Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/5.2.1
5.2.1 Nederlands recht
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS390393:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Van Opstall 1966, p. 446, voetnoot 89. Hiermee lijkt overigens niet te sporen dat hij in datzelfde opstel op p. 432 de curator het recht toebedeelt om de gerechtigde tot een kettingbeding niet slechts waar het de (positieve) doorgeefverplichting betreft, maar tevens voor wat betreft de (negatieve) hoofdverplichting vanwege het obligatoire karakter van een dergelijke verplichting, naar de verificatievergadering te verwijzen
Zie Polak 1972, p. 330. Hiermee is mijns inziens in strijd dat op p. 132-133 wordt gesteld dat een contractueel recht van een opdrachtgever om bij faillissement van de aannemer het werk voor diens rekening te (doen) voltooien en daarbij gebruik te maken van aan de aannemer toebehorende hulpmiddelen, niet behoeft te worden gehonoreerd wegens strijd met 'het wezen van het faillissement'.
Hoyng 1988, p. 84. In dezelfde zin: Bodifee 1997, p. 176, onder verwijzing naar het hierna nog te bespreken HR 22 december 1989, NJ 1990, 661, m.nt. PvS (Tiethoff q.q./NMB). Vgl. Domingus 2002, p. 301.
De Liagre &hl 1991, p. 76-77.
Zie HR 10 juni 1938, NJ 1939, 1.
De Liagre &hl 1991, p. 78.
Zie Quaedvlieg 1995, p. 233, noot 35.
W.J.M. van Andel, noot onder Hof Amsterdam 17 maart 2005, JOR 2005, 161.
Zie Snijders 1994, p. 358, met verdere verwijzingen. Zie over de figuur van de source code escrow nader § 5.3.2.3.1.
Zie Thole 1991, p. 209-213.
Zie in het bijzonder HR 26 april 2002, NJ 2005, 180, m.nt. SCJJK (Deutsche Hypothekenbank c.s./De Liagre B5h1 q.q.), in welke zaak het hof oordeelde dat de curator een vóór datum faillissement door de schuldenaar aan de banken toegekende bevoegdheid tot sloop van een aantal tot de boedel behorende panden, tegen zich moest laten gelden. De Hoge Raad liet het punt in het midden. In HR 12 mei 1989, NJ 1989, 613(Reco/Staat) waarin de vraag of de curator gehouden was het gebruiksrecht van een derde te respecteren als zodanig niet aan de orde kwam — overwoog het hof dat het in het geding zijnde gebruiksrecht 'een zuiver obligatoir karakter heeft en dus nooit kan worden ingeroepen om het belangrijke beginsel van de paritas creditorum [...] te doorbreken'. Volgens de Hoge Raad had het hof daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Zie HR 22 december 1989, NJ 1990, 661, m.nt. PvS.
Zie de conclusie van A-G Huydecoper vóór }IR 3 november 2006, NJ2007, 155, m.nt. PvS (Nebula), onder 23.
Zie Faber 2005, p. 549-550.
Vgl. de conclusie van A-G Mok voor het arrest, in het bijzonder onder 4.3.2.
Zie respectievelijk Verstijlen 2006a, p. 113-122 en HR 3 november 2006, NJ 2007, 155, m.nt. PvS.
Zie Verstijlen 2006a, p. 117.
Verstijlen 2006a, p. 117.
Een bijzonderheid was dat Nebula een overeenkomst van economische eigendomsoverdracht was aangegaan met Donkelaar Supermarkt, die op haar beurt — met instemming van Nebula — eenzelfde overeenkomst was aangegaan met Walton en Donkelaar Supermarkt op het moment dat Nebula failliet ging inmiddels op de voet van art. 2:19 BW was ontbonden. In de procedure werd er door partijen evenwel vanuit gegaan dat Walton het recht had zich in relatie tot Nebula als economisch eigenaar te gedragen, dat wil zeggen los van hun geschil omtrent de vraag in hoeverre het faillissement van Nebula aan dit recht afbreuk deed. Zie Hof Amsterdam 17 maart 2005, JOR 2005, 161, m.nt. W.J.M. van Andel, r.o. 4.3.2.
Zie Hof Amsterdam 17 maart 2005, JOR 2005, 161, m.nt. W.J.M. van Andel, to. 4.3.3.
Zie HR 3 november 2006, NJ 2007, 155, m.nt. PvS.
Het feit dat de curator in een voorkomend geval recht op wanprestatie heeft, maakt mijns inziens dat de partij die na uitoefening van dit recht door de curator het gebruik van het desbetreffende goed verkrijgt, niet onrechtmatig handelt wegens het profiteren van andermans wanprestatie. Vgl. voor het Belgische recht Jansen & Storme 2010, p. 1482.
Zie over het laatste aspect Van Zanten 2007, p. 46.
Zie Van Zanten 2007, p. 47.
Zie § 2.3.2. Anders: P. van Schilfgaarde, noot onder }IR 3 november 2006, NJ2007, 155, onder 6, die stelt dat de gedachte achter de stelling dat de curator het voortgezette gebruik door de wederpartij bij een duurovereenkomst zou moeten dulden, goed spoort met het fixatiebeginsel.
Zie voor een voorbeeld van dit laatste: Pres. Rb. Den Haag 3 juli 2001, JOR 2001, 194.
Zie art. 7A:1777 BW.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 82; Asser-Van Schaick 5-W 2004, nrs. 68 en 88 e.v. Ook Van Galen 2007, p. 294, lijkt ervan uit te gaan dat de regel uit Nebula in geval van bruikleen opgaat.
Zie art. 7A:1793 BW. Vgl. Asser-Van Schaick 5-IV 2004, nr. 4.
Vgl. Verstijlen 2008d, p. 26.
Die naar zijn oordeel juist géén schending van het fixatiebeginsel opleverde; zie zijn noot onder HR 3 november 2006, NJ 2007, 155, onder 6.
Zie HR 5 maart 2004, NJ 2004, 316, m.nt. PAS (Vagobel/Geldnet).
In deze zin ook: S.C.J.J. Kortmann & S.E. Bartels, noot onder HR 3 november 2006, JOR 2007, 76, onder 5.
Zie o.a. S.C.J.J. Kortmann & S.E. Bartels, noot onder HR 3 november 2006, JOR 2007, 76; R.D. Vriesendorp, AA 2007/3, p. 238; Boekraad 2007, p. 46-53; Van Zanten 2007, p. 45-46. Kritisch is P. van Schilfgaarde, noot onder HR 3 november 2006, NJ 2007, 155, die meer lijkt te voelen voor de gedachte dat de curator het voortgezette gebruik door de wederpartij moet dulden.
Zie Schoordijk 1991, p. 443, onder 2; De Liagre &hl 1991, p. 76-77.
Zie Dirix 2010a, p. 158-159. Zie tevens Van Lembergen 2005, p. 41-48.
Zie Pafi. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1249. Zie voor meer relevante verschillen Verstijlen 1998a, p. 24.
Zie HR 30 januari 1987, NJ1987, 530, m.nt. G (WUH/Emmerig q.q.); }IR 10 januari 1992, NJ1992, 744, m.nt. HJS (Ontvanger/NMB).
In HR 21 december 2001, NJ2005, 95, m.nt. SCJJK onder NJ2005/96 (Lundersteidt/De Kok c.s.), r.o. 3.3.4 en HR 21 december 2001, NJ 2005, 96, m.nt. SCJJK (Sobi/Hurks 11), r.o. 5.1.3, was de Hoge Raad op dit punt overigens nogal streng — en mijns inziens te streng — in de leer.
Ook het feit dat de Hoge Raad in het eerder in deze paragraaf weergegeven citaat tot tweemaal toe rept van het gebruik van een 'zaak' levert mijns inziens geen beperking op. Er is geen reden waarom ten aanzien van andere goederen dan zaken iets anders zou gelden. In dezelfde zin: Boekraad 2007, p. 49. Anders: Van Engelen 2009, p. 301.
Vgl. art. 7:3 lid 3 sub g BW, waarin is bepaald dat het faillissement van de verkoper van een registergoed niet kan worden ingeroepen tegen de koper die de koop op de voet van lid 1 van datzelfde artikel heeft ingeschreven. Het betreft hier echter geen duurovereenkomst.
Zie Verstijlen 2007, p. 829. Vgl. Slaski 2009, p. 126.
Zie Verstijlen 2006a, p. 120. Zie ook Van Galen 2007, p. 293-294. Aarzelend: W.J.M. van Andel, noot onder Vzr. Rb. Dordrecht 14 juni 2007, JOR 2008, 133, onder 4.
Zie A-G Huydecoper, conclusie voor HR 3 november 2006, NJ 2007, 155, m.nt. PvS, onder 26-28.
Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 881 en HR 28 juni 1996, NJ 1997, 397, m.nt. PvS (Hendriks/Slot q.q.).
Zie art. 6:52 jo 6:57 BW.
Vgl. Verstijlen 2006a, p. 120-121, die zich om deze reden afvraagt of de retentor niet is overbedeeld.
In de zaak die leidde tot Rb. Rotterdam 17 november 2010, LJN: B05199, deed zich eenzelfde casus voor als in de zaak Nebula, maar werd de vordering van de curator tot afgifte van de onroerende zaak door zowel de economisch eigenaar als diens huurder afgeweerd met een beroep op een retentierecht. Aan een oordeel omtrent de vraag hoe de uitoefening van het retentierecht zich verhield tot het keuzerecht van de curator en de regel uit het Nebula-arrest kwam de rechtbank evenwel niet toe, aangezien kennelijk tussen partijen in confesso was dat de uitoefening van een retentierecht in de gegeven omstandigheden op zichzelf mogelijk moest zijn.
Vgl. Huydecoper 2008b, p. 658-659, die de inroeping van een 'retentierecht' door een licentiehouder ten opzichte van de curator ongeoorloofd acht, niet alleen omdat in dat geval de rechtstreekse fysieke betrekking die retentierecht op tastbare zaken rechtvaardigt, ontbreekt, maar ook omdat met de opschorting van de verplichting om toepassing van het gelicentieerde te staken 'toch, in weerwil van art. 26 Fw, het aan de licentie ontleende recht anders dan via verificatie tegen de boedel geldend zou worden gemaakt.' Vgl. voor het Belgische recht: Jansen en Storme 2010, p. 1482.
Zie voor een praktisch gelijkluidende casus aan die in de zaak Nebula: Rb. Rotterdam 17 november 2010, LJN: B05199, waarover voetnoot 55 hiervoor.
Zie Vzr. Rb. Groningen 9 februari 2007, LJN: AZ9787.
Zie Rb. Haarlem, sector Kanton, 9 april 2009, LJN: BC9832.
Niet juist is naar mijn mening Vzr. Rb. Dordrecht 14 juni 2007, JOR 2008, 133, waarin eveneens sprake was van de onderverhuur van kantoorruimte en waarin de voorzieningenrechter — onder verwijzing naar art. 7:230a BW — oordeelde dat geen sprake was van een situatie zoals beoordeeld in het Nebula-arrest. Zie over deze uitspraak § 5.3.1.2.4.
Zie Vzr. Rb. Dordrecht 21 december 2006, JOR 2007, 75, m.nt. S.C.J.J. Kortmann & S.E. Bartels onder HR 3 november 2006, JOR 2007, 76(Nebula).
De regel uit het Nebula-arrest kwam voorts nog aan de orde in Vzr. Rb. Amsterdam 16 augustus 2007, JOR 2007, 258, m.nt. W.J.M. van Andel, en Rb. Amsterdam 11 juni 2008, JOR 2008, 286. De eerste uitspraak wordt aangestipt in § 5.3.2.2, voetnoot 177, op de laatste kom ik terug in § 5.4.
Andere voorbeelden zijn de artikelen 5.1.1 lid 2 sub h en i.
In de wat oudere literatuur is vrijwel steeds, zij het soms met enige aarzeling, het standpunt ingenomen dat de curator contractuele gebruiksrechten dient te respecteren. Zo schrijft Van Opstall in zijn opstel in het WPNR naar aanleiding van de door Maeijer en Smalbraak voor de Broederschap der Candidaat-Notarissen in 1966 uitgebrachte preadviezen:
`Opgemerkt worde hier, dat als een huurder de gehuurde zaak reeds had ontvangen vóór de faillietverklaring van de verhuurder, men deze huurder wel niet tot teruggave van die zaak zal kunnen nopen voordat de tijd waarover hij haar ingevolge de huurovereenkomst mocht gebruiken, verstreken is, waarbij men dan soms ook nog aan de huurbescherming ingevolge de Huurwet moet denken. Ook de bruiklener die de zaak van de uitlener voor de uitspraak van het faillissement van laatstgenoemde ontving, zal wel niet tot teruggave daarvan kunnen worden genoodzaakt voor het tijdstip dat daartoe ingevolge de bruikleenovereenkomst is aangewezen, tenzij de eigendom van de zaak inmiddels van de uitlener op een ander mocht overgaan.'1
In zijn handboek uit 1972 stelt Polak dat 'overeenkomsten tussen de gefailleerde eigenaar van een goed en derden, aangegaan vóór de dag van de faillietverklaring, hem wellicht [beperken] in de uitoefening van zijn eigendomsrecht [...].'2 Stellig (er) is Hoyng in zijn bijdrage aan de bundel Recht vooruit, uitgebracht in 1988 ter gelegenheid van 150 jaar BW, waarin hij onder meer de vraag bespreekt of de curator van een octrooihouder die een licentie heeft verstrekt aan een derde, de mogelijkheid heeft de nakoming van de overeenkomst te staken:
`De meest voor de hand liggende wijze waarop dat zou moeten geschieden is het inroepen van het octrooi tegen de licentiehouder voor de rechter. Het antwoord lijkt niet aan twijfel onderhevig. De vordering van de curator zal worden afgewezen. De licentiehouder beroept zich immers op zijn licentie die hem op grond van de licentie-overeenkomst toekomt. De licentie-overeenkomst heeft geen enkele verandering ondergaan door het faillissement en de curator kan de licentienemer in rechte dan ook niet dwingen genoegen te nemen met schadevergoeding.'3
