Zie de bestreden beschikking van het hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 25 augustus 2011, p. 1 onder het kopje 'Het geding in eerste aanleg', en de rov. 1, 5 en 32.
HR, 28-09-2012, nr. 11/05189
ECLI:NL:PHR:2012:BW7473
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-09-2012
- Zaaknummer
11/05189
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BW7473
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW7473, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW7473
ECLI:NL:PHR:2012:BW7473, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW7473
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2013/5
PFR-Updates.nl 2012-0075
Uitspraak 28‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Familierecht. Kinderalimentatie. Bepaling draagkracht. Buiten beschouwing laten van in Franse taal opgestelde jaarstukken; art. 1.1.7 Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Deels verwerping met toepassing van art. 81 RO.
Partij(en)
28 september 2012
Eerste Kamer
11/05189
DV/EP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak 156003/FA RK 09-1086 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 februari 2010;
- b.
de beschikking in de zaak 200.064.494 van het gerechtshof te Arnhem van 25 augustus 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Partijen hebben tot eind 2008 een relatie met elkaar gehad. Uit die relatie zijn drie kinderen geboren (in 1994, 1996 en 2000).
- (ii)
De man is directeur-grootaandeelhouder van M.A.K. Publishing House B.V. (hierna: MAK). Daarnaast houdt hij 100% van de aandelen in Amstel Media S.A. (hierna: Amstel Media) te Luxemburg. Deze vennootschap houdt 100% van de aandelen in International Financial Publishers N.V. (hierna: IFP). IFP geeft het blad Banking & Finance uit. De man is uitgever en eindredacteur van dit blad en verrichtte deze werkzaamheden - tot de opheffing van MAK per 31 december 2009 - in dienst van MAK, dat de werkzaamheden doorbelastte aan IFP.
- (iii)
Sinds juni 2010 ontvangt de man een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Wet IOAZ).
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 8 februari 2010 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 20 maart 2009 bepaald op € 324,-- per kind per maand en vanaf 1 oktober 2009 op € 260,-- per kind per maand. De rechtbank is bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgegaan van een inkomen uit arbeid van € 40.000,-- bruto per jaar.
Het hof heeft de beschikking bekrachtigd.
3.3.1
Middel 1 is gericht tegen rov. 4, waarin het hof heeft overwogen dat het de door de man overgelegde jaarstukken van Amstel Media over 2007 en 2008 niet in zijn beoordeling zal betrekken nu deze zijn opgesteld in de Franse taal en daarvan geen beëdigde vertaling is overgelegd, zodat het voor het hof niet mogelijk is om op verantwoorde wijze kennis te nemen van de inhoud van deze stukken.
3.3.2
Het middel klaagt dat het hof die jaarstukken niet buiten beschouwing mocht laten op de enkele grond dat geen beëdigde vertaling was bijgevoegd.
Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat art. 1.1.7 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven bepaalt dat bij stukken die in een vreemde taal zijn gesteld, een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal moet worden gevoegd, tenzij het eenvoudig leesbare stukken betreft, zoals de huwelijksakte en geboorteakte, gesteld in de Engelse, Franse of Duitse taal.
In het oordeel van het hof dat het niet mogelijk is om op verantwoorde wijze kennis te nemen van de inhoud van de jaarstukken, ligt besloten dat die stukken niet eenvoudig leesbaar zijn. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De klacht faalt dus.
3.3.3
Het middel klaagt voorts dat het hof de man in de gelegenheid had moeten stellen om alsnog een vertaling van de eerdergenoemde jaarstukken in het geding te brengen. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van de kamer van het hof medegedeeld dat het hof de jaarstukken van Amstel Media over 2007 en 2008 niet in zijn beoordeling zal betrekken, nu deze zijn opgesteld in de Franse taal en daarvan geen beëdigde vertaling is overgelegd. Tegen deze achtergrond had het op de weg gelegen van de man (die tijdens de mondelinge behandeling werd bijgestaan door zijn advocaat) om aan te bieden alsnog een beëdigde vertaling in het geding te brengen.
3.4
Middel 2 is onder meer gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 12-16) dat in het kader van de berekening van de draagkracht van de man de winst van IFP over de jaren 2006-2009 gecorrigeerd moet worden met een bedrag van € 25.000,-- per jaar.
Het hof heeft overwogen dat de man niet voldoende inzicht heeft gegeven in het antwoord op de vragen waarop en waarom elk jaar voor een substantieel bedrag van ongeveer € 25.000,-- moet worden afgeschreven (rov. 12). Weliswaar heeft de man toegelicht dat het bij de in de jaarstukken van IFP over 2006-2009 genoemde afschrijvingen gaat om de goodwill op de waarde en/of de titel van het blad Banking & Finance (rov. 14), welke titel de man op enig moment heeft aangekocht, maar naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat tegenover de in die jaarstukken opgenomen afschrijvingen daadwerkelijk waardeverminderingen van die omvang staan (rov. 15). Dit oordeel - waarmee het hof kennelijk bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat de man de omvang van de investering waarop de afschrijvingen betrekking hebben, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt - kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De hiertegen gerichte klachten falen dus.
3.5
De overige klachten van middel 2 en de klachten van de middelen 3 en 4 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 september 2012.
Conclusie 28‑09‑2012
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Zaaknr. 11/05189
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 1 juni 2012
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In deze kinderalimentatiezaak wordt opgekomen tegen de beslissing van het hof om Franstalige jaarstukken bij gebrek aan een beëdigde vertaling daarvan in het Nederlands niet in zijn oordeel te betrekken en tegen de beoordeling door het hof van de draagkracht van de man.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Uit de eind 2008 verbroken affectieve relatie van partijen zijn drie kinderen geboren, [kind 1] op [geboortedatum] 1994 en [kind 2] op [geboortedatum] 1996, beiden te [geboorteplaats] en [kind 3] op [geboortedatum] 2000 in [geboorteplaats].
1.2
De man is directeur grootaandeelhouder (hierna: DGA) van M.A.K. Publishing House B.V. (hierna: MAK), gevestigd te Bennekom.
Daarnaast heeft hij 100% van de aandelen in Amstel Media te Luxemburg (hierna: Amstel Media). Amstel Media heeft 100% van de aandelen in International Financial Publishers N.V. te Brussel (hierna: IFP). IFP geeft het blad Banking & Finance uit.
De man is uitgever en eindredacteur van Banking & Finance. Hij deed dit - tot aan de opheffing van MAK per 31 december 2009 - in dienst van MAK. MAK belastte de werkzaamheden van de man door aan IFP.
Sinds 17 juni 2010 ontvangt de man een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: Wet IOAZ).
1.3
Bij inleidend verzoekschrift van 20 maart 20093. heeft de vrouw de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2009 zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 550,- per kind per maand, althans een door de rechtbank vast te stellen bijdrage met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum.
1.4
De man heeft een verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek4. ingediend en geconcludeerd dat de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen afwijst.
De vrouw heeft zich tegen het zelfstandig verzoek verweerd.
1.5
Na de mondelinge behandeling op 17 november 2009 en verdere stukkenwisseling heeft de rechtbank bij beschikking van 8 februari 2010 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 20 maart 2009 bepaald op € 324,- per kind per maand en vanaf 1 oktober 2009 op € 260,- per kind per maand. De rechtbank is bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgegaan van een inkomen uit arbeid van € 40.000,- bruto per jaar, inclusief vakantiegeld5..
1.6
De man is, onder aanvoering van vijf grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, en heeft daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen alsnog af te wijzen.
1.7
De vrouw heeft de grieven bij verweerschrift bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep, dan wel tot nadere vaststelling van de kinderalimentatie.
1.8
Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op 20 oktober 2010 en heeft vervolgens bij beschikking van 25 augustus 2011 de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.
1.9
De man heeft tegen deze beschikking tijdig6. beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep bevat vier middelen, die elk zijn onderverdeeld in paragrafen.
