Zie de beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 februari 2009, p. 1 onder Feiten.
HR, 10-06-2011, nr. 10/03357
ECLI:NL:HR:2011:BP8687, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-06-2011
- Zaaknummer
10/03357
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BP8687
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP8687, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑06‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0816, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP8687
ECLI:NL:PHR:2011:BP8687, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0816
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP8687
- Vindplaatsen
FJR 2012/9 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 10‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalig echtelieden over partneralimentatie. Oordeel dat onderhoudsgerechtigde onvoldoende heeft onderbouwd de verlangde inspanningen te hebben verricht om een beter betaalde baan te vinden en op dit punt onvoldoende helderheid heeft verschaft, gelet op hetgeen ten processe is aangevoerd, onbegrijpelijk.
10 juni 2011
Eerste Kamer
10/03357
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 318706 van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.027.101.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 april 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 13 juli 2001 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren.
(ii) Het huwelijk is op 10 april 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 januari 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man tot 1 september 2008 aan de vrouw een bedrag van € 1.740,-- per maand zal betalen als bijdrage in haar levensonderhoud en dat met ingang van laatstgenoemde datum de alimentatie op nihil wordt gesteld.
(iv) De vrouw, die is geboren in de Verenigde Staten van Amerika, is in 2007 of 2008 samen met haar drie kinderen uit een eerder huwelijk weer in de VS gaan wonen en is daar werkzaam in het onderwijs.
3.2.1 De vrouw heeft op 29 augustus 2008 de rechtbank verzocht - met wijziging van de beschikking van 2 januari 2008 - te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2008 als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag zal dienen te betalen van € 1.740,-- per maand. De rechtbank heeft, uitgaande van een behoefte van de vrouw van € 3.072,90 netto per maand, bij beschikking van 3 februari 2009 het verzoek toegewezen. Zij heeft daartoe het volgende overwogen.
"In de beschikking van 2 januari 2008 is de partneralimentatie vastgesteld tot 1 september 2008. De rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat de vrouw goede vooruitzichten had dat zij met ingang van het nieuwe schooljaar - dat in september 2008 begon - een volledige baan als "licensed teacher" zou kunnen betrekken en dat zij met het daarmee te verdienen salaris in haar eigen kosten van levensonderhoud zou kunnen voorzien. Daarbij is overwogen dat indien de vrouw - ondanks inspanningen daartoe - er niet in slaagt om met ingang van 1 september 2008 een betaalde baan als lerares of anderszins te vinden, of zij met de inkomsten uit een dergelijke baan - bij redelijkerwijs te verlangen gebruikmaking van haar verdiencapaciteit - niet in staat is volledig in haar behoefte te voorzien, de vrouw een wijzigingsverzoek kan indienen.
In deze procedure heeft de vrouw gesteld dat het haar niet is gelukt per 1 september 2008 in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft deze stelling betwist.
(...)
De vrouw heeft onder meer een verklaring van haar werkgever d.d. 22 juli 2008 overgelegd, alsmede salarisspecificaties van 15 oktober 2008 en 14 november 2008, waaruit blijkt dat de vrouw op jaarbasis 200 dagen van 7 uur werkt tegen een netto uurloon van 15,25 USD.
Aldus berekent de rechtbank het huidige netto inkomen van de vrouw op ongeveer € 1.395,- netto per maand (...).
De vrouw heeft voorts een "job posting" overzicht overgelegd alsmede een brief van de "director of employment services" d.d. 12 augustus 2008, waarin wordt uitgelegd wat de wijze van solliciteren naar banen in het onderwijs inhoudt, alsmede wat de inspanningen van de vrouw hierin zijn geweest. Op grond van deze uiteenzetting en het overzicht begrijpt de rechtbank dat de vrouw zich actief heeft ingezet om een baan te verwerven als leraar. De rechtbank heeft voorts ter terechtzitting van de vrouw begrepen dat zij pas kan solliciteren op banen in het onderwijs met een hoger inkomen, als zij over nog enkele accreditaties beschikt. Volgens de vrouw is zij druk bezig de benodigde bevoegdheden te verkrijgen. Uit het voorgaande blijkt dat de vrouw op dit moment niet in staat is meer inkomsten te genereren in haar vakgebied dan zij thans geniet, zodat de rechtbank van oordeel is dat de vrouw haar huidige verdiencapaciteit volledig benut."
3.2.2 Op het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en - voor zover thans van belang - het inleidend verzoek van de vrouw alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
"9. Het hof leidt uit de stukken en uit de stellingen van de vrouw af dat zij een baan heeft als onderwijsassistent en dat zij binnenkort de licentie ontvangt om als leerkracht te kunnen werken. Dat zij daarmee niet volledig in haar behoefte voorziet is aannemelijk geworden zodat de tweede grief van de man faalt. Dat de vrouw voldoende inspanningen heeft verricht om binnen de door de rechtbank in haar beschikking van 2 januari 2008 gestelde termijn, dan wel daarna een andere, beter betaalde baan te vinden, hetgeen door de man wordt betwist, heeft zij echter onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen de man en het hof daarover helderheid te verschaffen, hetgeen zij heeft nagelaten. Als gevolg daarvan zal het hof de omstandigheid dat de vrouw thans nog steeds niet volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet voor haar rekening en risico laten."
3.3 Onderdeel 3a klaagt dat in het licht van de stellingen van de vrouw onbegrijpelijk is dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de vrouw onvoldoende inspanningen heeft verricht om een andere, beter betaalde baan te vinden. Onderdeel 3b voegt hieraan toe dat dit ook geldt voor het oordeel van het hof dat de vrouw op dit punt onvoldoende helderheid heeft verschaft.
De onderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, zijn terecht voorgesteld.
De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep aangevoerd dat het niet reëel is van haar te verlangen dat zij een baan buiten het onderwijs tracht te vinden, gezien haar graad, het inkomen dat zij reeds in het onderwijs heeft, alsmede gelet op haar leeftijd, de zorg voor haar kinderen en de recessie. Ook heeft de vrouw inlichtingen verstrekt over haar lesbevoegdheid en over de stand van haar sollicitaties. Ter zitting van het hof heeft zij nog toegelicht wat haar mogelijkheden zijn binnen het Amerikaanse onderwijs en heeft zij gewezen op de moeilijkheden bij het vinden van een beter betaalde baan. Tegen deze achtergrond is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij de van haar verlangde inspanningen heeft verricht om een beter betaalde baan te vinden en dat zij op dat punt onvoldoende helderheid heeft verschaft. Dit brengt mee dat de beschikking van het hof niet in stand kan blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 april 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is vastgesteld op 26 mei 2011 en gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 juni 2011.
Conclusie 18‑03‑2011
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
In deze zaak die betrekking heeft op wijziging van alimentatie, komt de vraag aan de orde of het hof in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door Engelstalige stukken die door de vrouw in het geding zijn gebracht, ter zijde te laten, omdat daarvan geen vertaling in het Nederlands is overgelegd. Voorts speelt de kwestie of de beschikking van het hof voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Partijen zijn op 13 juli 2001 te Zoetermeer (Nederland) gehuwd. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren. Bij beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 2 januari 2008 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 10 april 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.1.
1.2
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 september 2008 aan de vrouw een bedrag van € 1.740 per maand voor haar levensonderhoud zal uitkeren. Met ingang van 1 september 2008 heeft de rechtbank dit bedrag op nihil bepaald.
1.3
Bij inleidend verzoekschrift van 29 augustus 2008 heeft de vrouw de rechtbank te 's‑Gravenhage verzocht — met wijziging van de beschikking van 2 januari 2008 — te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2008 aan de vrouw voor haar levensonderhoud een bedrag zal dienen te betalen van € 1.740 per maand.
1.4
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.
1.5
Na de op 6 januari 2009 gehouden mondelinge behandeling van de zaak heeft de rechtbank bij beschikking van 3 februari 2009 — met wijziging in zoverre van de beschikking van 2 januari 2008 — de door de man met ingang van 1 september 2008 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 1.740 per maand.
1.6
De man is tegen de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen, onder aanvoering van vijf grieven. Daarbij heeft de man het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen.
1.7
De vrouw heeft op 19 augustus 2009 een verweerschrift in hoger beroep ingediend en daarbij diverse stukken overgelegd.
1.8
Op 4 maart 2010 heeft de vrouw aanvullende stukken bij het hof ingediend.
