Het arrest vermeldt zittingsplaats Zwolle, in de aanzegging ingevolge artikel 435, eerste lid, Sv wordt zittingsplaats Leeuwarden vermeld. Leeuwarden is een hoflocatie.
HR, 29-06-2021, nr. 19/00231
ECLI:NL:PHR:2021:881
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2021
- Zaaknummer
19/00231
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2021:881, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1277
Conclusie 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225.2 Sr) en medeplegen witwassen (art. 420bis.1.b Sr) door bij verkrijging hypotheek gebruik te maken van valse werkgeversverklaringen en arbeidsovereenkomsten. 1. Bewijsklacht witwassen. 2. Heeft hof niet beslist op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat t.t.v. tlgd. witwassen andere regelgeving van toepassing was, zodat bij juridisch kader een onjuiste maatstaf is gehanteerd? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/05077 P, 18/05078 en 19/00168 P.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00231
Zitting 29 juni 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 28 november 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden1., wegens 1. ‘opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’; 2. ‘opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’ en 3. ‘witwassen’ veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/05077, 18/05078 en 19/00168. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden tot een bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde is gekomen.
5. Voor een goed begrip geef ik de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 weer, de bewijsmiddelen die in de aanvulling bij feit 3 zijn vermeld, (een deel van) de inhoud van drie bewijsmiddelen waar in dat deel van de aanvulling naar wordt verwezen, ’s hofs bewijsmotivering en de kwalificatiebeslissing betreffende het onder 3 bewezenverklaarde.
6. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘1. hij in de periode van 21 februari 2001 tot en met 9 april 2001 in de gemeenten 's-Hertogenbosch en/of ‘s-Gravenhage, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander meermalen telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste geschriften, te weten:
A - arbeidsovereenkomst op naam van [verdachte] , gedateerd 31 oktober 2000;
B - arbeidsovereenkomst op naam van [medeverdachte] , gedateerd 31 oktober 2000;
C - werkgeversverklaring op naam van [verdachte] , gedateerd 15 februari 2001;
D - werkgeversverklaring op naam van [medeverdachte] , gedateerd 15 februari 2001,
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst -, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte en zijn mededader deze arbeidsovereenkomsten en werkgeversverklaringen door tussenkomst van Makelaardij [L] te Enkhuizen hebben afgegeven en/of overhandigd aan SNS Bank (Overijssel) en aan [H] te ‘s-Hertogenbosch en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid
A en B - op die arbeidsovereenkomsten onder meer stond vermeld dat [I] uitzendbureau te 's-Gravenhage de werkgever was van verdachte en zijn mededader en dat de arbeidsovereenkomsten zijn aangegaan voor onbepaalde tijd
C en D - op die werkgeversverklaringen stond vermeld dat er geen voornemens zijn het dienstverband binnenkort te beëindigen en als datum van indiensttreding 6 november 2000 en als bruto jaarsalaris 34.517,21 gulden en als vakantietoeslag 2.761,38 gulden.
2. hij in de periode van 1 maart 2003 tot 16 april 2003 in de gemeenten 's-Hertogenbosch en/of ‘s-Gravenhage en/of Tilburg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander meermalen telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste geschriften, te weten:
E - werkgeversverklaringen op naam van [medeverdachte] en [verdachte] , gedateerd 15 april 2003;
F - intentieverklaringen op naam van [medeverdachte] en [verdachte] , gedateerd 15 april 2003;
G - salarisspecificaties op naam van [medeverdachte] en [verdachte] ,
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst -, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte en zijn mededader deze werkgeversverklaringen en intentieverklaringen en salarisspecificaties door tussenkomst van [betrokkene 11] en/of intermediair [J] , hebben opgestuurd en/of overhandigd aan de ABN-AMRO bank N.V. en [M] Notarissen en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid
E - op die werkgevers verklaringen gedateerd 15 april 2003 waarop is ingevuld of vermeld dat de werkgever [K] niet voornemens is binnenkort het dienstverband van die [medeverdachte] en [verdachte] te beëindigen en “dat [K] de werkgever was”;
F - op die intentieverklaringen onder meer stond vermeld de datum 15 april 2003 en dat [medeverdachte] en/of [verdachte] bij werkgever [K] vanaf 02-03-01 in dienst zijn op basis van een dienstverband voor bepaalde tijd en dat dit contract eindigt op 02-01-04;
G - op die salarisspecificaties is ingevuld en/of vermeld dat die [verdachte] van [K] een netto loon ontvangt van 1250,- euro en wordt uitbetaald op rekening [004] .
3. hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 14 november 2007 te ’s-Hertogenbosch tezamen en in vereniging met een ander een voorwerp, te weten een geldbedrag van in totaal 42.495,64 euro heeft verworven, voorhanden gehad en omgezet, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.’
7. In de aanvulling met bewijsmiddelen, bestaande uit een lijst met bewijsmiddelen met bijlagen, zijn bij feit 3 de volgende bewijsmiddelen in de lijst opgenomen (met weglating van verwijzingen):
‘43 De bewijsmiddelen 1 t/m 42, zoals hierboven opgenomen.
44 Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte [medeverdachte] , op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt op 12 juni 2008, door [verbalisant 1] voornoemd en [verbalisant 2] voornoemd (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas & vraag van de verbalisanten -
In 2001 heb jij samen met [verdachte] het perceel [a-straat 1] te [plaats] gekocht. Wat kun jij hierover zeggen?
als verklaring van de verdachte:
Ik ben in 2006 begonnen te verbouwen. (...)
Ik denk dat ik tot nu toe in totaal zo'n 65.000 euro heb betaald voor deze verbouwing.(...)
Ik betaalde altijd contant van mijn spaargeld. Ik betaal ook wel eens via de bank. Ik stort het geld dan contant op de Postbankrekening en dan wordt de rekening betaald. (...)
Met mijn spaargeld bedoel ik het geld van de hypotheek van de ABN-AMRO (...)
als relaas & vraag van de verbalisanten -
Uit het onderzoek is gebleken dat het bedrijf [D] te Gemert voor in totaal € 16.344,- aan kozijnen en dergelijke heeft geleverd. (...)
als verklaring van de verdachte:
Dit geld is inderdaad contant betaald. [verdachte] heeft dit geregeld. (...) [verdachte] kreeg het geld van mij. Ik beheer het geld van [verdachte] en mij.
als relaas & vraag van de verbalisanten -
Uit het onderzoek is gebleken dat het bedrijf [C] te Rosmalen voor ongeveer € 20.000,- aan bouwmaterialen heeft geleverd. (...)
als verklaring van de verdachte:
[C] is een bouwbedrijf in Rosmalen . (...) Als wij iets nodig hadden dan gingen wij naar [C] toe, betaalden hem contant of storten het geld op de rekening. (...) Ik haalde daar bakstenen, dakpannen en dat soort dingen. (...)
De kleinere bedragen werden contant betaald. Dit werd altijd door mij of [verdachte] geregeld. (...)
45 Een elftal schriftelijke stukken, telkens houdende een afschrift van een bevestiging van de ontvangst van een betaling (…), welke schriftelijke stukken als bijlage 2P bij deze aanvulling zijn gevoegd.
46. Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte [verdachte] , op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt op 10 juni 2008, door [verbalisant 8] , hoofdagent van de politieregio IJsselland, en [verbalisant 4] voornoemd (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas en vraag van de verbalisanten:
Uit onderzoek blijkt dat jullie de volgende contante uitgaven hebben gedaan.
[D] te Gemert € 16.344,-
[C] te Rosmalen € 23.950,- (...)
Hoe ben je aan het geld gekomen om deze uitgaven te kunnen doen?
als verklaring van de verdachte:
We (het gerechtshof begrijpt: [verdachte] en [medeverdachte] ) hebben daarvoor de tweede hypotheek gebruikt (het gerechtshof begrijpt: de hypotheek van ABN-AMRO).’