Middel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Het hof heeft vastgesteld dat in eerste aanleg de jaarstukken over 2007 van het bedrijf Amstel Media S.A. te Luxemburg (hierna: Amstel Media) inderdaad zijn overgelegd zoals de man heeft gesteld. In hoger beroep is slechts een drietal pagina's van de jaarstukken over 2008 van dit bedrijf overgelegd. De overgelegde (gedeeltelijke) jaarstukken 2008 zijn echter opgesteld in de Franse taal. Een beëdigde vertaling daarvan, zoals vereist, is niet overgelegd, zodat het voor het hof niet mogelijk is om op verantwoorde wijze kennis te nemen van de inhoud van deze stukken. Zoals ter zitting reeds is aangekondigd, heeft het hof deze stukken daarom niet in zijn beoordeling betrokken. Op juiste wijze vertaalde stukken over de andere jaren ontbreken."
2.2
Het middel klaagt - zakelijk weergegeven - in de eerste plaats dat het hof de jaarstukken van Amstel Media over de jaren 2007 en 2008 niet buiten beschouwing mocht laten op de enkele grond dat geen beëdigde verklaring was bijgevoegd, zonder dat het debat van partijen (mede) hierop gericht is geweest. Indien en voor zover het hof die bevoegdheid ambtshalve zou hebben, stond het het hof niet (althans niet zonder meer) vrij om - zonder dat de vrouw daar een beroep op had gedaan - de betreffende stukken buiten beschouwing te laten, met name nu de stelling van de man dat hij onvoldoende draagkracht heeft om kinderalimentatie te kunnen voldoen voor een belangrijk deel is gestoeld op de overgelegde jaarcijfers betreffende Amstel Media. Gelet op het processuele debat had het op de weg van het hof gelegen de man in de gelegenheid te stellen zich over de bezwaren van het hof nader uit te laten, dan wel desgewenst alsnog een beëdigde vertaling van de jaarstukken in het geding te brengen (par. 1.5).
2.3
Het middel klaagt daarnaast dat niet kenbaar is of het hof met betrekking tot de jaarstukken van Amstel Media heeft beoordeeld of het gaat om stukken die eenvoudig leesbaar zijn, zoals bedoeld in art. 1.1.7 van het Procesreglement. De overweging dat de stukken in de Franse taal zijn gesteld, kan volgens het middel de beslissing in ieder geval niet dragen en de overweging dat het hof "niet op verantwoorde wijze" van de inhoud van die stukken kennis kon nemen lijkt volgens het middel slechts te slaan op het feit dat geen beëdigde vertaling aanwezig was en niet op de vraag of de stukken eenvoudig te doorgronden waren. Het middel voert aan dat de opsomming van eenvoudig leesbare stukken in art. 1.1.7 (de huwelijksakte en de geboorteakte) niet limitatief is en dat gelet op de omvang, opmaak en inhoud van de jaarstukken aannemelijk lijkt dat deze zouden moeten worden gekwalificeerd als eenvoudig leesbare stukken als bedoeld in art. 1.1.7 van het Procesreglement. Ook de omstandigheid dat door de vrouw ter zake niet is geageerd en dat zij zelfs inhoudelijk heeft gereageerd, duidt daarop (par. 1.6).
2.4
In zijn eerste grief heeft de man geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man geen jaarstukken heeft overgelegd van Amstel Media In de direct daaronder opgenomen toelichting heeft de man gesteld dat hij de jaarstukken van Amstel Media over 2007 als productie 4 bij verweerschrift heeft overgelegd, en heeft hij als productie 1 de jaarcijfers Amstel Media over 2008 in het geding gebracht.
2.5
De jaarstukken Amstel Media over 2007 zijn opgesteld door Comptabilité Generale et Eurolation (hierna: CGE) en bevatten acht pagina's, alle in de Franse taal, waarvan in ieder geval twee pagina's grotendeels uit toelichting (dat wil zeggen: niet uit cijfers) bestaan.
Ook de jaarstukken Amstel Media over 2008 zijn opgesteld door CGE en bevatten drie pagina's, eveneens in het Frans. Blijkens de eerste pagina bevatten de jaarstukken vijf hoofdstukken. Pagina 2 begint evenwel met hoofdstuk 4, terwijl pagina 3 hoofdstuk 5 bevat.
Nu de eerste drie hoofdstukken ontbreken, is de productie in ieder geval onvolledig.
2.6
In haar verweerschrift in hoger beroep is de vrouw onder 3 ingegaan op een van de posten uit deze productie. Zij heeft geen bemerkingen gehad op de taal waarin de jaarstukken waren opgesteld.
2.7
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof heeft de voorzitter opgemerkt dat het hof de overgelegde jaarstukken van Amstel Media over de jaren 2007 en 2008 niet in zijn beoordeling zal betrekken, nu deze zijn opgesteld in de Franse taal en daarvan geen beëdigde vertaling is overgelegd (p. 2).
2.8
Met betrekking tot de klacht dat het hof de man in de gelegenheid had moeten stellen om zich over de bezwaren van het hof uit te laten dan wel om desgewenst alsnog een vertaling in het geding te brengen, merk ik op dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat de (advocaat van de) man heeft aangeboden de hiervoor genoemde stukken te laten vertalen en deze vertaling alsnog over te leggen. Dat wordt overigens in cassatie ook niet aangevoerd.
De conclusie moet dus zijn dat de (advocaat van de) man niet heeft gereageerd op de opmerking van de voorzitter van de kamer van het hof. Het had echter wel op de weg van de man gelegen om op dit punt de nodige assertiviteit aan de dag te leggen7. en het hof in ieder geval aan te bieden alsnog een beëdigde vertaling in het geding te brengen.
2.9
Met betrekking tot stukken in een vreemde taal geeft artikel 1.1.7 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven8. het volgende voorschrift:
"Bij stukken die in een vreemde taal zijn gesteld, wordt een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal gevoegd, tenzij het eenvoudig leesbare stukken betreft, zoals de huwelijksakte en geboorteakte, die zijn gesteld in de Engelse, Franse of Duitse taal."
Dit voorschrift, dat in het algemeen deel van het reglement is opgenomen, heeft derhalve als uitgangspunt dat alle in een vreemde taal gestelde processtukken en producties moeten zijn voorzien van een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt, indien het eenvoudig leesbare stukken betreft (bijvoorbeeld een huwelijksakte of geboorteakte) die gesteld zijn in de Engelse, Franse of Duitse taal. Mijn ambtgenoot A-G Vlas schrijft in zijn conclusie vóór HR 10 juni 20119., waarnaar ook het middel verwijst, over deze bepaling het volgende:
"Het in art. 1.1.7 besloten liggende criterium, dat volgens een min of meer in standaardopmaak opgestelde Engels-, Frans- of Duitstalige tekst eenvoudig leesbaar is, is voor de praktijk handzaam om te bepalen of een in het geding te brengen stuk vergezeld dient te gaan van een Nederlandse vertaling."
Ook jaarstukken zouden m.i. onder dit criterium kunnen vallen, als deze maar zeer beperkt uit tekst bestaan.
2.10
Ik stel voorop dat het er niet alleen om gaat of de tekst voor de wederpartij eenvoudig leesbaar is, maar dat dit ook voor de rechter geldt, nu deze immers van de inhoud van stukken kennis moet kunnen nemen om zijn oordeel hierop te kunnen baseren. Een tweede uitgangspunt is dat het oordeel of al of niet sprake is van een eenvoudig leesbare tekst, is voorbehouden aan de feitenrechter en derhalve inhoudelijk niet op juistheid kan worden getoetst.
2.11
In het oordeel van het hof dat het niet mogelijk is om op verantwoorde wijze kennis te nemen van de inhoud van de overgelegde (gedeeltelijke) jaarstukken die zijn opgesteld in de Franse taal ligt het feitelijke oordeel besloten dat de productie zonder de vereiste beëdigde verklaring niet eenvoudig leesbaar is. Daarmee is dit aan het hof voorbehouden oordeel voldoende begrijpelijk gemotiveerd10.. De omstandigheid dat de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen het overleggen van de Franstalige stukken en hierop zelfs inhoudelijk is ingegaan11. maakt dit niet anders12., nu - zoals gezegd - de stukken ook voor de rechter eenvoudig leesbaar dienen te zijn.