De Liagre Bóhl constateert in 1991 dat de Faillissementswet zwijgt over de positie van de gefailleerde als huurverkoper, verhuurder of verpachter. Hij wijst op de regel `koop breekt geen huur' en stelt dat het niet zo kan zijn 'dat een beslag kan bewerkstelligen wat vervreemding niet kan, te weten beëindiging van het genotsrecht.'4 Maar ook ten aanzien van een overeenkomst van bruikleen — waarvoor geen droit de suite geldt5 — is De Liagre Bóhl geneigd de vraag of de curator zélf afgifte kan vorderen van de in bruikleen gegeven zaken, ontkennend te beantwoorden:
`De bruiklener heeft de zaak niet zonder recht of titel onder zich en er is geen uitdrukkelijke bepaling in de Faillissementswet, die de curator op dit punt meer rechten geeft dan een gewone beslaglegger. Ook deze kan niet meer dan met negatie van het bruikleenrecht de zaak executeren.'6
Enig tegengeluid was er ook te horen. Zo schreef Quaedvlieg in 1995 dat hij niet kon instemmen met de hiervoor weergegeven visie van Hoyng dat de curator een vordering tot een dulden of niet-doen moet eerbiedigen. Indien de curator niet wil nakomen, dan dient de wederpartij naar zijn mening haar vorderingen ter verificatie in te dienen.7 In zijn noot onder het arrest van het Hof Amsterdam in de zaak Nebula uit 2005 stelde Van Andel echter onomwonden dat voor overeenkomsten waaruit aanspraken voortvloeien die reeds gerealiseerd kunnen worden door het enkele dulden van de curator:
`het uitgangspunt van de wet dat het faillissement als zodanig geen invloed heeft op bestaande wederkerige overeenkomsten, nog daadwerkelijk materiële betekenis [heeftr .8
Waar dus lange tijd de heersende opvatting in de literatuur is geweest dat de curator door de schuldenaar verleende gebruiksrechten niet kon aantasten, is enigszins verbazingwekkend dat tegelijkertijd vrij algemeen werd aangenomen dat obligatoire bewaarnemingsconstructies met daarin de bepaling dat de bewaarnemer de desbetreffende zaak bij faillissement van partij A zou afgeven aan partij B, niet volstonden om boedelbestanddelen buiten bereik van de curator te houden. Om deze reden werd bijvoorbeeld voor de figuur van de source code escrow in de praktijk in de regel toevlucht gezocht tot constructies van goederenrechtelijke aard.9 In zijn bijdrage aan de Brunnerbundel stelt Snijders dat dergelijke constructies sinds de introductie van het huidige art. 37 Fw niet langer noodzakelijk zijn, omdat de overeenkomst bij het uitblijven van een tijdige bereidverklaring — anders dan onder het recht van vóór 1 januari 1992 — in stand blijft.10 Een enkeling achtte een verbintenisrechtelijke variant reeds onder vigeur van art. 37 (oud) Fw `faillissementsproor .11
In de rechtspraak is de vraag in hoeverre de curator gehouden is op de gefailleerde rustende verplichtingen tot een dulden te blijven nakomen, tot een aantal jaren geleden slechts een enkele keer, al dan niet zijdelings, aan de orde geweest.12 De meeste bekendheid verwierf de zaak Tiethoff q.q./NMB uit 1989.13 Aan de orde was de vraag of de NMB — die een bedrijfsruimte huurde van het failliete Residentieslachthuis — gerechtigd was de aan de boedel verschuldigde huurpenningen te verrekenen met een vordering uit hoofde van kredietverlening. Hoewel strikt genomen aan de voorwaarden voor een beroep op art. 53 Fw leek te zijn voldaan, oordeelde de Hoge Raad dat hierop een uitzondering diende te worden aanvaard, die met name gold
`wanneer de curator, zoals bij de onderhavige huurovereenkomst, ondanks het faillissement gehouden is die prestatie te blijven verrichten en de wederpartij compensatie verlangt met een vordering die met deze overeenkomst geen verband houdt.'