8. Bewijsmiddel 21 behelst een proces-verbaal van bevindingen dat op 25 juni 2008 is opgemaakt door verbalisant [verbalisant 5] . Het houdt onder meer in, als relaas van de verbalisant:
‘Op 24 juni 2008 werd door mij als getuige gehoord [betrokkene 11] , die als volgt verklaarde.
Ik ben als financieel adviseur / erkend hypotheekadviseur werkzaam bij [J] B.V. in Den Bosch. (...)
Ik ben op huisbezoek gegaan bij [medeverdachte] en [verdachte] op het adres [a-straat 1] te [plaats] . (...) Het gesprek ging over een verbouwing waar men € 40.000,- voor nodig had. Ik heb gevraagd naar het eigendomsbewijs van de woning [a-straat 1] te [plaats] , maar dit had men niet voorhanden. Wel had men een hypotheekakte van de SNS bank die men aan mij overhandigde. (...)
Uit het bij ons op kantoor bijgehouden dossier blijkt dat de hypotheekaanvraag op 2 april 2003 verzonden is naar de ABN AMRO bank. Het huisbezoek moet in de week daaraan voorafgaand zijn geweest. Later ben ik nog een keer op huisbezoek geweest. Dit was nadat wij de offerte van de ABN AMRO bank binnen hadden gekregen. Het is dan gebruikelijk dat deze met de cliënt wordt doorgesproken. Ik heb toen weer met [medeverdachte] en [verdachte] gesproken. Ze hebben ook beiden moeten tekenen voor de hypotheekofferte.
Uit het bij ons op kantoor bijgehouden dossier kan ik zien dat wij de documenten die nodig zijn voor de hypotheek, zoals werkgeversverklaringen, salarisstroken, intentieverklaringen, op 25 april 2003 hebben verzonden naar de ABN AMRO bank. In de periode tussen 2 april 2003 en 25 april 2003 moeten de hierboven genoemde documenten dus op ons kantoor zijn ontvangen. Op 1 juli 2003 is de hypotheekakte gepasseerd bij de notaris.
Door Schrier werden mij onderstaande kopieën uit het beschikbare dossier overhandigd:
* arbeidsovereenkomst voor een jaar werkgever [K] voor [verdachte] ;
* arbeidsovereenkomst voor een jaar werkgever [K] voor [medeverdachte] ;
* werkgeversverklaringen [K] voor [medeverdachte] en [verdachte] ;
* intentieverklaringen vast dienstverband [K] voor [medeverdachte] en [verdachte] ;
* salarisoverzichten maart 2003 van [K] [medeverdachte] en [verdachte] .
Uit het afrekenoverzicht van [M] Notarissen van 30 juni 2003 blijkt dat [medeverdachte] en [verdachte] door het accepteren van deze hypotheek bij de ABN AMRO bank en het aflossen van hun oude hypotheek een bedrag ontvangen van € 42.495,64.’
9. Het in het hiervoor geciteerde bewijsmiddel genoemde afrekenoverzicht van [M] Notarissen is als bewijsmiddel 20 (en bijlage 2B) opgenomen. Bewijsmiddel 41 (met bijlage 2P) betreft een groot aantal dagafschriften van rekening [003] , die op naam staat van de medeverdachte. Uit deze afschriften volgt dat de eerste mutatie op deze rekening op 2 juli 2003 een bijschrijving bedroeg van € 42.495,64, afkomstig van [M] Notarissen, dat daarna op 7 juli € 5,- is afgeschreven voor administratiekosten en dat vrijwel het gehele restant van het bedrag, namelijk € 42.490,- in delen is opgenomen tussen 21 juli 2003 en 30 juli 2003.2.
10. Het hof heeft de bewezenverklaring van de drie feiten als volgt gemotiveerd:
‘De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de delicten die aan hem zijn ten laste gelegd. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit.
