Vgl. o.m. HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3575.
HR, 27-09-2016, nr. 14/03736
ECLI:NL:HR:2016:3073
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2016
- Zaaknummer
14/03736
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:3073, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:790, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:790, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:3073, Gevolgd
Uitspraak 27‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Verwijzing naar eerdere woninginbraken, waarvoor verdachte niet onherroepelijk is veroordeeld. ’s Hofs vaststelling dat uit het Uittreksel JD blijkt dat verdachte reeds eerder t.z.v. woninginbraken en andersoortige diefstallen onherroepelijk is veroordeeld, is niet zonder meer begrijpelijk. Uittreksel biedt daarvoor geen steun. Strafoplegging is ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
27 september 2016
Strafkamer
nr. S 14/03736
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 juli 2014, nummer 20/002526-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de strafmotivering.
2.2.
De verdachte is ter zake van 1. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 2. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de mate waarin feiten als de bewezen verklaarde feiten in het algemeen schade teweeg brengen aan de eigenaars van de weggenomen goederen, dan wel diens verzekeraars, alsmede de mate van overlast en ergernis die door dergelijke delicten wordt veroorzaakt aan de gedupeerden.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de inhoud van het hem betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie, d.d. 21 mei 2014, waaruit blijkt dat hij reeds eerder ter zake van woninginbraken en andersoortige diefstallen, onherroepelijk door de strafrechter is veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Gelet op het relatief geringe strafblad van verdachte acht het hof de vordering van de advocaat-generaal, te weten zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, te hoog. Het hof zal daarom overgaan tot oplegging van een gevangenisstraf voor de hierna te melden duur, met daarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Alles overziende acht het hof oplegging van een dergelijke straf passend en geboden."
2.3.
De vaststelling dat uit "de inhoud van het hem betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie, d.d. 21 mei 2014, (...) blijkt dat hij reeds eerder ter zake van woninginbraken en andersoortige diefstallen, onherroepelijk door de strafrechter is veroordeeld" is niet zonder meer begrijpelijk aangezien voormeld uittreksel daarvoor geen steun biedt. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
2. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016.
Conclusie 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Verwijzing naar eerdere woninginbraken, waarvoor verdachte niet onherroepelijk is veroordeeld. ’s Hofs vaststelling dat uit het Uittreksel JD blijkt dat verdachte reeds eerder t.z.v. woninginbraken en andersoortige diefstallen onherroepelijk is veroordeeld, is niet zonder meer begrijpelijk. Uittreksel biedt daarvoor geen steun. Strafoplegging is ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 14/03736 Zitting: 28 juni 2016 (bij vervroeging) | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 23 juli 2014 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juli 2013 bevestigd, behalve wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering en met verbetering en aanvulling van de bewijsoverwegingen. De verdachte is wegens 1. en 2. telkens opleverende “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft het hof zich aangesloten bij de beslissingen van de rechtbank dienaangaande, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt over de strafmotivering. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat, gelet op de inhoud van het uittreksel justitiële documentatie van 21 mei 2014, ’s hofs vaststelling dat de verdachte ‘reeds eerder ter zake van woninginbraken en andersoortige diefstallen, onherroepelijk door de strafrechter is veroordeeld’, niet begrijpelijk is.
3.2.
Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de mate waarin feiten als de bewezen verklaarde feiten in het algemeen schade teweeg brengen aan de eigenaars van de weggenomen goederen, dan wel diens verzekeraars, alsmede de mate van overlast en ergernis die door dergelijke delicten wordt veroorzaakt aan de gedupeerden.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de inhoud van het hem betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie, d.d. 21 mei 2014, waaruit blijkt dat hij reeds eerder ter zake van woninginbraken en andersoortige diefstallen, onherroepelijk door de strafrechter is veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Gelet op het relatief geringe strafblad van verdachte acht het hof de vordering van de advocaat-generaal, te weten zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, te hoog. Het hof zal daarom overgaan tot oplegging van een gevangenisstraf voor de hierna te melden duur, met daarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Alles overziende acht het hof oplegging van een dergelijke straf passend en geboden.”
