HR, 28-09-2021, nr. 19/00231
ECLI:NL:HR:2021:1277
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2021
- Zaaknummer
19/00231
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1277, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑09‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:881
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225.2 Sr) en medeplegen witwassen (art. 420bis.1.b Sr) door bij verkrijging hypotheek gebruik te maken van valse werkgeversverklaringen en arbeidsovereenkomsten. 1. Bewijsklacht witwassen. 2. Heeft hof niet beslist op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat t.t.v. tlgd. witwassen andere regelgeving van toepassing was, zodat bij juridisch kader een onjuiste maatstaf is gehanteerd? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/05077 P, 18/05078 en 19/00168 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00231
Datum 28 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2018, nummer 21-001380-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2021.