Het hof behoefde m.i. de man niet de gelegenheid te bieden dan wel te gelasten alsnog een beëdigde vertaling in het geding te brengen. Desalniettemin wijs ik wel met instemming op feitelijke rechtspraak waarin dat is gedaan, te weten in de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 28 februari 2012, LJN: BV9831 (rov. 13 en 14) en de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 november 2006, LJN AZ5970 (rov. 8.1).
2.12
Het middel stuit in zijn geheel op het voorgaande af.
2.13
Ten overvloede wijs ik op het volgende.
Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat de rechter een overgelegde productie altijd in zijn beoordeling moet betrekken indien partijen niet hebben gedebatteerd over terzijde laten ervan, gaat het middel uit van een verkeerde taakopvatting van de rechter. Hoewel de man thans aanvoert dat zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft om kinderalimentatie te kunnen voldoen voor een belangrijk deel is gestoeld op de overgelegde jaarstukken betreffende Amstel Media, heb ik in dit verband in de processtukken van de man slechts een summiere toelichting op en verwijzing naar jaarstukken betreffende Amstel Media gevonden. In zijn verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek in eerste aanleg heeft de man onder 5 gesteld dat hij nooit inkomen heeft genoten uit Amstel Media en heeft hij onder 6 onder verwijzing naar de jaarstukken 2007 aangevoerd dat uit die jaarstukken blijkt dat Amstel Media over 2007 een winst had van € 2.123,11, dat deze baten een door de vrouw verschuldigde en aan haar gefactureerde rente betreffen voor een door de vennootschap aan haar verstrekte geldlening van meer dan € 200.000,-, doch dat de vrouw die rente evenwel niet heeft voldaan. In hoger beroep is in de pleitaantekeningen namens de man in dit verband nog opgemerkt13. dat de man in deze procedure volledig inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat hieruit onder meer blijkt dat Amstel Media een eigen vermogen heeft dat volledig bestaat uit een vordering op de vrouw, die wordt betwist en waarover een procedure aanhangig is.
In de processtukken heeft de man derhalve het verband tussen zijn draagkracht en de overgelegde jaarcijfers betreffende Amstel Media niet verduidelijkt14.. Het hof heeft overigens hetgeen de man over zijn draagkracht heeft aangevoerd uitvoerig gemotiveerd beoordeeld. Daarbij was het niet gehouden om op elke productie van de man in te gaan.
2.14
Middel 2, dat uiteen valt in twee klachten, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 10-18 waarin het hof naar aanleiding van de tweede grief van de man diverse posten uit de jaarrekeningen over de jaren 2006 t/m 2009 van IFP heeft beoordeeld.
Subonderdeel 115. klaagt dat het hof in strijd heeft gehandeld met art. 149 Rv. omdat het de stellingen van de man in zijn appelschrift, inhoudende dat de afschrijvingen in 2007 niet uitzonderlijk hoog zijn in vergelijking met de voorafgaande jaren, niet als vaststaand heeft aangenomen terwijl de vrouw deze stellingen (anders dan een impliciete blote ontkenning van de juistheid daarvan) niet inhoudelijk heeft betwist. Hoewel de alimentatierechter, aldus het subonderdeel, een grote vrijheid geniet met betrekking tot de omstandigheden die hij relevant acht voor de beoordeling van de draagkracht, staat het hem niet vrij om niet (voldoende) betwiste posten buiten beschouwing te laten. De man heeft in appel niet alleen onderbouwd waarom de afschrijvingen in 2007 niet uitzonderlijk hoog zijn in vergelijking met de voorafgaande jaren, maar ook inzicht gegeven in de uitzonderlijke kosten in 2008, waarvan de rechtbank eerder had overwogen dat de man zou hebben nagelaten de aard en de opbouw onvoldoende te hebben onderbouwd. De vrouw heeft bij verweerschrift niet gereageerd op deze stellingen. Ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is door de vrouw niet inhoudelijk gereageerd, anders dan door te stellen dat de vrouw de stellingen van de man dat zijn werkzaamheden en omzet zijn verminderd in twijfel trekt en dat de man veel onduidelijkheid zou laten bestaan, omdat hij de jaarstukken over 2007 niet zou hebben overgelegd en dat de man "gewoon cijfers moet overleggen".
2.15
De klacht faalt.
De vrouw heeft bij brief van 15 januari 201016. gereageerd op de door de man bij brief van 27 november 200917. overgelegde jaarrekening van IFP over 2008. In deze reactie staat onder meer het volgende18.:
"Vervolgens blijkt uit de jaarrekening 2008 van I.F.P. te Brussel dat het jaar 2008 zich heeft gekenmerkt door een aanmerkelijke omzetstijging waar tegenover staat een kostenstijging terwijl voorts opvalt dat bij een omzet van € 405.040,58 in het boekjaar 2007 een verlies wordt gemaakt van circa € 30.500,-- en in 2008 bij een omzet van € 580.453,-- een winst wordt gerealiseerd van € 7.100,--. Het spreekt voor zich dat deze verhoudingen logisch noch consistent zijn.
Voorts valt op dat de post afschrijvingen in feite bij het resultaat dient te worden opgeteld evenals de post uitzonderlijke kosten. Gezien het feit dat er steeds dramatische cijfers worden getoond dient naar de mening van mevrouw € 47.000,-- aan kwestieuze kostenposten bij de winst te worden geteld."
2.16
De rechtbank heeft vervolgens in haar beschikking van 8 februari 201019. overwogen:
"De verhoudingen tussen de omzet in 2007 maar vooral in 2008 van IFP (2007: ca. € 405.000,00 en 2008: ca. € 580.000,00 en) afgezet tegen het resultaat (2007: ca. € 30.000,00 en 2008: ca. € 7.000,00) acht de rechtbank met de vrouw scheef. De man heeft geen bevredigend inzicht gegeven waarom de afschrijvingen en de uitzonderlijke kosten in 2008 dusdanig hoog waren dat deze in alimentatietechnische zin in mindering gebracht kunnen en moeten komen van de omzet. Hierbij speelt ook een rol dat de man nagelaten heeft de aard van die kosten voldoende duidelijk te maken. Hij heeft verder nagelaten inzicht te geven in de omvang en de opbouw van de afschrijvingen en de voorzieningen voor de risico's en kosten in 2007 van IFP. De noodzaak is evenmin gesteld. Zijn stelling dat de omzet over de eerste drie kwartalen in 2009 van IFP van € 233.000,00 tot gevolg had dat vanuit MAK aan IFP niet meer kon worden gefactureerd, kan zonder enige onderbouwing niet worden gevolgd."
2.17
De man is met zijn tweede grief tegen dit oordeel van de rechtbank opgekomen. In de toelichting op deze grief heeft de man, voor zover in cassatie van belang20., het volgende aangevoerd:
"Anders dan de rechtbank overweegt zijn de afschrijvingen in 2008 niet uitzonderlijk hoog in vergelijking met voorgaande jaren.
Blijkens de genoemde jaarcijfers bedroegen de afschrijvingen in 2007 € 26.596,70 en in 2008 € 25.426,=. De man vermeldt nog dat de afschrijvingen in 2006 € 23.907 bedroegen en in 2009 - waarvan de man de jaarcijfers nog zal overleggen - € 26.426,=. Er is derhalve op dit punt sprake van een consistente lijn.
De post uitzonderlijke kosten in 2008 ad € 21.500,= licht de man als volgt toe.
IFP heeft in november 2007 als gevolg van een ongeneeslijke ziekte van de presentator/organisator [betrokkene 1] het Gala 2007 op het laatste moment moeten annuleren. De contracten met het hotel Chateau Du Lac waren ondertekend; het hotel was niet bereid tot overleg. Chateau Du Lac is een recht[s]zaak begonnen tegen IFP. Uiteindelijk is een schikking getroffen tot betaling van een bedrag groot € 21.500,= welk bedrag ten laste is gekomen van het resultaat in 2008.
De post "voorzieningen" ad € 35.000,= in 2007 (met een positief gevolg voor de winst) had betrekking op openstaande nota's ten behoeve van een drukker, welke in verband met het faillissement van de betreffende drukker - en een tegenvordering van IFP - naar alle waarschijnlijkheid niet meer voldaan hoefden te worden. Deze nota's zijn tot op heden ook daadwerkelijk niet ingevorderd."
2.18
De vrouw heeft vervolgens bij de mondelinge behandeling het volgende opgemerkt:
"4.
Hetgeen de man in de toelichting op de tweede grief stelt, wordt niet onderbouwd. Het zijn niet aangetoonde losse beweringen. Bij gebrek aan wetenschap bestrijdt de vrouw de juistheid daarvan."
2.19
Gelet op hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld, de man in de toelichting op zijn tweede grief heeft aangevoerd en hetgeen de vrouw ter zitting van het hof als verweer heeft gevoerd, geeft de beoordeling van het hof van de afschrijvingen en de voorzieningen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechter heeft immers een zelfstandige taak bij het vaststellen van de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige kan beschikken alsmede een grote vrijheid bij het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden.
2.20
Subonderdeel 2 is meer specifiek gericht tegen de rechtsoverwegingen 14-16. In rechtsoverweging 14 heeft het hof als volgt geoordeeld:
"14.
Desgevraagd heeft de man ter zitting aangegeven dat de immateriële vaste activa van IFP waarop zou worden afgeschreven bestaat uit goodwill op de waarde en/of de titel van het tijdschrift Banking & Finance. De man heeft op enig moment de titel van het blad Banking & Finance aangekocht. Op deze aanschafkosten kan hij jaarlijks een bedrag afschrijven. Daar staat echter tegenover dat IFP in de loop der jaren ook goodwill heeft opgebouwd als gevolg van de uitgave van het tijdschrift Banking & Finance."
2.21
Het subonderdeel klaagt in par. 2.8, dat ik als eerste behandel, dat het hof met zijn oordeel dat tegenover de jaarlijkse afschrijvingen op de door IFP afgeschreven goodwill ter zake van de titel van het blad Banking & Finance goodwill zou staan die hij zelf in de loop der jaren zou hebben opgebouwd, ten onrechte de feitelijke gronden heeft aangevuld nu de vrouw de stelling dat IFP in de loop der jaren goodwill heeft opgebouwd als gevolg van de uitgave van dit tijdschrift, niet heeft geponeerd21..
2.22
De klacht dat het hof in strijd heeft gehandeld met art. 24 Rv. is terecht voorgesteld, nu niet uit het procesdossier blijkt dat deze stelling in het partijdebat aan de orde is geweest.
2.23
Middel 2 slaagt mitsdien in zoverre. Paragraaf 2.7 behoeft daarom geen bespreking.
2.24
Middel 3 is in paragraaf 3.1 gericht tegen "hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot de derde door de man aangevoerde grief."
Het middel klaagt dat de beslissing van het hof met betrekking tot die grief reeds in zoverre niet in stand kan blijven omdat hetgeen het hof daaromtrent heeft overwogen ten dele voortbouwt op zijn rechtsoverwegingen met betrekking tot de jaarrekeningen IFP nu de enige inkomsten die in MAK werden gegenereerd bestonden uit de managementvergoedingen die MAK aan IFP kon factureren, terwijl de man heeft gesteld dat MAK daartoe in verband met de sterk teruggelopen resultaten bij IFP na april 2009 niet meer in staat is geweest.
2.25
De klacht voldoet niet aan de aan een middel te stellen eisen omdat deze te weinig specifiek is. Het hof heeft de derde grief van de man in de rechtsoverwegingen 19 tot en met 31 beoordeeld. Het middel vermeldt niet tegen welk(e) oordeel of oordelen het zich richt.
Overigens faalt de klacht nu het hof in rechtsoverweging 18 heeft geoordeeld dat de enkele stelling van de man dat de omzet van IFP is gedaald in 2009 en dat deswege vanuit MAK niet meer aan IFP kon worden gefactureerd, zonder nadere toelichting van de man niet aannemelijk is gemaakt. Het hof heeft het oordeel dat de stelling van de man niet zal worden gevolgd gebaseerd op de omstandigheid dat hij deze niet aannemelijk heeft gemaakt. Het oordeel bouwt dus niet voort op het oordeel dat het resultaat dient te worden gecorrigeerd met de afschrijvingen.
2.26
Middel 3 richt zich in paragraaf 3.2 (met zoveel woorden) tegen de rechtsoverwegingen 23-25, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"23.
Uit de jaarstukken 2006 van MAK blijkt dat in dat jaar een bedrag van € 32.145,- aan brutolonen is uitgekeerd en dat een winst (voor belastingen) van € 9.304,-, zonder correctie als genoemd onder punt 16, is behaald. Voorts blijkt uit de toelichting op de balans 2006 van MAK dat de man € 14.330,- heeft opgenomen in rekening-courant.
24.
Uit de jaarstukken van 2007 van MAK blijkt dat in dat jaar een bedrag van € 30.949,- aan brutolonen is uitgekeerd en dat een winst van € 8.159,-, zonder correctie zoals bedoeld onder punt 16, is behaald. Voorts blijkt uit de aangifte IB 2007 dat de rekening-courant van de man van MAK in dat jaar is opgelopen met € 7.636,-.
25.
Uit de jaarstukken van 2009 van MAK blijkt dat in 2008 een bedrag van € 24.839,- aan brutolonen is uitgekeerd. Tevens is er een winst van afgerond € 7.096,-, zonder correctie zoals bedoeld onder punt 16, behaald. Voorts blijkt uit de jaarstukken 2009 dat de rekening-courant van de man van MAK in 2008 met € 21.872,- is toegenomen."
2.27
Het middel veronderstelt dat uit deze rechtsoverwegingen kan worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat aan de toename van de rekening-courantschuld van de man aan MAK de conclusie dient te worden verbonden dat de man in de betreffende jaren voor die bedragen inkomen heeft genoten. Het middel klaagt vervolgens dat het hof door aldus te oordelen heeft miskend dat ingeval van een opname in rekening-courant die op dat moment reeds een negatieve stand vertoont, de betreffende opname moet worden gezien als een (toename van de) lening van de vennootschap aan de betreffende partij en niet als inkomsten van die partij. Tegenover het opgenomen bedrag staat immers een schuld van die partij aan de vennootschap. Het oordeel dat de man gedurende de afgelopen jaren meer dan € 25.000,- tot zijn beschikking heeft gehad, is volgens het middel dan ook onbegrijpelijk.
2.28
M.i. behoeft deze klacht geen bespreking nu het hof in rechtsoverweging 26 heeft geoordeeld dat voornoemde salarissen van MAK, vermeerderd met de (gecorrigeerde) resultaten van MAK en IFP (curs. W-vG) waar de man als DGA over kan beschikken, het hof tot de conclusie brengen dat de man de afgelopen jaren meer dan € 25.000,- per jaar tot zijn beschikking had.
Dit oordeel kan echter niet in stand blijven omdat zij voortbouwt op het oordeel van het hof in rechtsoverweging 16 met betrekking tot de gecorrigeerde resultaten van IFP en deze overweging op grond van hetgeen ik onder 2.24 heb vermeld, niet in stand kan blijven.
2.29
Middel 4 is gericht tegen rechtsoverweging 33, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (volledigheidshalve citeer ik ook rechtsoverweging 32):
"32.
MAK is opgeheven per 31 december 2009. Sinds 17 juni 2010 ontvangt de man een uitkering op grond van de Wet IOAZ. IFP en Amstel Media bestaan nog wel.
33.
Gesteld noch gebleken is dat de man niet in staat zou zijn om buiten zijn bedrijven te werken. Voorts heeft de man niet aangetoond dat hij er alles aan doet om, al dan niet naast zijn uitkering, inkomen uit arbeid te genereren op een zelfde niveau als hij altijd heeft gedaan. De man heeft weliswaar aangevoerd dat hij zich heeft ingeschreven bij verschillende headhunters, maar deze stelling is niet met stukken onderbouwd. Sollicitatiebrieven zijn evenmin overgelegd. De overgelegde verklaring omtrent gedrag ten behoeve van een functie als algemeen directeur bij GAX Technologie Sa acht het hof niet genoeg. Bovendien is gebleken dat de man nog steeds werkt aan het tijdschrift Banking & Finance. Hij stelt daarvoor geen financiële vergoeding te ontvangen. Nog los van de vraag of deze stelling juist is, in elk geval geldt dat de man in de tijd dat hij onbezoldigd voor Banking & Finance bezig is, hij zich niet op de arbeidsmarkt kan begeven om anderszins inkomen te verwerven. Gelet op de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 1], [kind 2] en [kind 3] acht het hof dit niet redelijk. De man is verplicht om zijn verdiencapaciteit te benutten."