1.9
Het hof heeft de zaak op 19 maart 20102. ter terechtzitting behandeld in aanwezigheid van de man, de vrouw en hun advocaten. Bij die gelegenheid heeft ook de man nadere stukken ingediend en voorts zijn beroep met betrekking tot de behoefte van de vrouw gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt de behoefte jaarlijks met 10% af te bouwen, totdat de levensstandaard in Georgia (Verenigde Staten), die naar zijn mening 25% lager ligt dan de Nederlandse, is bereikt.3.
1.10
Bij beschikking van 28 april 2010 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de vrouw alsnog afgewezen en daarbij bepaald dat de vrouw niet is gehouden terug te betalen hetgeen ter uitvoering van de vernietigde beschikking is betaald of verhaald.
1.11
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De man is in cassatie niet verschenen.4.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep bevat drie middelen.
2.2
Middel 1 klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden door na de vaststelling van het ter terechtzitting gewijzigde beroep van de man in rov. 2 en in rov. 8 t/m 12 te onderzoeken of de vrouw verwijtbaar heeft gehandeld door niet volledig in haar levensonderhoud te voorzien.
2.3
Het middel berust op een verkeerde lezing van de beschikking van het hof. Het hof heeft in rov. 2 vooropgesteld dat de man ter terechtzitting zijn beroep met betrekking tot de behoefte van de vrouw heeft gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt de behoefte jaarlijks met 10% af te bouwen totdat de volgens de man 25% lager liggende levensstandaard in Georgia is bereikt. Blijkens rov. 6 heeft het hof het gewijzigde verzoek van de man opgevat als een wijziging van het in zijn eerste grief ingenomen standpunt dat de behoefte van de vrouw door de rechtbank ten onrechte is vastgesteld op € 3.073 per maand, omdat de vrouw geen beroep had gedaan op de 60% norm en de behoefte niet had onderbouwd. Het hof is van oordeel dat de man deze stelling heeft laten varen en daarvoor in de plaats heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw jaarlijks met 10% dient te worden afgebouwd totdat het lagere peil van de levensstandaard in Georgia is bereikt. Het hof heeft deze gewijzigde stellingname van de man in rov. 7 gepasseerd en is — aldus met afwijzing van de eerste, gewijzigde grief van de man — uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 3.073 per maand.
2.4
Dat het hof het inleidende verzoek van de vrouw alsnog heeft afgewezen houdt geen verband met de eerste en tweede grief van de man ten aanzien van de behoefte van de vrouw, maar ligt besloten in de volgens het hof slagende derde en vierde grief van de man met betrekking tot de inspanningen van de vrouw om een andere, beter betaalde baan te vinden en haar verdiencapaciteit. In rov. 9 heeft het hof immers ten aanzien van de derde en vierde grief van de man overwogen dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om binnen de door de rechtbank gestelde termijn (dan wel daarna) een andere, beter betaalde baan te vinden. Als gevolg daarvan heeft het hof de omstandigheid dat de vrouw nog steeds niet volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet voor haar rekening en risico gelaten. Op grond hiervan heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog afgewezen. Daarmee is het hof gebleven binnen de grenzen van de rechtsstrijd, zodat het middel faalt.
2.5
Middel 2 keert zich met twee onderdelen tegen rov. 5, waarin het hof heeft overwogen:
‘Het hof zal, zoals ter zitting aangegeven, behoudens op de overgelegde salarisspecificatie van de vrouw, geen acht slaan op de door partijen in het geding gebrachte Engelstalige stukken nu deze stukken niet van een zo eenvoudige aard zijn dat vertaling in het Nederlands achterwege had kunnen blijven.’
Het proces-verbaal van de zitting dienaangaande luidt als volgt:
‘De voorzitter deelt mee dat de bij de pleitnota gevoegde stukken niet zullen worden geraadpleegd daar deze in het Engels zijn, omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden en er geen vertaling is bijgevoegd. Dit geldt ook voor de stukken opgesteld in de Engelse taal die zich reeds — zonder vertaling in het Nederlands — in het dossier bevinden en niet eenvoudig zijn te doorgronden.’
2.6
Middel 2a klaagt dat het oordeel van het hof, dat de door de vrouw overgelegde stukken niet eenvoudig leesbaar zijn, in het licht van die stukken en van een groot aantal rechterlijke uitspraken zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2.7
Uit het procesdossier blijkt de volgende feitelijke gang van zaken met betrekking tot de in het geding gebrachte Engelstalige (en door het hof terzijde gelegde) stukken. De vrouw heeft in hoger beroep bij haar verweerschrift diverse (ongenummerde) stukken overgelegd, waaronder — kort samengevat — uitdraaien van internetpagina's met betrekking tot de werkgelegenheid binnen het onderwijs in de staat Georgia, in het bijzonder de Savannah-Chatham County Public School, en een uitdraai van een interpagina inzake een ‘job posting’ overzicht. De inhoud van deze Engelstalige stukken heeft de vrouw in haar verweerschrift (op p. 3) kort aangeduid. Daarnaast heeft de vrouw de in eerste aanleg overgelegde stukken, waaronder een huurcontract, een overeenkomst van geldlening en andere rekeningoverzichten, eveneens grotendeels in de Engelse taal gesteld, nogmaals in het geding gebracht. Bij brief van 4 maart 2010 heeft de vrouw nog tweemaandelijkse salarisspecificaties, een jaaropgave van 2009 en ‘enkele stukken c.q. e-mails inzake de verslechtering van de financiën in het scholendistrict, de rijzende werkloosheid in Georgia en het snijden in het budget van het onderwijs in Georgia’ in het geding gebracht, telkens met een kopie aan de raadsman van de man. Ook deze stukken zijn in het Engels gesteld. Van zijn kant heeft de man bij de mondelinge behandeling op 19 maart 2010 Engelstalige stukken afkomstig van het Department of Labour van de staat Georgia in het geding gebracht. Ten aanzien van deze bij de pleitnota van de man gevoegde stukken heeft het hof ter zitting meegedeeld dat deze niet zullen worden geraadpleegd, omdat deze in het Engels zijn gesteld, omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden zijn en een vertaling ontbreekt. Dit oordeel heeft het hof ook van toepassing verklaard op de door de vrouw overgelegde stukken, met uitzondering van de door haar overgelegde salarisspecificaties.
2.8
Het in deze zaak van toepassing zijnde Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven5. bepaalt in art. 1.4.3 dat nog tot uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling stukken kunnen worden overgelegd. Op nadien overgelegde stukken alsmede op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Met betrekking tot omvangrijke stukken geldt dat deze als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing kunnen worden gelaten wanneer deze zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling worden overgelegd. Na afloop van de mondelinge behandeling kunnen geen stukken meer worden overgelegd, tenzij het hof tijdens de mondelinge behandeling daartoe de gelegenheid heeft gegeven (art. 1.4.6). Met betrekking tot in een vreemde taal gestelde stukken bevat het procesreglement de volgende bepaling:
‘1.1.7. Vreemde taal
Bij stukken die in een vreemde taal zijn gesteld, wordt een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal gevoegd, tenzij het eenvoudig leesbare stukken betreft, zoals de huwelijksakte en geboorteakte, die zijn gesteld in de Engelse, Franse of Duitse taal.’
2.9
De beslissing van het hof dat het alleen acht slaat op de overgelegde salarisspecificaties van de vrouw past binnen deze bepaling. De salarisspecificatie bevat immers, evenals een huwelijks- en geboorteakte, een opmaak volgens een bepaald stramien, waardoor het stuk naar zijn aard ook in een veelgesproken vreemde taal eenvoudig leesbaar is. Het hof heeft kennelijk gemeend dat dit niet zonder meer geldt voor de overige overgelegde Engelstalige stukken. Het in art. 1.1.7 besloten liggende criterium, dat volgens een min of meer in standaardopmaak opgestelde Engels-, Frans- of Duitstalige tekst eenvoudig leesbaar is, is voor de praktijk handzaam om te bepalen of een in het geding te brengen stuk vergezeld dient te gaan van een Nederlandse vertaling. Zoals door het hof ter zitting al was aangegeven, heeft het hof blijkens rov. 5 van zijn beschikking de overige stukken terzijde gelegd op de grond dat deze niet van een zo eenvoudige aard zijn dat vertaling in het Nederlands achterwege had kunnen blijven. In aanmerking genomen dat de hier bedoelde stukken niet volgens een bepaalde standaardopmaak zijn opgesteld en ook anderszins niet uitblinken in overzichtelijkheid bij gebreke van bijvoorbeeld een inhoudsopgave, titel en verdere indeling met (sub)kopjes, stond het het hof vrij als feitenrechter te beslissen dat op deze stukken geen acht zal worden geslagen. Dat oordeel is in het licht van art. 1.1.7 van het genoemde Procesreglement niet onbegrijpelijk, zodat middelonderdeel 2a faalt.
2.10
Middelonderdeel 2b klaagt dat het hof op drie punten de goede procesorde heeft geschonden door
- (i)
de vrouw niet onmiddellijk na ontvangst van de door haar tijdig en deugdelijk overgelegde stukken te berichten over de naar zijn oordeel niet eenvoudig leesbare stukken en de noodzaak van een vertaling daarvan,
- (ii)
pas bij gelegenheid van de mondelinge behandeling de door de vrouw overgelegde stukken terzijde te leggen, waardoor het hof een verrassingsbeslissing heeft gegeven, en
- (iii)
de vrouw geen mogelijkheid te bieden alsnog een Nederlandse vertaling te verstrekken van de door het hof ‘niet eenvoudig leesbaar’ geachte stukken.
2.11
Ten aanzien van dit onderdeel geldt het volgende. Geen regel van procesrecht verplichtte het hof de vrouw onmiddellijk na de ontvangst van de door haar in het geding gebrachte stukken te berichten dat het hof deze stukken ‘niet eenvoudig leesbaar acht’ en dat daarvan een vertaling in het Nederlands noodzakelijk was. Evenmin is sprake van een verrassingsbeslissing, nu de mondelinge behandeling in het algemeen de gelegenheid vormt de kwestie of de overgelegde stukken eenvoudig leesbaar zijn aan de orde te stellen en te beoordelen, zoals het hof ook heeft gedaan naar aanleiding van de door de man bij zijn pleitnota gevoegde stukken. Uit het proces-verbaal van de zitting van 19 maart 2010 noch uit de uitspraak van 28 april 2010 blijkt dat het hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich over deze kwestie uit te laten. De stelling van de vrouw dat het hof aldus in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld, snijdt naar mijn mening geen hout. Het had op de weg van de vrouw gelegen, gelet op de van haar en haar raadsman te verwachten assertiviteit ter zitting6., een al dan niet beëdigde vertaling van de overgelegde stukken aan te bieden of het hof te verzoeken toe te staan daarvan een toelichting in het Nederlands te mogen geven en deze op te nemen in het proces-verbaal van de zitting. Van de zijde van de vrouw is een dergelijk aanbod respectievelijk verzoek niet gedaan.
2.12
Weliswaar geldt dat de rechter op binnen de geldende termijn overgelegde stukken bij de beoordeling acht dient te slaan, maar hierop kan een uitzondering worden gemaakt, wanneer
‘de rechter — naar aanleiding van het door de wederpartij daartegen gemaakt bezwaar of ambtshalve — gemotiveerd anders beslist op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, waarvan uit de uitspraak of het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. Daarbij zal de rechter hebben te beoordelen of het gaat om stukken waarvan de aard en omvang een beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, en, zo dat niet van de wederpartij kon worden gevergd, of aanleiding bestaat een maatregel te treffen teneinde een voldoende kennisneming en voorbereiding van een reactie alsnog mogelijk te maken. Hierbij kan van belang zijn of met het oog op het belang van de wederpartij verwacht had mogen worden dat de stukken bij een eerdere gelegenheid in de procedure werden overgelegd, en dat, zeker in de procedure in hoger beroep, de pleitzitting in het algemeen de laatste gelegenheid zal zijn tot nadere feitelijke onderbouwing van een vordering of verweer.’7.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 19 maart 2010 blijkt dat het hof de door de vrouw reeds op 19 augustus 2009 overgelegde Engelstalige stukken buiten beschouwing heeft gelaten, omdat ook deze ‘omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden’ zijn, hetgeen in rov. 5 van de bestreden beschikking is herhaald. De aard en omvang van de stukken vormden voor het hof reden om deze buiten beschouwing te laten bij gebreke van een Nederlandse vertaling. Daarbij zal ongetwijfeld de procesefficiëntie, die aan art. 1.1.7 van het genoemde Procesreglement ten grondslag ligt, een rol hebben gespeeld. Bij deze stand van zaken meen ik dat het hof de goede procesorde niet heeft geschonden en dat het middelonderdeel 2b faalt.
2.13
Middel 3 is onderverdeeld in drie onderdelen en keert zich tegen rov. 9 van de bestreden beschikking. Deze overweging van het hof luidt als volgt:
‘Het hof leidt uit de stukken en de stellingen van de vrouw af dat zij een baan heeft als onderwijsassistent en dat zij binnenkort de licentie ontvangt om als leerkracht te kunnen werken. Dat zij daarmee niet volledig in haar behoefte voorziet is aannemelijk geworden, zodat de tweede grief van de man faalt. Dat de vrouw voldoende inspanningen heeft verricht om binnen de door de rechtbank in haar beschikking van 2 januari 2008 gestelde termijn, dan wel daarna een andere, beter betaalde baan te vinden, hetgeen door de man wordt betwist, heeft zij echter onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen de man en het hof daarover helderheid te verschaffen, hetgeen zij heeft nagelaten. Als gevolg daarvan zal het hof de omstandigheid dat de vrouw thans nog steeds niet volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet voor haar rekening en risico laten. De derde en vierde grief van de man slagen, zodat op grond daarvan de bestreden beschikking (…) zal worden vernietigd en het hof het inleidend verzoek van de vrouw alsnog zal afwijzen.’
2.14
Middel 3a klaagt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is dat het hof in het licht van de stellingen van de vrouw tot het oordeel is gekomen dat zij onvoldoende inspanningen heeft verricht om een andere, beter betaalde baan te vinden. Volgens middel 3b geldt dat ook voor het oordeel dat de vrouw onvoldoende helderheid heeft verschaft over hetgeen zij heeft gedaan voor het vinden van een beter betaalde baan.
2.15
Met zijn derde grief heeft de man zich beklaagd over het oordeel van de rechtbank dat de vrouw voldoende inspanningen heeft verricht om een beter betaalde baan te verwerven teneinde te kunnen voorzien in haar behoeftigheid. Het door de vrouw overgelegde ‘job posting’ overzicht is volgens de man daartoe niet voldoende, terwijl zij evenmin heeft aangetoond waarom haar verwachtingen, waarvan de rechtbank bij de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud is uitgegaan, niet zijn uitgekomen. Haar stellingen omtrent de problemen rond de kredietcrisis en de overstap van zakenlieden naar het onderwijs acht de man verder ongeloofwaardig in verband met de voor het onderwijs benodigde accreditaties. In het kader van zijn vierde grief heeft de man de vraag opgeworpen of de vrouw kan volstaan met het zoeken naar een baan binnen het onderwijs en in de regio waar zij woont. In haar verweerschrift heeft de vrouw aangegeven dat het niet reëel is om van haar te verlangen dat zij een baan buiten het onderwijs tracht te vinden gezien haar graad, het haar reeds bemachtigde inkomen mede gelet op haar leeftijd, de zorg voor haar kinderen en de recessie. Ook heeft de vrouw het hof ingelicht over haar lesbevoegdheid en haar afwegingen om de benodigde licenties aan te vragen of cursussen te volgen en over de stand van haar sollicitaties. Deze stellingen heeft de vrouw willen onderbouwen met de in het geding gebrachte Engelstalige stukken.
2.16
Hoewel de vrouw als verweer op de grieven van de man haar inspanningen om een andere, beter betaalde baan te vinden niet uitvoerig heeft uiteengezet, heeft de vrouw wel haar problemen bij het vinden van een dergelijke baan naar voren gebracht. Mede gelet op hetgeen de vrouw nog ter zitting heeft toegelicht omtrent haar mogelijkheden (en de daarbij rijzende moeilijkheden) binnen het Amerikaanse onderwijs, had het hof naar mijn mening niet zonder meer tot het oordeel kunnen komen dat de vrouw onvoldoende onderbouwd heeft dat zij de haar verlangde inspanningen heeft verricht. Uit de beslissing van het hof blijkt niet dat het hof de door de vrouw genoemde omstandigheden en gesignaleerde problemen in zijn oordeel heeft betrokken. Dit geldt ook voor het oordeel van het hof dat het op de weg van de vrouw had gelegen de man en het hof helderheid over haar sollicitatie-inspanningen te verschaffen. Nu de vrouw de man en het hof wel de problemen waarmee zij is geconfronteerd duidelijk heeft willen maken, had het hof niet met zijn hier bestreden oordeel kunnen volstaan, zodat de middelonderdelen 3a en 3b mij gegrond voorkomen.
2.17
Middel 3c bestrijdt het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat de vrouw thans nog niet volledig in haar levensonderhoud voorziet door haar toedoen voor haar rekening en risico komt. Geklaagd wordt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de gevolgen van de twee door de middelonderdelen 3a en 3b genoemde omstandigheden voor het wijzigingsverzoek van de vrouw dan wel zijn beschikking niet naar behoren heeft gemotiveerd. De rechtsklacht houdt in dat het hof heeft miskend dat de afwijzing van het wijzigingsverzoek van de vrouw dient te voldoen aan hoge motiveringseisen. De motiveringsklacht betoogt dat onbegrijpelijk is dat de twee genoemde omstandigheden een voldoende verwijt opleveren om de vrouw, ten aanzien van wie het hof heeft vastgesteld dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van € 3.073 per maand, het tekort in haar behoefte aan te rekenen en haar wijzigingsverzoek af te wijzen, terwijl van een geringe draagkracht van de man niet is gebleken.
2.18
Bij de bespreking van dit middelonderdeel stel ik met betrekking tot de motiveringseisen van een rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling en wijziging van alimentatie voorop dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds rechterlijke uitspraken die de uitkering tot levensonderhoud limiteren (beëindigen) en anderzijds uitspraken waarbij de uitkering tot levensonderhoud — op termijn — op nihil wordt gesteld. De rechterlijke limitering van alimentatie betekent een definitieve of vrijwel definitieve beëindiging van de alimentatieplicht. Vanwege het ingrijpende karakter daarvan gelden voor de rechter hoge motiveringseisen en worden in verband daarmee ook hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige. Bij een nihilstelling van de alimentatie op termijn op de grond dat zich in de toekomst met een redelijke mate van zekerheid een omstandigheid zal voordoen waarmee de rechter op voorhand rekening houdt, kan later op de voet van art. 1:401 lid 1 en 4 BW wijziging van de vaststelling van alimentatie worden verzocht indien de door de rechter verwachte omstandigheid zich niet heeft voorgedaan. Ten aanzien van dergelijke uitspraken gelden normale motiveringseisen. Indien de nihilstelling echter plaatsvindt op grond van niet voor wijziging vatbare omstandigheden, gelden echter hoge eisen aan de motivering van de rechter en aan de stelplicht van de alimentatieplichtige, aangezien met een dergelijke uitspraak eveneens praktisch een einde wordt gemaakt aan het recht op alimentatie.8.
2.19
Op grond van de beschikking van de rechtbank van 2 januari 2008 heeft de vrouw, zoals in die beschikking voor mogelijk gehouden, wijziging van de daarin op termijn op nihil gestelde alimentatie verzocht. Naar aanleiding van dit wijzigingsverzoek heeft de rechtbank opnieuw een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw toegekend. Het hof heeft het hoger beroep van de man aldus verstaan dat hij het hof heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw beschikkende, het wijzigingsverzoek van de vrouw af te wijzen.9. Nadat het hof in rov. 7 is uitgegaan van een behoefte van de vrouw van € 3.073 per maand, heeft het hof in rov. 9 aannemelijk geacht dat zij met haar baan als onderwijsassistent en haar op korte termijn te ontvangen licentie om als leerkracht te werken, niet volledig in haar behoefte kan voorzien. Die omstandigheid heeft het hof evenwel voor rekening en risico van de vrouw gelaten, aangezien zij heeft nagelaten voldoende te onderbouwen en daarmee helderheid te verschaffen over haar inspanningen om een andere, beter betaalde baan te vinden.