Uit de door mij cursief gemaakte overweging zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad zich aansloot bij de in die tijd heersende opvatting dat de curator gebruiksrechten ten aanzien van tot de boedel behorende goederen dient te respecteren. Die conclusie mag echter niet zonder meer uit het arrest worden getrokken. Naar ik begrijp, is de vraag of de curator gehouden was aan de huurder het huurgenot te blijven verschaffen, in geen enkele instantie aan de orde gesteld.14 Bovendien lijkt voor het aanvaarden van een uitzondering op art. 53 Fw voldoende dat een overeenkomst feitelijk ten laste van de boedel wordt voortgezet, terwijl de wederpartij haar daaruit voortvloeiende schuld wil compenseren met een ongerelateerde tegenvordering.15 Ook om die reden was een principiële beslissing omtrent de hiervoor bedoelde vraag dus niet noodzakelijk. Zou moeten worden aangenomen dat de Hoge Raad wel degelijk heeft willen oordelen dat de curator gehouden was de huurovereenkomst te blijven nakomen, dan geldt dat niet valt uit te sluiten dat de bijzondere positie van de huurder — mede tot uitdrukking gebracht in de regel 'koop breekt geen huur' — in de overwegingen van de Hoge Raad een doorslaggevende rol heeft gespeeld.16
Een ware kentering in het denken omtrent de hier aan de orde zijnde problematiek kwam met het preadvies van Verstijlen voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht in 2006 en het korte tijd daarna door de Hoge Raad gewezen Nebula-arrest.17 Verstijlen heeft zich in zijn preadvies op het standpunt gesteld dat 'het enkele beroep op een contractueel (gebruiks)recht c.q. de regel dat het faillissement wederkerige overeenkomsten niet raakt, onvoldoende [is] om te rechtvaardigen dat de wederpartij buiten de curator om voldoening van zijn obligatoire aanspraak ten laste van de boedel kan bewerkstelligen'.18 Hij verdedigt als hoofdregel:
`dat de wederpartij geen beroep toekomt op de overeenkomst voorzover dit beroep ertoe strekt zijn obligatoire vordering (tot gebruik) ten laste van de boedel te incasseren. Anders gezegd, de curator heeft ook hier een recht op wanprestatie en kan dat recht als het ware effectueren, opdat de uit de overeenkomst voortspruitende vorderingen via de verificatievergadering worden voldaan. De curator moet het goed ten aanzien waarvan de wederpartij obligatoire rechten kan doen gelden op kunnen eisen (of die overeenkomst anderszins kunnen negeren); die wederpartij moet zich bepalen tot het indienen van een vordering ter verificatie.'19
Nebula
Nog datzelfde jaar was het de beurt aan de Hoge Raad. In de zaak die leidde tot het inmiddels befaamde Nebula-arrest was het volgende geval aan de orde. Walton was economisch eigenaar van een pand, waarvan de juridische eigendom berustte bij Nebula.20 Kort nadat Nebula was gefailleerd, ging Walton over tot verhuur van een gedeelte van het pand aan Mulders c.s., waartoe zij bevoegd was op grond van de overeenkomst van economische eigendomsoverdracht. Toen de curator ontdekte dat de eigendom van het pand in de boedel viel, verzocht hij Mulders c.s. om de huurpenningen — met terugwerkende kracht — op de faillissementsrekening te betalen. Mulders c.s. weigerden dat, waarna de curator in rechte ontruiming vorderde. Het hof wees deze vordering af. De overeenkomst van economische eigendomsoverdracht werd door het faillissement van Nebula niet geraakt, zodat Walton nog altijd op basis daarvan een huurrecht aan Mulders c.s. kon verschaffen, aldus het hof.21
In cassatie werd de curator alsnog in gelijk gesteld. Na voorop te hebben gesteld dat het faillissement niet van invloed is op contracten waarbij de gefailleerde partij is, overwoog de Hoge Raad als volgt:
`Het feit dat het (voort)bestaan van een wederkerige overeenkomst niet wordt beïnvloed door het faillissement van een van de contractanten, betekent echter niet dat de schuldeiser van een duurovereenkomst wiens wederpartij failliet wordt verklaard, de rechten uit die overeenkomst kan blijven uitoefenen alsof er geen faillissement ware. Een andere opvatting zou immers ertoe leiden dat het aan de Faillissementswet mede ten grondslag liggende, onder meer in de artikelen 26 en 108 e.v. F. tot uiting komende, beginsel van gelijkheid van schuldeisers op onaanvaardbare wijze zou worden doorbroken. Dit geldt ook voor gevallen waarin de gefailleerde krachtens de tussen partijen gesloten overeenkomst niet is gehouden een bepaalde prestatie te verrichten, maar het gebruik van een aan hem in eigendom toebehorende zaak te dulden. Indien de wederpartij van de gefailleerde van de curator zou kunnen verlangen dat deze het voortgezet gebruik van de desbetreffende zaak duldt, zou deze wederpartij immers in feite bevoegd zijn het faillissement in zoverre te negeren. Voor dat laatste is echter slechts plaats in uitzonderlijke, in de wet uitdrukkelijk geregelde, gevallen. Bovendien zou door aanvaarding van een zodanige regel een goed beheer ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van de tot de boedel behorende zaken ten aanzien waarvan langlopende overeenkomsten bestaan, in ernstige mate worden bemoeilijkt (vgl. HR 22 december 1989, nr. 13721, NJ 1990, 664'22
De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat Walton als gevolg van het faillissement van Nebula niet langer haar gebruiksrecht met betrekking tot het pand kon tegenwerpen aan de curator van Nebula en dat — in het verlengde daarvan Walton ook niet meer aan Mulders c.s. een aan de curator tegen te werpen huurrecht kon verschaffen.
Het oordeel van de Hoge Raad is in lijn met hetgeen Verstijlen in zijn preadvies heeft betoogd. De overeenkomst zelf wordt door het faillissement niet aangetast, maar de curator behoeft de daaruit voortvloeiende gebruiksrechten niet te respecteren en kan de wederpartij voor de voldoening van haar contractuele aanspraken doorsturen naar de verificatievergadering, zo moet althans uit de verwijzing naar de artikelen 26 en 108 e.v. Fw worden afgeleid. De curator heeft dus ook ten aanzien van op de schuldenaar rustende verplichtingen tot een dulden een recht op wanprestatie.23 Dit is naar mijn mening terecht. Weliswaar kan de bevoegdheid van de curator om actief de nakoming van de verplichting tot een dulden te verhinderen niet rechtstreeks tot enige wetsbepaling worden herleid, zij volgt wel uit het systeem van de Faillissementswet en het daarin neergelegde keuzerecht van de curator.
Uit de hiervoor geciteerde overwegingen blijkt dat de Hoge Raad zijn beslissing stoelt op de gelijkheid van schuldeisers en een goed boedelbeheer. Met name het eerste aspect is van belang.24 Indien de curator gehouden zou zijn het gebruik door de wederpartij te dulden, zou zij haar vordering tot gebruik integraal voldaan krijgen, terwijl de overige schuldeisers met slechts een obligatoire aanspraak zich met hooguit een percentage tevreden dienen te stellen. Een dergelijke inbreuk op de gelijkheid van schuldeisers kan niet worden gerechtvaardigd door het enkele feit dat geen verbintenis tot een geven of een doen, maar een verbintenis tot een dulden aan de orde is. Er is geen grond om in faillissement onderscheid te maken tussen verbintenissen die een positieve en verbintenissen die een negatieve prestatie tot inhoud hebben. Uitgangspunt is dat alle verbintenisrechtelijke aanspraken via het proces van verificatie en uitdeling dienen te worden gerealiseerd.
In mijn bespreking van het Nebula-arrest heb ik erop gewezen dat niet alleen de gelijkheid van schuldeisers, maar ook het fixatiebeginsel in het geding was.25 Tot de boedel behorende activa die niet zijn bezwaard met een goederenrechtelijk gebruiks- of verhaalsrecht, dienen gelijkelijk voor verhaal door de schuldeisers beschikbaar te zijn. Het fixatiebeginsel verzet zich ertegen dat obligatoire rechten worden uitgeoefend ten aanzien van boedelbestanddelen indien daardoor het verhaal van de gezamenlijke schuldeisers wordt geschaad.26 Dát is naar mijn mening de essentie van het Nebula-arrest. Enerzijds betekent dit dat indien het verhaal van de gezamenlijke schuldeisers niet in het geding is, omdat aan de boedel een marktconforme tegenprestatie wordt voldaan of de desbetreffende activa alleen voor de wederpartij van waarde zijn,27 niets eraan in de weg staat dat haar obligatoire aanspraken integraal worden gehonoreerd. Anderzijds impliceert dit dat de curator tevens bevoegd is tot de boedel behorende goederen op te eisen indien door de wederpartij géén prestatie ten laste van de boedel wordt genoten. Men denke aan een overeenkomst van bruikleen,28 waarbij het uitgangspunt van de wet is dat de bruiklener het genot reeds van aanvang af heeft en alleen op hem een verbintenis komt te rusten, namelijk tot teruggave van het goed. 29 De gelijkheid van schuldeisers is in een dergelijk geval niet in het geding.
Vanuit wetssystematisch oogpunt is het een kleine stap van de overeenkomst van bruikleen naar de overeenkomst van verbruikleen, waarvan de geldleningsovereenkomst met afstand de meest voorkomende verschijningsvorm is.30 Biedt het Nebula-arrest de curator van de leninggever nu ook het recht om de uitgeleende som vóór de overeengekomen datum terug te vorderen? Een bevestigende beantwoording zou welhaast een aardverschuiving teweegbrengen, nu dit zou impliceren dat de curator een door de schuldenaar verstrekte geldlening vervroegd opeisbaar zou kunnen maken. Die vlieger gaat dan ook niet op. Bij de overeenkomst van verbruikleen is geen sprake van een schending van het fixatiebeginsel, nu de in verbruikleen gegeven goederen niet tot de boedel behoren. Is sprake van een geldleningsovereenkomst, dan is de leningnemer slechts verplicht om aan het einde van de looptijd een gelijke som geld terug te geven. Die einddatum kan door de curator vanzelfsprekend niet naar voren worden gehaald. Overigens is ook de gelijkheid van schuldeisers hier niet in het geding. De geldnemer is immers geen schuldeiser, maar een schuldenaar, jegens wie de curator niet meer rechten kan uitoefenen dan de gefailleerde zelf kon.31