2.30
Het middel stelt voorop dat op zich juist is dat van de man kan worden gevergd dat hij zich inspant om inkomen te verwerven waarmee hij de kinderalimentatie kan voldoen. Het oordeel dat de redelijkheid meebrengt dat de man zich geheel dient te richten op arbeid buiten zijn ondernemingen om, getuigt volgens het middel echter van een onjuiste rechtsopvatting althans is zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het middel voert onder verwijzing naar de gedingstukken aan dat tussen partijen vaststaat dat de man sinds 1982 als ondernemer actief is in de tijdschriftenmarkt, dat hij sinds jaar en dag directeur is van MAK en dat hij ook steeds gedurende de relatie tussen partijen als ondernemer - althans als DGA - in zijn ondernemingen heeft gewerkt. De man heeft sinds april 2009 geen inkomsten meer kunnen genereren uit zijn ondernemingen. Hoewel juist is dat hij zijn best moet doen om te trachten vervangende inkomsten te genereren, brengt de redelijkheid onder die omstandigheden niet, althans niet zonder meer, met zich dat van de man verlangd kan worden dat hij binnen de door hem gedurende vele jaren gedreven ondernemingen geen (onbezoldigde) werkzaamheden zou mogen verrichten, om te trachten deze te continueren. Dit zou immers tot gevolg hebben dat een ondernemer iedere keer dat een door hem gedreven onderneming in zwaar weer komt te verkeren, waardoor tijdelijk geen inkomsten uit die onderneming kunnen worden genoten gehouden zou zijn de betreffende onderneming te beëindigen om zich geheel op de arbeidsmarkt buiten zijn eigen onderneming te kunnen richten. Dit lijkt niet wenselijk en de ondernemer moet dan ook de gelegenheid worden geboden zijn onderneming te redden van de ondergang, waarmee de man overigens druk doende was.
2.31
De rechtsklacht faalt.
Bij het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven22.. De rechter heeft een zelfstandige taak bij het vaststellen van de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige kan beschikken. De rechter is in hoge mate vrij en mag rekening houden met alles wat deze rechtens en feitelijk ter beschikking staat en ook wat deze zich redelijkerwijs in de naaste toekomst kan verwerven23..
2.32
M.i. slaagt de motiveringsklacht. Gelet op de als essentieel aan te merken stellingen van de man dat hij zijn uiterste best doet om een faillissement van IFP te voorkomen door het tijdschrift Banking & Finance te blijven uitgeven en aanverwante activiteiten als congressen en dergelijke te blijven organiseren en dat hij intussen naarstig zoekt naar een koper voor de onderneming en maatregelen neemt om de onderneming beter verkoopbaar te maken24., had het hof in zijn motivering tot uitdrukking dienen te brengen waarom de redelijkheid met zich bracht dat de man zich voltijds zou richten op het zoeken naar een betaalde baan25..
2.33
Nu de middelen 2 en 4 deels slagen, dient de bestreden beschikking te worden vernietigd. De Hoge Raad kan de zaak niet zelf afdoen, zodat verwijzing moet volgen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden van 25 augustus 2011 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2012
Voor zover thans van belang.
Zie de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad van 8 februari 2010 op p. 1 onder 'Het procesverloop'.
Dit zelfstandig verzoek betreft het gezag over en de omgang met de kinderen en is in cassatie niet meer van belang.
P. 4.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 24 november 2011 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Aldus mijn ambtgenoot A-G Vlas in zijn conclusie vóór HR 10 juni 2011, LJN BP8687 (RvdW 2011, 744) onder 2.11.
Versie januari 2011, Stcrt. 2010, nr. 19246. Artikel 1.1.7 van het procesreglement heeft geen wijziging ondergaan ten opzichte van de vorige versie.
LJN BP8687 (RvdW 2011, 744) onder 2.9.
Zie ook HR 12 december 2008, LJN: BD5493.
Zie hiervoor onder 2.6. Het middel verwijst (in voetnoot 1) ook naar verweerschrift op zelfstandig verzoek nr. 11. Daar reageert de vrouw echter op de in het Nederlands gestelde productie 15 inzake leningsovereenkomsten tussen de vrouw en Amstel Media.
In dit verband merk ik op dat uit de processtukken blijkt dat partijen enige tijd in Frankrijk hebben gewoond waar twee van hun drie kinderen in Frankrijk zijn geboren, hetgeen een verklaring kan zijn voor het feit dat de omstandigheid dat de stukken in het Frans zijn opgesteld geen beletsel vormt voor de vrouw om deze stukken te doorgronden.
P. 2, zevende gedachtestreepje.
Ik vraag mij trouwens af of het wel in de beoordeling betrekken van de jaarstukken van Amstel Media daadwerkelijk zou leiden tot de conclusie dat de man onvoldoende draagkracht heeft voor het betalen van kinderalimentatie, zoals door de man beoogd. De man heeft in dit verband bijvoorbeeld niet gesteld dat de financiële situatie van Amstel Media zo penibel is, dat de draagkracht van de man als gevolg hiervan in negatieve zin zou moeten worden bijgesteld.
Zie de par. 2.2, 2.5 en 2.6.
In cassatie overgelegd als processtuk 9.
In cassatie overgelegd als processtuk 8.
P. 1, tweede en derde alinea.
P. 4, tweede alinea.
De man heeft daarnaast onder meer aangevoerd dat de rechtbank over het hoofd lijkt te hebben gezien dat 2007 een verlies vermeldt in plaats van een winst. Het hof heeft hierop gerespondeerd met zijn oordeel in rov. 6 dat het met de man van oordeel is dat de rechtbank het resultaat van IFP over 2007 ten onrechte als winst heeft aangemerkt.
Het subonderdeel klaagt in par. 2.7 - onder verwijzing naar art. 2:365 lid 1 onder d BW in verbinding met art. 2:385 lid 4 BW - dat het hof met zijn oordeel dat tegenover de afschrijvingen op de goodwill van het tijdschrift Banking & Finance ook goodwill zou staan die IFP in de loop der jaren heeft opgebouwd als gevolg van de uitgave van dit tijdschrift, heeft miskend dat door IFP zelf opgebouwde goodwill niet op de balans mag worden geplaatst omdat dit strijd oplevert met het voorzichtigheids- en realisatiebeginsel.
HR 23 november 2001, LJN AD4010 (NJ 2002, 280).
Zie Asser/De Boer I* 2010, nr. 625 onder verwijzing naar de aldaar genoemde jurisprudentie.
Zie verzoekschrift in appel, toelichting op grief 4.
HR 17 maart 2000, LJN AA5167 (NJ 2000, 333).
Beroepschrift 24‑11‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr A.H.M. van den Steenhoven, die als zodanig door hem wordt aangewezen en voor hem dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
Verzoeker tot cassatie, hierna te noemen: ‘de man’, stelt hierdoor tijdig beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 25 augustus 2011 onder zaaknummer 200.064.494, zaaknummer van de rechtbank 156003/FA RK 09-1086, gegeven tussen de man als appellant enerzijds en [de vrouw], wonende te [woonplaats], in feitelijke instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende op het kantoor van haar advocaat mr H. Loonsteijn te (1082 AC) Amsterdam aan de Groot Blankenberg 49, als geïntimeerde anderzijds.
De man legt hierbij de stukken in beide feitelijke instanties over, overeenkomstig de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
Inleidende opmerkingen
Partijen hebben een affectieve relatie gehad uit welke relatie drie kinderen zijn geboren. Eind 2008 hebben partijen hun relatie beëindigd. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 19 maart 2009 heeft de vrouw de rechtbank Zwolle-Lelystad verzocht te bepalen dat de man een bedrag ad € 550,00 per maand per kind met ingang van 1 januari 2009 aan de vrouw zal moeten voldoen wegens kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen. De man heeft daartegen verweer gevoerd, kort gezegd stellende dat hij geen draagkracht heeft om maandelijks bij te dragen in de kosten van de opvoeding van de kinderen, terwijl bovendien betwist is de stelling van de vrouw dat hij op geen enkele wijze in de kosten zou bijdragen. Daarnaast is door de man een zelfstandig verzoek gedaan dat hij en de vrouw gezamenlijk met het gezag over de kinderen zullen worden belast en tot vaststelling van een omgangsregeling. De vrouw heeft zich op haar beurt tegen het zelfstandig verzoek verweerd.
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Leleystad van 8 februari 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man geen bevredigend inzicht zou hebben gegeven in afschrijvingen en kosten die (ondermeer) in 2008 in zijn vennootschappen zijn geboekt en dat niet is komen vast te staan dat vanuit M.A.K. Publishing House B.V. (hierna: ‘MAK’) aan International Financial Publishers N.V. te Brussel (hierna: ‘IFP’) niet meer kon worden gefactureerd. Aldus zou De vrouw voldoende onderbouwd hebben weersproken dat de man sinds maart 2009 geen inkomen meer zou genieten. De man zou het gebrek aan inkomsten onvoldoende hebben aangetoond, zodat de rechtbank de vrouw is gevolgd in haar stellingen dat de man in ieder geval geacht moet worden een inkomen van € 40.000,00 bruto per jaar te (kunnen) genieten. De rechtbank heeft dan ook beslist dat tot 1 oktober 2009 een bedrag ad € 324,00 per kind per maand door de man aan de vrouw zal moeten worden voldaan en vanaf 1 oktober 2009 een bedrag ad € 260,00 per kind per maand. Het verzoek van de man ter zake van het gezamenlijk gezag is door de rechtbank toegewezen, terwijl de rechtbank de omgangsregeling heeft vastgesteld conform de afspraken daaromtrent tussen partijen.
Van deze beschikking is de man op 29 april 2010 tijdig in appèl gekomen. Tegen de beschikking is een vijftal grieven geformuleerd welke grieven met name erop zien dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat — kort gezegd — de man geacht moet worden een bruto inkomen van € 40.000,00 per jaar te (kunnen) genieten. Door de vrouw is op het appelschrift zeer summierlijk gereageerd bij verweerschrift en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling. De omgangsregeling is geen onderwerp van het debat in hoger beroep geweest.
Bij beschikking van 25 augustus 2011 heeft het gerechtshof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd. De man kan zich in deze beschikking niet vinden en voert daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het gerechtshof in het geschil zoals ter beoordeling in hoger beroep voorgelegd in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de gronden in dat arrest vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte op één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Jaarstukken Amstel Media SA
1.1
In r.o. 4 heeft het hof als volgt overwogen en beslist:
‘‘4.
Het hof heeft vastgesteld dat in eerste aanleg de jaarstukken over 2007 van het bedrijf Amstel Media SA te Luxemburg (hierna: Amstel Media) inderdaad zijn overgelegd zoals de man heeft gesteld. In hoger beroep is slechts een drietal pagina's van de jaarstukken over 2008 van dit bedrijf overgelegd. De overgelegde (gedeeltelijke) jaarstukken zijn echter opgesteld in de Franse taal. Een beëdigde vertaling daarvan, zoals vereist, is niet overgelegd, zodat het voor het hof niet mogelijk is om op verantwoorde wijze kennis te nemen van de inhoud van deze stukken. Zoals ter zitting reeds is aangekondigd, heeft het hof deze stukken daarom niet in zijn beoordeling betrokken. Op juiste wijze vertaalde stukken over de andere jaren ontbreken.’
1.2
Als productie 4 bij verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek in eerste aanleg, zijn de jaarstukken van Amstel Media over het jaar 2007 in het geding gebracht. Het betrof hier jaarstukken die zijn opgesteld in de Franse taal. Hoewel art. 1.8 van het Procesreglement Alimentatie van de rechtbanken ook de bepaling bevat dat bescheiden die in een vreemde taal zijn gesteld, voorzien moeten zijn van een beëdigde verklaring in de Nederlandse taal (tenzij het eenvoudig leesbare stukken betreft, zoals de huwelijksakte en geboorteakte, gesteld in de Engelse, Franse of Duitse taal), is in eerste aanleg door de vrouw niet geklaagd over het feit dat geen beëdigde vertaling was bijgesloten. Kennelijk beschouwde de vrouw de stukken als eenvoudig te doorgronden. De vrouw reageert in eerste aanleg ook inhoudelijk op de in die jaarstukken opgenomen geldlening van de vennootschap aan de vrouw.1.
1.3
De rechtbank heeft in eerste aanleg bij haar eindbeschikking enerzijds overwogen dat de man jaarstukken van Amstel Media SA uit het jaar 2007 heeft overgelegd2., doch overweegt even later dat de man geen stukken van Amstel Media zou hebben overgelegd.3. In appèl heeft de man hiertegen terecht gegriefd4. terwijl de man daarbij bovendien als productie 1 de jaarcijfers van Amstel Media over het jaar 2008 in het geding heeft gebracht. In het verweerschrift in hoger beroep is door de vrouw evenmin geklaagd over het feit dat de jaarstukken in de Franse taal zijn gesteld en de vrouw reageert (wederom) inhoudelijk op die stukken.5. Ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is door de vrouw niet geklaagd over het feit dat de jaarstukken in het Frans zijn gesteld. Bij die gelegenheid is zijdens de vrouw slechts opgemerkt dat de jaarstukken gedeeltelijk lijken te zijn overgelegd en niet integraal en dat niet zou zijn gebleken dat het om definitieve jaarstukken zou gaan.6.
1.4
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 20 oktober 2010 wordt het navolgende overwogen met betrekking tot de jaarstukken van Amstel Media:
‘De voorzitter merkt op dat het hof de overgelegde jaarstukken van Amstel Media over de jaren 2007 en 2008 niet in zijn beoordeling zal betrekken, nu deze zijn opgesteld in de Franse taal en daarvan geen beëdigde verklaring is overgelegd.’
In r.o. 4 van de bestreden beschikking heeft het hof vervolgens overwogen en beslist als hiervoor in pos. 1.1 weergegeven.
1.5.
Het hof mocht, zonder dat het debat tussen partijen (mede) hierop gericht is geweest, de jaarstukken van Amstel Media over de jaren 2007 en 2008 evenwel niet buiten beschouwing laten op de enkele grond dat geen beëdigde vertaling was bijgevoegd. Indien en voor zover de betreffende bepaling uit het Rolreglement als van openbare orde zou zijn, zodat het hof die bepaling ambtshalve zou mogen (en zelfs moeten) toepassen7., geldt dat het het hof niet (althans niet zondermeer) vrijstond om — zonder dat daar door de vrouw een beroep op was gedaan — de betreffende stukken buiten beschouwing te laten, met name nu de stellingen zijdens de man dat hij onvoldoende draagkracht heeft om kinderalimentatie te kunnen voldoen voor een belangrijk deel zijn gestoeld op de overgelegde jaarcijfers betreffende Amstel Media. Gelet op het verloop van het processuele debat behoefde de man met deze beslissing geen rekening te houden, zodat het op de weg van het hof had gelegen de man in de gelegenheid te stellen zich over 's‑Hofs bezwaren omtrent het feit dat de jaarstukken in de Franse taal waarin waren opgesteld uit te laten, dan wel desgewenst alsnog een beëdigde vertaling van de jaarstukken in het geding te brengen.
1.6.