Het gerechtshof is van oordeel dat hetgeen door de verdachte en de verdediging is aangevoerd wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het gerechtshof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen, zoals die ook reeds door de rechtbank zijn aangehaald in het vonnis, te twijfelen en acht de andersluidende lezing van de verdachte over hetgeen is voorgevallen niet aannemelijk geworden.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het gevoerde bewijsverweer.’
11. Het hof heeft onder het kopje ‘Strafbaarheid van het bewezenverklaarde’ voorts overwogen:
‘Het onder 3 bewezen verklaarde, met uitzondering van “het verwerven en voorhanden hebben”, levert op:
witwassen.’3.
12. Uit deze bewijsconstructie en kwalificatiebeslissing kan worden afgeleid dat het hof de onder 1 en 2 bewezenverklaarde misdrijven heeft aangemerkt als de misdrijven waaruit het geldbedrag dat in de bewezenverklaring onder 3 vermeld is, afkomstig is. Uit de bewijsmiddelen 1-42 blijkt dat van de valse of vervalste geschriften gebruik is gemaakt ten behoeve van de aanvraag van een hypotheek voor de aankoop van een pand ( [a-straat 1] , [plaats] ) en de aanvraag van een hypotheek in verband met een verbouwing van dat pand.
13. De steller van het middel voert aan dat namens de verdachte uitdrukkelijk is gesteld ‘dat het bedrag ad € 42.495,64 een restbedrag is van de door de ABN-AMRO verstrekte hypothecaire geldlening en dat dit niet van enig misdrijf afkomstig is’. Er zou geen bewijs zijn ‘dat dit uit diefstal afkomstig’ is.4.
14. Uit de bewijsmiddelen volgt inderdaad niet dat het in de bewezenverklaring onder 3 vermelde bedrag van diefstal afkomstig is. Het hof heeft in de stelling dat het daarin vermelde bedrag een restbedrag is uit de door de ABN-AMRO verstrekte hypothecaire geldlening evenwel geen bestrijding van de bewezenverklaring behoeven te zien. Het hof heeft de afkomst uit misdrijf juist afgeleid en kunnen afleiden uit de omstandigheid dat het geld tot de hypothecaire geldleningen te herleiden is die door het gebruik maken van valse of vervalste geschriften als onder 1 en 2 bewezenverklaard zijn verstrekt. Uit de bewijsbeslissing en bewijsmotivering blijkt dan ook de weerlegging van het aangevoerde.
15. De steller van het middel meent voorts dat de beslissing van het hof ‘onvoldoende gemotiveerd’ is en spreekt van een ‘onbegrijpelijke en zeer summiere motivering’.
16. Het hof overweegt dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de delicten die hem ten laste zijn gelegd, en dat de verdediging in hoger beroep integrale vrijspraak heeft bepleit. Het hof heeft naar aanleiding daarvan opgemerkt dat ‘hetgeen door de verdachte en de verdediging is aangevoerd wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen’. In aanmerking genomen dat in cassatie niet wordt betoogd dat sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waar het hof in de motivering aandacht aan had moeten besteden, meen ik dat het hof niet tot nadere toelichting van de bewijsbeslissing gehouden was. Ik wijs er daarbij op dat de rechtbank in het vonnis ook reeds had overwogen dat de verdachte en de medeverdachte ‘wisten dat het geld van de onder 1 en 2 (…) bewezenverklaarde misdrijven afkomstig’ was en het onder 3 ten laste gelegde feit tegen die achtergrond bewezen heeft verklaard. Dat het hof dezelfde bewijsconstructie bezigde, kan voor de verdachte en de raadsman daarom niet een verrassing zijn geweest.
17. Het eerste middel faalt.
18. Het tweede middel bevat de klacht dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat in de tenlastegelegde periode andere regelgeving van toepassing was en ‘bij het juridisch kader een onjuiste maatstaf is gehanteerd’. Daarbij wijst de steller van het middel naar de randnummers 53 t/m 68 van de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota.
19. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2018 blijkt dat de raadsman het pleidooi heeft gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota. De genoemde randnummers van de pleitnota houden het volgende in (met overneming onder vernummering van voetnoten):
‘Wijziging regelgeving
53. In verband met de wetswijziging is er door de Hoge Raad op 13 december 2016 een nieuw overzichtsarrest gewezen. Het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf kan ook worden bestraft als een vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst.5.
54. Daar volgens artikel 1 lid 2 Sr bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte meest gunstige bepalingen dienen te worden toegepast, dient de wetswijziging buiten toepassing te worden gelaten.
Juridisch kader algemeen
55. De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 26 oktober 2010 bepaald dat er van de witwasser een handeling wordt gevergd die erop is gericht om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen.6.
56. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit eigen misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Er dient dan een ontslag van alle rechtsvervolging te volgen.
57. De Hoge Raad heeft op 8 januari 2013 nadere invulling gegeven aan dit arrest en daarbij benadrukt dat met de uitspraak van 26 oktober 2010 mede beoogd wordt te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen.7.
58. Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
59. In het arrest van 18 juni 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook ten aanzien van het ‘verwerven’ van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, de eis dient te worden gesteld dat er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele ‘verwerven’.8.
Geen verbergings- of verhullingshandeling
60. Uit het dossier blijkt dat het geldbedrag is gestort aan medeverdachte [medeverdachte] en dat dit geld is gebruikt voor het bekostigen van de verbouwingskosten.
61. Indien uw Gerechtshof van mening is dat het geld dat is gestort en daarna is opgenomen afkomstig is uit misdrijf, dan stelt de verdediging subsidiair dat geen sprake is van een gedraging die is gericht op het verhullen of verbergen van de criminele herkomst van het geld.
De handeling: storten, opnemen en uitgeven = geen verhullingshandeling
62. In de uitspraak d.d. 7 oktober 2014 heeft de Hoge Raad beslist dat het enkele storten niet zonder meer een gedraging oplevert die is gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst.9.De verdachte zou in die zaak geen verklaring hebben afgelegd en op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat de verdachte op een legale wijze aan het vermogen is gekomen. De HR stelt dat het Hof in dat geval onvoldoende heeft gemotiveerd dat bij het storten sprake was van een gedraging gericht op het verbergen of verhullen.
63. De verdediging leest dit in algemene bewoordingen als volgt: het storten van geld dat uit eigen misdrijf afkomstig is op een bankrekening, vervolgens opgenomen wordt om alledaagse kosten mee te betalen is geen verbergings- of verhullingshandeling.
64. De verdediging merkt op dat in onderhavige strafzaak, cliënt geld (volgens de officier van justitie) ‘uit eigen misdrijf’ op zijn bankrekening heeft laten storten, vervolgens heeft opgenomen en heeft uitgegeven aan verbouwingkosten.
65. Geld uitgeven aan verbouwingskosten kan geen handeling zijn dat erop is gericht om te verbergen of te verhullen van het geld dat door eigen misdrijf is verkregen. Alleen het gebruiken van geld dat door eigen misdrijf is verkregen is niet per definitie een handeling dat gericht is op het verbergen en verhullen van de herkomst van het geld.
66. Op 27 oktober 2015, heeft de Hoge Raad dit standpunt herhaald en geoordeeld dat het enkele storten op eigen bankrekeningen onvoldoende is om te kunnen spreken van gedragingen die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen, ook als dat ‘’voor ‘reguliere' uitgaven’' gebeurt.10.
67. Indien uw Gerechtshof al van mening is dat het geld afkomstig is uit misdrijf, dan verzoek ik uw rechtbank cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging, nu niet is komen vast te staan dat cliënt een verbergings- of verhullingshandeling heeft verricht.
68. Op grond van het voorgaande stelt de verdediging dat er geen sprake is van een verbergings- dan wel verhullingshandeling. De verdediging verzoekt u dan ook cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde witwassen.’