Ook Van Schilfgaarde heeft er in zijn noot onder het Nebula-arrest op gewezen dat sprake was van een schending van het fixatiebeginsel. Hij heeft daarbij echter niet het oog op de voortgezette rechtsuitoefening door de economisch eigenaar,32 maar op het feit dat het huurcontract ná datum faillissement was aangegaan. Het fixatiebeginsel stond er volgens Van Schilfgaarde aan in de weg dat de curator 'de daaruit resulterende verzwaring van zijn verplichtingen' moest accepteren. Ik vraag mij af waaruit die verzwaring in de gegeven omstandigheden dan bestond. Het huurcontract had géén negatieve invloed op de waarde bij verkoop, aangezien bij huur die is aangegaan door een 'econoom' de regel 'koop breekt geen huur' niet geldt.33 Zou de overeenkomst met de economisch eigenaar voorafgaand aan een eventuele overdracht zijn beëindigd, dan zou ook het huurcontract teniet zijn gegaan, tenzij zou worden aangenomen dat de in art. 7:269 BW vervatte onderhuurdersbescherming ook toekomt aan een partij die huurt van een economisch eigenaar. Maar het hele circus lijkt nu juist te zijn begonnen omdat de curator géén mogelijkheid tot beëindiging had en Walton hem aan het contract hield. Hoe dat ook zij, dit aspect van de casus heeft naar mijn mening in de overwegingen van de Hoge Raad geen (doorslaggevende) rol gespeeld.34
Het Nebula-arrest is in de literatuur overwegend met instemming onthaald.35 Bezwaren tegen het aannemen van een bevoegdheid van de curator om door de schuldenaar verleende gebruiksrechten te doorkruisen zijn vooral te horen in het buitenland. Zo heeft de Belgische hoogleraar Dirix gewezen op een in zijn ogen niet te rechtvaardigen verschil met de situatie dat sprake is van een individueel beslag, een argument dat vóór het wijzen van het Nebula-arrest ook in Nederland wel werd gehoord.36 Dit argument komt erop neer dat het — in de woorden van Dirix — 'ongewenst [zou zijn] dat voor het beslechten van conflicten tussen het verhaalsrecht van de schuldeisers en de rechten van derden, het faillissementsrecht en het beslagrecht uit de pas zouden lopen'. Hiernaast stelt Dirix dat de `onteigening' van de gebruiksgerechtigde op gespannen voet staat met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ook de positie van derden, zoals de pandhouder en de cessionaris van de vordering tot betaling van de gebruiksvergoeding, kan volgens Dirix in het geding zijn.37
Naar Nederlands recht zijn deze bezwaren niet steekhoudend. Ten eerste geldt dat tussen een faillissement en een individueel beslag in dit opzicht tal van verschillen bestaan. Een voor de hand liggend voorbeeld is dat een levering bij voorbaat niet door een individueel beslag maar wél door een faillissementsbeslag wordt doorbroken, een verschil dat volgens de wetgever wordt gerechtvaardigd doordat het belang van een individuele beslaglegger nu eenmaal minder zwaar weegt dan dat van de gezamenlijke schuldeisers in faillissement.38 Het feit dat een levering of verpanding bij voorbaat door het faillissement wordt doorkruist, maakt ook dat met de uitoefening van de bevoegdheid om door de schuldenaar verschafte gebruiksrechten te frustreren géén inbreuk wordt gemaakt op de positie van de cessionaris of de pandhouder van vorderingen.39 Tot slot meen ik dat geen sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol. De artikelen 26 en 37 Fw bieden een voldoende wettelijke basis om de aantasting van het recht van de wederpartij te rechtvaardigen.40
Het debat in de Nederlandse literatuur heeft zich met name toegespitst op de vraag naar de reikwijdte van de in het Nebula-arrest vervatte regel. De Hoge Raad spreekt heel in het algemeen over 'de schuldeiser uit een duurovereenkomst', welke bewoordingen, tezamen met de verwijzing naar de gelijkheid van schuldeisers, een ruim toepassingsgebied suggereren.41 Alleen in 'uitzonderlijke, in de wet uitdrukkelijk geregelde, gevallen' is een uitzondering mogelijk. Mij is slechts één wettelijke bepaling bekend waarin aan een partij bij een duurovereenkomst min of meer — uitdrukkelijk het recht wordt toebedeeld het faillissement van haar wederpartij te negeren. Voor het geval dat sprake is van een overeenkomst van huurkoop met betrekking tot een onroerende zaak die is ingeschreven in de openbare registers bepaalt art. 5 lid 3 van de Tijdelijke Wet Huurkoop Onroerende Zaken dat het faillissement van de huurverkoper niet werkt ten nadele van de huurkoper (met uitzondering van de regeling van de faillissementspauliana).42 Met Verstijlen acht ik echter aannemelijk dat ook minder uitdrukkelijk geregelde gevallen voor een uitzondering in aanmerking komen, zolang daarvoor binnen het systeem van de wet maar voldoende rechtvaardiging bestaat.43 In § 5.3 en § 5.5 laat ik een aantal potentiële uitzonderingsgevallen de revue passeren.