Daar komt bij dat uit rechtsoverweging 4 zoals hiervoor weergegeven, niet kenbaar is of het hof met betrekking tot de jaarstukken van Amstel Media heeft beoordeeld of het gaat om stukken die eenvoudig leesbaar zijn, zoals bedoeld in art. 1.1.7 van het Procesreglement. De opsomming van eenvoudig leesbare stukken in bepaling 1.1.7. (de huwelijksakte en de geboorteakte) is niet limitatief. Voor de vraag of het gaat om eenvoudig leesbare stukken, is van belang dat het stukken betreft die worden opgemaakt volgens een bepaald stramien waardoor dergelijke stukken naar hun aard ook in een veel gesproken vreemde taal eenvoudig leesbaar zijn.8. Jaarstukken worden volgens een dergelijk vast stramien opgemaakt. Gelet op de omvang, opmaak en inhoud van de jaarstukken lijkt aannemelijk dat deze inderdaad zouden moeten worden gekwalificeerd als eenvoudig leesbare stukken als bedoeld in bepaling 1.1.7 van het Landelijk Procesreglement. Ook de omstandigheid dat door de vrouw terzake niet is geageerd en dat zij zelfs inhoudelijke heeft gereageerd, duidt daarop. Uit 's‑hofs overweging en de daaraan ontleende beslissing blijkt niet dat het hof de vraag of de jaarstukken in de procedure mochten worden toegelaten, heeft beoordeeld aan de hand van de daarvoor geldende criteria. 's‑Hofs overweging dat de stukken in de Franse taal zijn gesteld, kan zijn beslissing in ieder geval niet dragen. De man wijst er daarbij op dat 's‑hofs overweging dat het ‘niet op verantwoorde wijze’ van de inhoud van die stukken kon kennisnemen, slechts lijkt te slaan op het feit dat geen beëdigde vertaling aanwezig was en niet op de vraag of de stukken eenvoudig te doorgronden waren.
Jaarstukken IFP
2.1
In r.o. 10 tot en met 18 van de beschikking a quo gaat het hof in op de nodige posten uit de jaarrekeningen over de jaren 2006 t/m 2009 van IFP. De man heeft in feitelijke instanties de jaarstukken van IFP over de jaren 2007 t/m 2009 in het geding gebracht.9. In eerste aanleg heeft de vrouw ter zake van de jaarstukken van IFP in de jaren 2007 en 2008 betoogd dat de verhouding tussen de omzet en de winst in beide jaren niet consistent zou zijn.10. In zijn beschikking van 8 februari 2010 heeft de rechtbank overwogen dat zij met de vrouw van oordeel is dat de verhoudingen tussen omzet en resultaat in de betreffende jaren inderdaad scheef is en dat de man geen bevredigend inzicht heeft gegeven waarom de afschrijvingen en de uitzonderlijk hoge kosten in 2008 dusdanig hoog waren dat deze in alimentatietechnische zin in mindering gebracht kunnen worden op de omzet. Daarbij speelt ook een rol dat de man heeft nagelaten de aard van die kosten voldoende duidelijk te maken en inzicht te geven in de omvang en de opbouw van de afschrijvingen en voorzieningen en in de noodzaak daarvan, aldus de rechtbank.11.
2.2
In appèl is de man met grief 2 tegen deze overweging van de rechtbank opgekomen waarbij hij heeft onderbouwd waarom de afschrijvingen in 2007 niet uitzonderlijk hoog zijn in vergelijking met de voorafgaande jaren en inzicht heeft gegeven in voormelde kosten waarvan de rechtbank eerder had overwogen dat de man zou hebben nagelaten de aard en opbouw onvoldoende te hebben onderbouwd. Bij verweerschrift is zijdens de vrouw niet gereageerd op deze stellingen van de man. Ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is zijdens de vrouw niet inhoudelijk gereageerd op de onderbouwde verduidelijking van de hiervoor bedoelde posten, anders dan door te stellen dat de vrouw de stellingen van de man dat zijn werkzaamheden en omzet zijn verminderd in twijfel worden getrokken12. en dat de man veel onduidelijkheid zou laten bestaan, omdat hij de jaarstukken over 2007 niet zou hebben overgelegd13. en dat de man ‘gewoon cijfers moet overleggen’. Van een inhoudelijke onderbouwde betwisting van de stellingen van de man, is derhalve geen sprake geweest.
2.3
Desalniettemin heeft het hof in r.o. 10 t/m 18 van de beschikking a quo geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de uitzonderlijk hoge kosten in 2008 ten laste van de winst en dientengevolge van de draagkracht van de man moeten worden gebracht en dat hetzelfde geldt met betrekking tot de kosten in 2009. Ter zake van de afschrijvingen heeft het hof overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat tegenover de in de jaarstukken van IFP opgenomen afschrijvingen ook daadwerkelijk waardeverminderingen van die omvang staan. Met betrekking tot de dalende omzet in de eerste drie kwartalen over 2009 heeft het hof geoordeeld dat ter zake niet kan worden vastgesteld dat vanuit MAK niet meer aan IFP kon worden gefactureerd.
2.4
Vaststaat dat de onderhoudsplicht met betrekking tot kinderen van openbare orde is.14. Dit heeft ondermeer tot gevolg dat de rechter een zelfstandige taak heeft bij het vaststellen van de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige kan beschikken. De rechter is daarin in hoge mate vrij en mag rekening houden met alles wat deze rechtens en feitelijk ter beschikking staat en ook wat deze zich redelijkerwijs in de naaste toekomst kan verwerven.15. De rechter geniet ter zake niet alleen grote vrijheid, doch hij is ook aan minder strenge motiveringseisen gebonden.16.
2.5
Hoewel de rechter zoals hiervoor aangegeven grote vrijheid geniet met betrekking tot de omstandigheden die hij relevant acht voor de bepaling van de draagkracht met betrekking tot de kinderalimentatie, geldt evenwel dat het hem niet vrijstaat om bepaalde lasten zoals vermeld in jaarrekeningen, buiten beschouwing te laten indien de betreffende posten niet (althans niet voldoende) worden betwist. Ook in verzoekschriftprocedures is de rechter immers gebonden aan het algemene beginsel van art. 149 Rv, dat bepaalt dat feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende zijn betwist, door de rechter als vaststaand moeten worden beschouwd.
2.6
Nu in het verweerschrift in appèl en hetgeen zijdens de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren is gebracht geen enkele inhoudelijke betwisting van de stellingen van de man valt te lezen (anders dan een impliciete blote ontkenning van de juistheid daarvan) stond het het hof niet vrij om naar believen in de jaarstukken te grasduinen om te bezien of en in hoeverre bepaalde daarin opgenomen posten al dan niet terecht door de alimentatieplichtige als last zijn opgevoerd en dientengevolge op zijn inkomen en ook draagkracht drukken.17.
2.7
Indien en voor zover het het hof in het licht van het voorgaande wel vrijstond om zonder (specifiek daarop gericht) verweer ter zake van de verschillende posten op de jaarrekening, individuele posten daaruit te lichten, geldt nog het navolgende. In pos. 14 en 15 geeft het hof aan dat tegenover de afschrijvingen op de goodwill van het tijdschrift Banking & Finance dat de man op enig moment heeft aangekocht, ook goodwill zou staan die IFP in de loop der jaren heeft opgebouwd als gevolg van de uitgave van het tijdschrift. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat tegenover de afschrijvingen ook daadwerkelijk waardeverminderingen van de omvang als opgenomen in de jaarrekening staan. De winst van IFP corrigeert het hof in de jaren 2006 t/m 2009 dan ook met een bedrag ad € 25.000,00 per jaar. 's‑Hofs beslissing is niet begrijpelijk. De door het hof gevolgde redenering zou namelijk enerzijds tot gevolg hebben dat de door IFP zelf gekweekte goodwill zou moeten worden geactiveerd, hetgeen niet is toegestaan. Goodwill mag slechts op de balans worden geactiveerd tot ten hoogste de daarvoor daadwerkelijk gedane uitgaven, verminderd met de afschrijvingen (art. 2:365 lid 1 sub d BW jo2:385 lid 4 BW). De reden dat zelf opgebouwde goodwill niet op de balans mag worden gezet, is erin gelegen dat dit in strijd zou zijn met het voorzichtigheids- en realisatiebeginsel. Het is immer nog lang niet zeker dat de zelf gekweekte goodwill in de toekomst gerealiseerd zal kunnen worden. Dit is naar Belgisch recht niet anders dan naar Nederlands recht. Het hof heeft dit, door te overwegen en beslissen als het heeft gedaan in r.o. 14 t/m 16, miskend.