3.3.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel justitiële documentatie van 21 mei 2014 betreffende de verdachte. Dit uittreksel houdt wat betreft ‘volledig afgedane zaken betreffende misdrijven’ één onherroepelijk geworden vonnis in, te weten een vonnis van de kinderrechter Utrecht, waarbij de verdachte is vrijgesproken van een gekwalificeerde diefstal, ontslagen is van alle rechtsvervolging ter zake van overtreding van art. 26 van de Wet wapens en munitie, en is veroordeeld voor een winkeldiefstal en voor overtreding van art. 13 van de Wet wapens en munitie (gepleegd op 15 februari 2011) tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 7 december 2011. Daarnaast vermeldt het uittreksel, afgezien van de onderhavige feiten, ten aanzien van ‘openstaande zaken betreffende misdrijven’ dat de verdachte op 11 april 2014 is gedagvaard ter zake van een drietal woninginbraken, gepleegd op 3 maart 2012. Het uittreksel houdt ten aanzien van ‘openstaande zaken betreffende overtredingen’ in dat aan de verdachte op 23 juli 2013 ter zake van overtreding van art. 72 Wet personenvervoer 2000 op 22 maart 2013 een strafbeschikking is aangeboden. Ten slotte vermeldt het uittreksel ten aanzien van ‘niet onherroepelijke zaken betreffende overtredingen’ dat de verdachte door de kantonrechter Utrecht op 9 april 2014 is veroordeeld tot een tweetal geldboetes ter zake van twee overtredingen van art. 70 Wet personenvervoer 2000 op 9 en 17 mei 2013.
3.4.
Zoals hiervoor onder 3.3 is weergegeven bevat het desbetreffende uittreksel - kort gezegd en voor zover hier van belang - echter slechts één onherroepelijke veroordeling ter zake van één winkeldiefstal. Genoemd uittreksel bevat voorts weliswaar een drietal woninginbraken, waaraan het hof kennelijk refereert, maar voor deze feiten is de verdachte enkel gedagvaard (niet onherroepelijk). Dit betekent dat ’s hofs vaststelling dat de verdachte “reeds eerder ter zake van woninginbraken en andersoortige diefstallen onherroepelijk door de strafrechter is veroordeeld”, waarbij het hof mede tot uitdrukking heeft gebracht dat het daarbij (tevens) om meer dan één feit gaat, niet zonder meer begrijpelijk is aangezien het uittreksel uit de justitiële documentatie van 21 mei 2014 daarvoor geen steun biedt. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd.1.
3.5.
Het middel slaagt.
4. Het derde middel
4.1.
Het derde middel klaagt ten aanzien van feit 1 dat het hof ongemotiveerd de alternatieve lezing van de gebeurtenissen van de verdachte terzijde heeft geschoven.
4.2.
Het hof is in een nadere bewijsoverweging uitdrukkelijk ingegaan op het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer betreffende feit 1.2.Het hof heeft daarbij, zo volgt uit zijn overwegingen, het door de verdachte naar voren gebrachte scenario niet geloofwaardig geacht. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk, mede gelet op de (daaraan voorafgaande) vaststellingen van het hof dat de verdachte wegrende op het moment dat de politie hem zag, dat hij zijn aanhouding probeerde te voorkomen, en dat de verdachte geen plausibele verklaring kon geven voor de bij hem aangetroffen goederen, die van de aangeefster bleken te zijn. Bovendien is ‘s hofs oordeel gelet op HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, rov. 2.5 toereikend gemotiveerd.
4.3.
Het middel faalt.
5. Het vierde middel
5.1.
Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 2. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het niet-ondertekende rapport van dactyloscopisch sporenonderzoek niet als een ‘ander geschrift’ als bedoeld in art. 344 lid 1 en onder 5 Sv kan worden aangemerkt, nu het document met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte geen ondersteuning vindt in de overige gebezigde bewijsmiddelen.
5.2.
Het middel klaagt tevergeefs over de begrijpelijkheid en de motivering van ’s hofs verwerping van een bewijsverweer3.en het stelt nadere eisen aan het bepaalde in art. 344 lid 1 en onder 5, Sv, die geen steun vinden in het recht. Het hof heeft (de uitleg van) die bepaling niet miskend. De bewezenverklaring van feit 2 steunt naast het rapport dactyloscopisch sporenonderzoek van [verbalisant 1] op de aangifte van [betrokkene] en op het proces-verbaal van sporenonderzoek van verbalisant [verbalisant 2]. In het bedoelde rapport wordt het resultaat weergegeven van het onderzoek naar de veiliggestelde vingerafdrukken, een en ander zoals is weergegeven in het proces-verbaal van sporenonderzoek van verbalisant [verbalisant 2]. Beide bewijsmiddelen houden dus voldoende verband met elkaar.4.
5.3.
Ook dit middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Het tweede middel
6.1.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
6.2.
Namens de verdachte is op 24 juli 2014 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 14 oktober 2015 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden met afgerond zeven maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak niet binnen twee jaar na het instellen van het beroep in cassatie uitspraak doen. De redelijke termijn is dus ook in zoverre overschreden. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan dit middel in het onderhavige geval evenwel onbesproken laten. Gelet op het slagen van het eerste middel, kan het tijdsverloop immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.
7. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel is terecht voorgesteld, maar kan buiten bespreking blijven. Het derde en het vierde middel falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG