Zie HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers, HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095 en HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459.
HR, 11-04-2023, nr. 21/02665
ECLI:NL:HR:2023:540
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/02665
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:540, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:202
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1996
ECLI:NL:PHR:2023:202, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:540
- Vindplaatsen
RvdW 2023/476
Uitspraak 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Ontucht met 15-jarig meisje door 28-jarige verdachte, art. 245 Sr. 1. Bewijsklacht. Verweer dat onvoldoende steunbewijs voor verklaring van aangeefster bestaat. 2. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vinden verklaringen van aangeefster voldoende steun in ander bewijsmateriaal? 3. Vordering benadeelde partij, art. 361.4 Sv. Heeft hof toewijzing van vordering tot vergoeding van immateriële schade toereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/02736.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02665
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 juni 2021, nummer 20-003790-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Zedenzaak. Middel 1 behelst twee klachten: zowel de verwerping van het verweer dat onvoldoende steunbewijs voor de aangifte bestaat als vereist in art. 342 lid 2 Sv als de bewezenverklaring zou onvoldoende met redenen zijn omkleed. Middel 2 klaagt over de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij. De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02665
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte
Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 28 juni 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals nader in het bestreden arrest omschreven.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/02736. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft R. Laatsman een verweerschrift ingediend.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het eerste middel behelst de klacht dat zowel de verwerping van het verweer van de verdediging dat onvoldoende steunbewijs voor de verklaring van aangeefster bestaat, als de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij meermalen, in de periode van 01 januari 2014 tot en met 09 oktober 2014 te [plaats], met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1998, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], immers heeft hij, verdachte, telkens:
- zijn penis in de vagina en/of mond van die [slachtoffer] gebracht en/of
- zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en/of
- de borsten van die [slachtoffer] betast.”
6. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 18 mei 2016 (pagina’s 65-81, Kythera 2), inhoudende - zakelijk weergegeven - de afgelegde verklaring van aangeefster [slachtoffer];
(pagina 66)
V: Probeer eens in een paar zinnen te zeggen waar je aangifte van doet, dan gaan we daar straks verder op in.
A: Ik doe aangifte tegen [verdachte] omdat hij mij verkracht heeft.
V: In welke periode is dat gebeurd met [verdachte]?
A: 2014/2015 zoiets.
V: Waar is het gebeurd?
A: Bij [verdachte] thuis waar hij toen woonde.
V: In welke plaats?
A: [plaats].
V: We begrijpen goed dat [verdachte] ergens anders woont?
A: Hij woont een paar meter van zijn oude huis vandaan. Het is achter het café [A] in [plaats]. V: Zit de Griek er nog in?
A: Ja, [B]
(pagina 67)
V: wanneer heb je verkering gekregen met [betrokkene 1]? (hof: [betrokkene 1])
A: 25 mei 2014.
(pagina 69)
V: Wie is [verdachte]?
A: Ik ken hem via [betrokkene 2].
(pagina 70)
V: Probeer eens zo goed mogelijk te beschrijven hoe het bij [verdachte] binnen eruit ziet, de plaats waar het gebeurd is.
A: Hoe het er toen uitzag? Zijn bed was heel hoog. Volgens mij allemaal matrassen op elkaar. Als je van de gang naar de woonkamer/keuken liep, want die zit in één ruimte, dan zat rechts meteen de keuken. Links zat een raam. Als je daar doorliep dan stond er een zwarte hoekbank. Er stond een salontafel van glas. Tegenover de bank stond een hele grote tv.
V: Waar stond zijn bed?
A: Volgens mij allemaal matrassen op elkaar in een ander kamertje.
V: Hoe kwam je bij het kamertje?
A: Als je de keuken en de woonkamer uitliep dan kwam je in een halletje en daar was een kamertje en daar lagen al die matrassen.
V: Heb je daarbinnen nog iets gezien buiten het meubilair wat bijzonder is aan plafond, vloer of anders?
A: Eigenlijk niet echt. Als je de keuken inliep daar had je eerst een raam. Daar stond altijd een asbak buiten. Ik weet niet of die er nog staat.
V: Welke kleur was het daarbinnen geschilderd?
A: Wit.
V: Wat voor kleur hadden de keukenkastjes?
A: Weet ik niet maar het aanrechtblad was zwart.
V: Hoe ziet het aanrecht eraan?
A: Het aanrecht zit tegen de muur en die loopt om de hoek verder.
V: Waar zit de wasbak?
A: Tegen de muur. Volgens mij was het maar één en die was vierkant.
O: We laten [slachtoffer] even een plattegrond van de keuken en woonkamer tekenen op een blanco vel A-4. Ze vertelt dat de keuken en de kamer beiden één ruimte maakten. Ze tekent ook het aanrecht die in een 0- vorm is gemaakt. Verder tekent ze de hoekbank, (pagina 71) de salontafel en de tv. [slachtoffer] verklaart dat de ramen aan in de woning liggen aan de zijde van [C]. Als je erdoor naar links keek dan zag je café [A]. Het raam bestond uit 3 delen. De buitenste twee delen konden worden geopend. Misschien is het middelste deel een balk en geen raam. Dat weet ze niet zeker. Bij die ramen kon je roken. Meestal deed zij dat. Ze verklaart dat er maar één raam in de woonkamer en keuken aanwezig is.
V: Weet je hoe de slaapkamer eruitziet?