2.8
Daarnaast is van belang dat het door het hof gebezigde argument dat tegenover de jaarlijkse afschrijvingen op de door IFP afgeschreven goodwill ter zake van de titel van het blad Banking & Finance goodwill zou staan die hij zelf in de loop der jaren zou hebben opgebouwd, niet uit de koker van de vrouw komt, maar kennelijk door het hof zelf is bijgebracht. Door de vrouw is dit argument in ieder geval in geen van de processtukken aangevoerd en ook uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof op 20 oktober 2010 blijkt niet dat de vrouw deze of een vergelijkbare stelling heeft betrokken, ook niet in eerste aanleg. Aldus heeft het hof ten onrechte de feitelijke gronden aangevuld, nog los van het feit dat die aanvulling — gelet op het voorgaande — ook berust op een onjuiste rechtsopvatting. Ook in zoverre kan de uitspraak a quo dan ook niet in stand blijven.
Inkomsten uit MAK
3.1
Hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot de derde door de man aangevoerde grief, bouwt ten dele voort op zijn rechtsoverwegingen met betrekking tot de jaarrekeningen van IFP nu de enige inkomsten die in MAK werden gegenereerd bestonden uit de managementvergoedingen die MAK aan IFP kon factureren, terwijl de man heeft gesteld dat MAK daartoe in verband met de sterk teruglopende resultaten bij IFP na april 2009 niet meer in staat is geweest.18. Reeds in zoverre kan 's‑Hofs beslissing met betrekking tot de derde grief niet in stand blijven.
3.2
Daarnaast heeft te gelden dat uit 's‑Hofs overwegingen in r.o. 23 t/m 25 van het arrest a quo kan worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat aan de toename van de rekening-courantschuld van de man aan MAK de conclusie dient te worden verbonden dat de man in de betreffende jaren voor die bedragen inkomen heeft genoten. Indien en voor zover het hof daarvan is uitgegaan, heeft het hof miskend dat ingeval van een opname in rekening-courant die op dat moment reeds een negatieve stand vertoont, de betreffende opname moet worden gezien als een (toename van de) lening van de vennootschap aan de betreffende partij en niet als inkomsten van die partij. Tegenover het opgenomen bedrag staat immers een schuld van die partij aan de vennootschap. In dat licht is 's‑Hofs beslissing dat uit die feiten en omstandigheden zou moeten worden afgeleid dat de man gedurende de afgelopen jaren meer dan € 25.000,00 per jaar tot zijn beschikking had, onbegrijpelijk.
Inkomsten buiten eigen onderneming
4.1.
In r.o. 33 heeft het hof nog overwogen dat gesteld noch gebleken zou zijn dat de man niet in staat zou zijn om buiten zijn bedrijven te werken en dat het niet redelijk zou zijn dat de man in de tijd dat hij onbezoldigd voor Banking & Finance werkzaamheden zou verrichten, hij zich niet op de arbeidsmarkt kan begeven om anderszins inkomen te verwerven. De man is verplicht om zijn capaciteit te benutten, aldus het hof.
4.2.
Op zich is juist dat van de man kan worden gevergd dat hij zich inspant om inkomen te verwerven waarmee hij de kinderalimentatie kan voldoen. Het oordeel dat de redelijkheid met zich brengt dat de man zich geheel dient te richten op arbeid buiten zijn ondernemingen om, getuigt evenwel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering, welke motivering ontbreekt, niet begrijpelijk.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat de man sinds 1982 als ondernemer actief is in de tijdschriftenmarkt.19. Uit het als productie 4 bij het beroepschrift overgelegde uittreksel uit de Kamer van Koophandel van MAK blijkt dat [de man] sinds jaar en dag directeur is van die vennootschap. [de man] heeft ook steeds gedurende de relatie tussen partijen als ondernemer — althans aan directeur-grootaandeelhouder — in zijn ondernemingen gewerkt.
4.4.
Sinds april 2009 heeft de man geen inkomsten meer kunnen genereren uit zijn ondernemingen. Hoewel juist is dat de man zijn best moet doen om te trachten vervangende inkomsten te genereren, brengt de redelijkheid onder die omstandigheden niet, althans niet zondermeer, met zich dat van de man verlangd kan worden dat hij binnen de door hem gedurende vele jaren gedreven ondernemingen geen (onbezoldigde) werkzaamheden zou mogen verrichten, om te trachten deze te continueren. Dit zou immers tot gevolg hebben dat een ondernemer iedere keer dat een door hem gedreven onderneming in zwaar komt te verkeren, waardoor tijdelijk geen inkomsten uit die onderneming kunnen worden genoten, gehouden zou zijn de betreffende onderneming te beëindigen om zich geheel op de arbeidsmarkt buiten zijn eigen onderneming te kunnen richten. Dit lijkt niet wenselijk en de ondernemer moet dan ook de gelegenheid worden geboden zijn onderneming te redden van de ondergang, waarmee de man overigens ook druk doende is.20.
4.5.
Hoewel op zich verdedigbaar is dat in gevallen waarin sprake is van jarenlange structurele verliezen waardoor inkomsten uitblijven, in redelijkheid kan worden verlangd dat de ondernemer andere activiteiten ontplooit om inkomsten te genereren en zijn ondernemingen dientengevolge beëindigt, zal een dergelijke beslissing slechts dan gegeven kunnen worden na gedegen onderzoek omtrent de toekomstverwachtingen van de betreffende ondernemingen en zal de rechter bij zijn beslissing ook blijk moeten geven van de afwegingen die hij tere zake heeft gemaakt. Uit de beschikking a quo blijkt niet dat de rechter een dergelijke afweging heeft gemaakt.
4.6.
Ook gelet op het voorgaande kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
Redenen waarom
De man zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te Arnhem d.d. 25 augustus 2011 waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 24 november 2011
A.H.M. van den Steenhoven
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑11‑2011
Verweerschrift op zelfstandig verzoek, pos. 11.
Beschikking d.d. 8 februari 2010, pag. 3, tweede alinea.
Beschikking d.d. 8 februari 2010, pag. 4, tweede regel.
Zie grief 1 bij beroepschrift d.d. 29 april 2010.
Verweerschrift d.d. 9 juli 2010, pos. 3.
Pleitnotities van mr Loonsteijn d.d. 20 oktober 2010, pos. 2.
Gelet op de aard van het onderhavige voorschrift en de vrijheid die het laat om eenvoudiger geschriften die (ondermeer) in de Franse taal zijn gesteld ook zonder beëdigde vertaling daarvan in de procedure toe te laten is dit naar mijn mening op zijn minst discutabel.
Zie ondermeer AG Vlas in zijn conclusie vóór HR 10 juni 2011, LJN: BP8687.
Productie 5 bij verweerschrift alimentatie tevens zelfstandig verzoek gezamenlijk gezag en omgangsregeling, brief met bijlage zijdens de man aan de rechtbank van 27 november 2009 en brief met bijlage van 8 juni 2010 zijdens de man aan het gerechtshof Arnhem.
Brief zijdens de vrouw aan de rechtbank d.d. 15 januari 2010.
Beschikking d.d. 8 februari 2010, pag. 4, alinea 2.
Proces-verbaal d.d. 20 oktober 2010, pag. 3, voorlaatste alinea.
Onjuist, zie productie 5 bij verweerschrift in eerste aanleg.
Zie ondermeer Asser/De Boer 1* (2010), nr. 1042.
Asser/De Boer 1* (2010), nr. 625.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 125; HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 391; HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672 en HR 10 december 1999, NJ 2000, 4.
Het is mij overigens bekend dat de verschillende rechtbanken en hoven in den lande hier op verschillende wijze mee omgaan: waar de ene rechter in beginsel uitgaat van de juistheid van opgestelde jaarstukken (tenzij daarover uitdrukkelijk wordt gedebatteerd) achten andere rechter zich vrijer om ook zonder dat het partijdebat daarop gericht is geweest zelfstandig de redelijkheid en ook zakelijkheid van verschillende lasten te beoordelen.
Verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek in eerste aanleg, pos. 9 en 10; brief van de zijde van de man aan de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 27 november 2009; beroepschrift, toelichting bij grief 3; procesverbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof d.d. 20 oktober 2010, p.2
Beroepschrift, pos. 3.
Beroepschrift, toelichting op grief 4, tweede en derde alinea