onder b. cumulatieve voorwaarden zijn. De bewijsoverweging voldoet niet aan de onder a. geformuleerde voorwaarde. Weliswaar bevat de overweging conclusies (niet voldoende ruimte, onmogelijkheid om met hoge snelheid op te trekken en [slachtoffer] te ontwijken) maar niet de feiten of omstandigheden waarop deze conclusies zijn gebaseerd. De conclusies zijn ook niet te trekken uit de foto's en de tekening. De foto's zeggen namelijk niets over de situatie ter plaatse. Uit de foto's kan slechts blijken dat de politiebus is beschadigd. De tekening is niet op schaal en er blijkt niet wie deze tekening gemaakt heeft, zodat aan de hand van deze tekening evenmin conclusies kunnen worden getrokken. De feiten en omstandigheden zijn dus niet met een voldoende mate van nauwkeurigheid aangeduid.
Voorts is het de vraag of de bewijsoverweging wel is aan te merken als een aanvullende bewijsoverweging.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hier gaat om een ‘bewijsoverweging boven de streep’. De overweging is immers door het Hof opgenomen voor de bewezenverklaring en de overweging dat het Hof door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat het tenlastegelegde door verzoeker is begaan (Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk pag. 664).
Voor een dergelijke bewijsoverweging geldt onverkort dat deze moet steunen op in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen (vgl. de noot van Reijntjes onder NJ 2004, 165).
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 358, tweede lid, 359, eerste, vijfde en zesde lid, 365a, 138b en 415 Sv geschonden doordat in het verkorte arrest van het Gerechtshof ten onrechte niet de tenlastelegging, de bewezenverklaring en de strafmotivering zijn opgenomen.
Het arrest is om deze reden nietig.
Toelichting:
Bij de stukken van het geding die aan verzoeker zijn toegestuurd bevindt zich een (uitgewerkt ?) arrest van 18 juni 2003 en een ‘uittreksel’ eveneens gedateerd 18 juni 2003. Naar aanleiding van de brief namens verzoeker van 6 april 2004 gericht aan de administratie strafzaken van de Hoge Raad, waarin werd verzocht om toezending van het verkorte arrest (voorzover dat bij de stukken aanwezig was), ontving de raadsman van verzoeker op 13 april 2004 wederom een exemplaar van het ‘uittreksel’.
Op 25 juni 2003 verzocht de raadsman van verzoeker aan de strafgriffie van het Gerechtshof te Leeuwarden toezending van het op 18 juni 2003 gewezen arrest. Ook toen werd een exemplaar van het ‘uittreksel’ ontvangen.
Gelet op het bovenstaande en op de omstandigheid dat in de praktijk een uitspraak vrijwel altijd pas wordt uitgewerkt als daartegen een rechtsmiddel is ingesteld, lijkt het erop dat op 18 juni 2003 nog niet een ‘volwaardig’ arrest was gewezen en dat het ‘uittreksel’ opgevat dient te worden als het verkorte arrest in de zin van artikel 365a Sv.
Mocht deze veronderstelling juist zijn dan lijdt het verkorte arrest aan de in het middel genoemde (motiverings)gebreken.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [naam advocaat], advocaat te [postcode] [plaats], aldaar kantoor houdende aan de [straat] [nummer], die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
[plaats], 23 april 2004
advocaat