2.20
Beslissend criterium voor de aan een rechterlijke uitspraak te stellen motiveringseisen is of met de uitspraak aan het recht van de vrouw op een uitkering tot levensonderhoud praktisch een einde wordt gemaakt. De aard van de door het hof als beslissend in aanmerking genomen omstandigheid voor de afwijzing van het wijzigingsverzoek is daarin gelegen dat de vrouw haar inspanningen om beter betaald werk te vinden onvoldoende heeft onderbouwd. Hoewel dit verwijt aan de vrouw naar zijn aard een latere wijziging van de limiteringsuitspraak van 2 januari 2008 op grond van, voldoende onderbouwde, gewijzigde omstandigheden niet uitsluit10., brengt de vernietiging van de beschikking van de rechtbank en de afwijzing van het inleidend verzoek van de vrouw door het hof wel mee dat aan het recht op levensonderhoud van de vrouw praktisch een einde is gekomen. Voor dergelijke uitspraken is het op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad niet voldoende dat de vrouw heeft nagelaten een werkkring te vinden, maar is het in beginsel aan de man te stellen en te bewijzen dat de vrouw het aan zichzelf te wijten heeft dat zij geen werk heeft gevonden, doordat
- a)
zij heeft verzuimd tijdig passend werk te zoeken, terwijl dit in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de in haar kring bestaande maatschappelijke opvattingen, van haar kon worden gevergd en
- b)
zij, zo zij daartoe wel tijdig was overgegaan, per de datum van de beschikking van het hof in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien, hetgeen uit de motivering van de limiteringsbeslissing onmiskenbaar moet blijken.11.
2.21
Hoewel het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat de vrouw thans nog niet volledig in haar levensonderhoud voorziet voor haar rekening en risico wordt gelaten, een op zichzelf logische gevolgtrekking is van de door het hof genoemde en door de middelonderdelen 3a en 3b bestreden verwijten aan de vrouw, voldoet het oordeel van het hof naar mijn mening niet aan de daaraan ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad te stellen hoge motiveringseisen. Het hof heeft immers slechts overwogen dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om binnen de eerder door de rechtbank vastgestelde termijn of daarna een andere, beter betaalde baan te vinden, zoals door de man betwist. Het hof heeft niet vastgesteld dat de man ook voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot de mogelijkheden die voor de vrouw binnen het Amerikaanse onderwijssysteem, mede gezien haar leeftijd, de zorg voor haar kinderen, haar licenties en de financiële crisis, bestonden om passend werk te vinden ter plaatse waar dit ook voor haar vanuit haar woonplaats bereikbaar was. Dientengevolge heeft het hof evenmin vastgesteld dat de vrouw — ten aanzien van wie het hof aannemelijk heeft geacht dat zij niet volledig in haar levensbehoefte voorziet — indien zij van de voor haar bestaande mogelijkheden binnen de grenzen van hetgeen van haar gevergd kon worden, gebruik zou hebben gemaakt, per de datum van zijn beslissing in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien. Hieruit volgt dat ook middelonderdeel 3c terecht is voorgesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑03‑2011
Op het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting is abusievelijk de datum vermeld waarop het hof zijn beschikking heeft gewezen (28 april 2010).
Zie rov. 2 van de beschikking van het hof alsmede de pleitnota van de man onder nr. 3.
De man heeft blijkens een brief van mr. Garretsen van 13 september 2010 afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Versie september 2008, Stcrt. 2008, 149. Op 1 januari 2011 is een gewijzigd reglement in werking getreden, Stcrt. 2010, nr. 19246. De hier aan de orde zijnde bepalingen zijn ongewijzigd gebleven.
Zie H.J. Snijders in zijn noot onder HR 27 juni 1997, LJN: ZC2407, NJ 1998/328 onder 3.
Zie HR 3 december 2010, LJN: BO0197, NJ 2010/650.
Asser-De Boer, 2010, nr. 630; Losbladige Personen- en Familierecht, Wortmann, art. 157, aant. 4A. Zie ook de noot van S.F.M. Wortmann onder HR 30 januari 2004, LJN: AO1335, NJ 2004/294 en HR 18 april 1997, LJN: ZC2348, NJ 1997/571 m.nt. JdB; HR 19 januari 2001, LJN: AA9558, NJ 2001/274.
Het gewijzigde standpunt van de man, zoals verwoord in rov. 1, ziet niet op dit verzoek, doch op zijn eerste grief met betrekking tot de behoefte van de vrouw (zie daarover ook het eerste — m.i. falende — middel).
Vgl. HR 25 mei 2007, LJN: BA0902, NJ 2007/518 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie HR 18 april 1997, LJN: ZC2348, NJ 1997/571 m.nt. JdB en HR 19 januari 2001, LJN: AA9558, NJ 2001/274.