20. De steller van het middel voert aan dat de raadsman heeft gesteld dat de wetswijziging van na de tenlastegelegde periode krachtens art. 1, tweede lid, Sr buiten beschouwing moet worden gelaten nu de bepaling van voor de wetswijziging een gunstiger karakter kent. En dat de raadsman heeft aangegeven dat ‘van enige verhulling geen sprake is geweest’. In zoverre wordt aangenomen dat het geldbedrag uit eigen misdrijf verkregen is, zou dit daarom geen witwassen opleveren. Het hof zou ten onrechte op geen van deze ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ hebben gereageerd.
21. Uit de overwegingen van het hof kan niet worden afgeleid dat het een wetswijziging van na de tenlastegelegde periode (de steller van het middel doelt kennelijk op de invoering van de strafbaarstelling van eenvoudig witwassen11.) in de beschouwingen heeft betrokken. Nu op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt slechts behoeft te worden gereageerd indien een door de rechter genomen beslissing daarvan afwijkt (art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv), faalt deze deelklacht reeds deswege.
22. Het hof heeft de verdachte voorts van alle rechtsvervolging ontslagen voor zover onder 3 het ‘verwerven en voorhanden hebben’ van het desbetreffende geldbedrag bewezen is verklaard. In zoverre heeft het hof evenmin in strijd beslist met het gevoerde verweer. Ook in zoverre faalt deze deelklacht.
23. Het hof heeft het bewezenverklaarde omzetten van het geldbedrag van € 42.495,64 als witwassen gekwalificeerd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het bedrag op 2 juli 2003 is bijgeschreven op de rekening met nummer [003] van de Postbank, die op naam staat van medeverdachte [medeverdachte] en dat het bedrag afkomstig is van [M] Notarissen (bewijsmiddelen 20, 21 en 41 en bijbehorende bijlagen). Uit bewijsmiddel 41 blijkt voorts dat op 7 juli € 5,- is afgeschreven voor administratiekosten en dat vrijwel het gehele restant van het bedrag, namelijk € 42.490,- in delen is opgenomen tussen 21 juli 2003 en 30 juli 2003.
24. Het hof heeft inzake de strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde slechts overwogen als eerder vermeld. Dat doet de vraag rijzen of het hof in het betoog van de raadsman een beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond bij het ‘omzetten’ had moeten zien. Met enige aarzeling zou ik deze vraag bevestigend willen beantwoorden, hoewel de raadsman slechts expliciet spreekt over ‘voorhanden hebben’ (nr. 56), en over ‘verwerven’ (nr. 59) maar niet over ‘omzetten’.12.Inhoudelijk gaat het om een beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond, en de strekking is dat deze aan een veroordeling wegens witwassen in de weg staat. Daarmee bevat het vonnis niet bepaaldelijk een beslissing op een verweer inhoudend dat een bewezenverklaring van feit 3 niet een bepaald strafbaar feit oplevert (art. 358, derde lid, Sv). Daarover klaagt het middel terecht. De vraag is vervolgens of dat tot cassatie moet leiden.
25. Uit rechtspraak van Uw Raad volgt dat de zogenaamde ‘kwalificatie-uitsluitingsgrond’ bij witwassen in beginsel slechts van toepassing is bij het ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp dat afkomstig is uit eigen misdrijf. De kwalificatie-uitsluitingsgrond kan bij het ‘overdragen’, ‘gebruik maken’ en ‘omzetten’ van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen evenwel van toepassing zijn als de gedraging ‘plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen’.13.In gevallen waarin het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn is aangemerkt als ‘omzetten’ of ‘overdragen’ zal in de regel van zo’n geval sprake zijn. Dat brengt mee dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als ‘witwassen’, ‘sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft’.14.Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond bij een bewezenverklaring van ‘omzetten’ niet aan de orde is als door misdrijf verkregen geld niet slechts op de eigen bankrekening is gezet, maar (daarna) nog in een ander vermogensbestanddeel is omgezet.15.