Retentierecht
Verstijlen heeft erop gewezen dat een partij die wordt geconfronteerd met een vordering van de curator tot afgifte, daartoe in de regel niet behoeft over te gaan maar zich kan beroepen op een retentierecht.44 Ook A-G Huydecoper zat in zijn conclusie voor Nebula op dit spoor.45 Aan de voorwaarden voor een beroep op een retentierecht lijkt in een voorkomend geval inderdaad te zijn voldaan. Een retentierecht kan ook bestaan indien er geen verbintenis maar een andersoortige verplichting tot afgifte bestaat,46 welke verplichting in een dergelijk geval voldoende samenhang vertoont met de vordering van de wederpartij tot gebruik of tot schadevergoeding om een beroep op een retentierecht te rechtvaardigen.47
Toch zou ik een beroep op een retentierecht hier niet zonder slag of stoot willen aanvaarden. De uitoefening van een retentierecht voor een vordering die betrekking heeft op prestaties die ná datum faillissement dienen te worden verricht, staat mijns inziens op gespannen voet met het systeem van de Faillissementswet en het daarin neergelegde keuzerecht van de curator.48 Ook rijst de vraag of het in volle omvang honoreren van het retentierecht van de wederpartij niet regelrecht in strijd is met het Nebula-arrest. De essentie van dit arrest is immers dat een obligatoir gebruiksrecht in faillissement niet kan worden uitgeoefend indien het verhaal van de gezamenlijke schuldeisers daardoor wordt geschaad. Zou de wederpartij haar gebruiksrecht via de achterdeur van het retentierecht alsnog ten detrimente van de gezamenlijke schuldeisers kunnen verzilveren, dan zou de reikwijdte van het Nebula-arrest daarmee in ieder geval in belangrijke mate worden ingeperkt.49 Mij komt dit onwenselijk voor.50
Nebula in de lagere rechtspraak
In de lagere rechtspraak heeft de regel uit het Nebula-arrest inmiddels nadrukkelijk ingang gevonden.51 Zo wees de Voorzieningenrechter Rechtbank Groningen een door de curator jegens de voormalige echtgenote van de gefailleerde ingestelde vordering tot ontruiming toe, omdat het echtscheidingsconvenant waaraan zij haar gebruiksrechten ontleende naar zijn oordeel — terecht lijkt mij — niet aan de curator kon worden tegengeworpen.52
In een zaak die diende voor de kantonrechter te Haarlem werd het verweer van de curator dat hij bevoegd was een door de schuldenaar aangegane overeenkomst van onderhuur in het belang van de gezamenlijke schuldeisers 'op te zeggen, althans niet gestand te doen' gehonoreerd. De kantonrechter oordeelde dat van de curator niet kon worden verlangd dat hij het voortgezette gebruik van de onderverhuurde zaak zou dulden en dat de onderhuurder — indien hij recht zou hebben op schadevergoeding — aangewezen was op aanmelding van zijn vordering ter verificatie.53 Deze uitkomst is naar mijn mening op zichzelf juist.54 Wel is van belang zich te realiseren dat de curator in een voorkomend geval géén bevoegdheid tot opzegging toekomt. De overeenkomst zelf blijft intact; de curator heeft (slechts) recht op wanprestatie, met als gevolg dat de wederpartij voor de voldoening van haar contractuele aanspraken op de verificatievergadering is aangewezen.
In een zaak die ten grondslag lag aan een vonnis van de Voorzieningenrechter Rechtbank Dordrecht ten slotte, was — evenals in het Nebula-arrest — sprake van een onroerende zaak waarvan de economische eigendom door de schuldenaar vóór diens faillissement was 'overgedragen' aan een derde. Bij wege van obiter dictum overwoog de voorzieningenrechter dat aannemelijk was dat partijen hadden beoogd een gebruiksrecht met een eeuwigdurend karakter in het leven te roepen. Dit karakter rechtvaardigde volgens de voorzieningenrechter 'naar zijn aard doorbreking van de gelijkheid van schuldeisers in faillissement' en het gebruiksrecht was 'in zoverre gelijk te stellen met een in de wet uitdrukkelijk geregelde uitzondering op deze gelijkheid van schuldeisers'.55 Mij lijkt dit niet juist. Het gebruiksrecht waarop de wederpartij zich beriep, was zuiver verbintenisrechtelijk van aard. Een dergelijk recht kan in faillissement — behoudens gestanddoening van het onderliggende contract — slechts via het proces van verificatie en uitdeling geldend worden gemaakt. Voor een uitzondering was in dit geval naar mijn mening geen plaats.56
Het voorontwerp Insolventiewet
De Commissie insolventierecht heeft ervoor gekozen de regel uit het Nebulaarrest niet te `codificeren'; het voorontwerp Insolventiewet bevat geen bepaling die de bewindvoerder de bevoegdheid geeft afgifte te vorderen van tot de boedel behorende goederen. Wél zijn voor een aantal bijzondere gevallen regels geformuleerd, juist om aan de mogelijke consequenties van het Nebula-arrest te ontsnappen. Zo bieden bijvoorbeeld de artikelen 3.4.6 lid 4 en 5.1.1 lid 2 sub g de huurder onder omstandigheden de mogelijkheid zijn huurrecht in faillissement te handhaven.57 Deze bepalingen komen aan de orde in § 5.3.1.2.6.