26. Uit de eerder weergegeven bewijsmiddelen volgt dat het bedrag van € 42.495,64 op 2 juli 2003 is bijgeschreven op Postbankrekening [003] op naam van de medeverdachte en dat dit bedrag is ontvangen van [M] Notarissen (bewijsmiddelen 20, 21 en 41 met bijlagen). Uit bewijsmiddel 41 volgt dat daarna op 7 juli € 5,- is afgeschreven voor administratiekosten en dat vrijwel het gehele restant van het bedrag, namelijk € 42.490,- in delen is opgenomen tussen 21 juli 2003 en 30 juli 2003. Uit de bewijsmiddelen bij feit 3 volgt voorts dat medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij de kosten van de verbouwing van het pand [a-straat 1] te [plaats] in 2006 contant betaalde van zijn spaargeld, en dat hij met zijn spaargeld het geld van de hypotheek van de ABN-AMRO bedoelde (bewijsmiddel 44). Ook de verdachte heeft over de contante uitgaven in verband met de verbouwing verklaard dat hij en de medeverdachte daarvoor ‘de tweede hypotheek’ hebben gebruikt (bewijsmiddel 46). Die contante uitgaven bestonden uit een bedrag van € 16.344 ( [D] ) en € 23.950,- ( [C] ). In de bewijsconstructie ligt daarmee besloten dat het van [M] Notarissen verkregen bedrag eerst vrijwel geheel is opgenomen, en dat het leeuwendeel van dat bedrag vervolgens is besteed aan de verbouwing. Daarmee volgt uit de bewijsmiddelen dat en waarom de kwalificatie-uitsluitingsgrond op het ‘omzetten’ niet van toepassing is.
27. Nu uit de bewijsmiddelen volgt dat en waarom het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet opgaat, ontbreekt belang bij cassatie.
28. Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
29. Het derde middel klaagt dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn in cassatie, is geschonden.
30. Namens de verdachte is op 13 december 2018 cassatieberoep ingesteld, nadat de schriftelijke bijzondere volmacht op 12 december 2018 was verzonden. De stukken van het geding zijn op 27 november 2020 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met meer dan vijftien maanden is overschreden. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen.
31. Het derde middel slaagt.
32. Het eerste en tweede middel kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het derde middel slaagt. Nu het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd, meen ik dat Uw Raad met die vaststelling kan volstaan. Ambtshalve heb ik, behoudens hetgeen ik over het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn heb opgemerkt, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2021
Als bewijsmiddel 40 is een proces-verbaal opgenomen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , betreffende dagafschriften van rekening [003] , waarin onder meer is gerelateerd dat de eerste mutatie op deze rekening op 2 juli 2003 een bijschrijving bedroeg ter grootte van € 42.295,64, met als omschrijving “spoedopdracht [001] [medeverdachte] ”. Gelet op het in de hoofdtekst beschrevene ga ik ervan uit dat dit een onjuiste weergave betreft.
In het dictum staat voorts: ‘Verklaart het onder 3 bewezen verklaarde “verwerven en voorhanden hebben” niet strafbaar en ontslaat verdachte op dat onderdeel van alle rechtsvervolging’.
Uit het door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde schriftelijke requisitoir maak ik op dat het onderzoek dat heeft geleid tot de tenlastelegging van de onderhavige feiten, genaamd ‘Hosta II’, is voortgekomen uit het onderzoek ‘Hosta’ naar winkeldiefstallen in georganiseerd verband in de periode van 1 september 2007 tot en met februari 2008.
HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842.
HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440.
HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6910.
HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3302.
HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913.
HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169.
Wet van 23 augustus 2016, Stb. 2016, 313, die op 1 januari 2017 in werking is getreden (Stb. 2016, 378) en waarbij de artikelen 420bis.1 en 420quater.1 Sr zijn ingevoerd.
De raadsman is ook niet heel duidelijk over waar het verweer in moet resulteren: onder randnummer 67 wordt gesproken over een ontslag van alle rechtsvervolging, onder randnummer 68 over vrijspraak. In de voetnoten is echter wel de aandacht gevestigd op HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913.
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.
HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 m.nt. Keijzer.
Vgl. de conclusie voor HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1171 (omzetten in bitcoins), randnummers 13-18, 32-33.