A: Ja er was een wastafeltje en verder was het bed met allemaal matrassen op elkaar.
V: Kun je iets vertellen van het wastafeltje, hoeveel kranen zaten erop?
A: Er zat één kraan op.
V: Wat voor kleur was de wasbak?
A: Wit.
V: Kon je koud of warm water pakken bij de kraan?
A: Allebei.
V: Hoe zag het eruit onder de wasbak. Soms zit er een kastje en soms zie je leidingen lopen?
A: Je kon de buizen zien.
V: In welke kamer is het gebeurd?
A: In het woongedeelte bij de bank.
V: Bij of op de bank?
A: Op.
V: Hoe weetje of er warm en koud water op de wastafel zat op de slaapkamer?
A: Allebei, er zaten 2 knoppen aan de kraan.
V: Ben je wel eens in de slaapkamer geweest?
A: Eén keer.
V: Wat heb je daar toen gedaan?
A: We hebben daar één keer seks gehad.
V: Maak eens een tekening van de indeling van de slaapkamer?
A: De deur staat een beetje raar.
O: [slachtoffer] vertelt dat de deur in de slaapkamer een beetje raar staat. Ze vertelt dat ze denkt dat er een kast stond naast de wasbak maar ze weet dat niet zeker. Ze tekent daarbij op een A-4 die ze krijgt, hoe alles in de slaapkamer staat.
(pagina 72)
A: Het bed was heel hoog. Het was hoger dan de tafel hier waar we nu zitten. Ik moest er echt opklimmen.
V: Wat is de maat van het bed?
A: Het is een tweepersoonsbed.
A: Toen ik van het toilet af kwam heb ik samen met jou [betrokkene 3] op een plattegrond gekeken. Toen zag ik dat de straat waar het gebeurd is en waar [verdachte] toen woonde, de [a-straat] is.
V: Als ik dat zo lees dan is er in de woning waar jij over vertelde dat [verdachte] woonde maar één raam. Klopt dat?
A: Ja dat klopt. Het is ook een oude vrouwengevangenis wat nu gedeeltes worden verhuurd als appartementen. (pagina 73)
V: Vertel maar.
A: Ja ik moest me eigen uitkleden. [verdachte] kleedde zich dan ook uit. Dan moest ik meekomen naar de bank. Dan moest ik hem vaak eerst pijpen. Daarna neukte hij me.
V: Hoe lang ben je de 1e keer binnen geweest?
A: 20 minuten tot een half uur.
V: Waardoor stopte het de eerste keer?
A: Toen was hij klaargekomen.
V: Hoe vaak is hij klaargekomen de 1e keer?
A: Eén keer.
V: Waardoor stopte het de tweede keer?
A: Ook omdat hij klaar was gekomen.
V: Wat kun je vertellen over het gebruik van voorbehoedsmiddelen?
A: Ik gebruik alleen de pil. Verder heeft hij niks gebruikt.
(pagina 74)
V: Jij verklaarde in oktober 2015 dat je heel raar moest lopen via een restaurant. Wat voor restaurant was dat?
A: Het Grieks restaurant [B].
V: Leg eens uit hoe je dan moest lopen?
A: Je moest de glazen deur van het restaurant inlopen. Dan moest je rechts een witte deur door. Daar liep je dan een trap op. Dan kwam je uit op een gang. Als je de trap op moest dan ging je daarna naar rechts. Daar was weer een trap op en dan kwam je uit bij [verdachte].
V: Hoe wist je dat je zo moest lopen?
A: Dat had hij gestuurd via de app.
V: Hoe hield jij contact daarna met [verdachte] of hij met jou?
A: Via de app.
V: Wat voor berichtje stuurde hij jou?
A: Dat het lekker was. Zoiets stuurde hij alleen maar.
(pagina 75)
V: Hoe wist je dat je jezelf uit moest kleden?
A: Dat had hij gezegd.
A: Hij zei dat ik naast hem moest komen zitten en dat ik hem moest pijpen.
V: Toen je jezelf uitkleedde. Wat dacht je toen dat er ging gebeuren?
A: Dat hij seks wou.
V: Hoe vond je dat?
A: Raar. Ik had geen relatie met hem.
A: We lagen op de bank.
V: In welke positie?
A: Op de zij.
V: Hoe moet ik dat zien, hoe naar elkaar toe?
A: Ik met de rug naar hem toe zeg maar.
V: Hoe lag [verdachte]?
A: [verdachte] lag met zijn gezicht naar mij toe.
V: En toen, wat gebeurde er toen?
A: Ging hij mij neuken en toen kwam hij klaar zeg maar en toen kon ik gaan.
V: Waar neukte hij jou?
A: In mijn vagina.
(pagina 76)
V: Waar kwam hij klaar?
A: Op zijn buik.
V: Wat zei hij dan tegen jou, hoe wist je dat mocht gaan?
A: Hij zei dat hij zo weg moest. Toen ging hij zich aankleden en ik dus ook. Hij zei dat niemand ons samen mocht zien.
(pagina 77)
V: Vertel eens hoe het de tweede keer ging?
A: Eigenlijk hetzelfde. Eigenlijk is het nooit anders gegaan.
V: En die keer op de slaapkamer dan?
A: Toen was het eigenlijk ook hetzelfde standje.
V: Hoe kwam het dan dat het in de slaapkamer gebeurde?
A: Hij vroeg of ik meeliep naar de slaapkamer.
V: Hoe wist je dat je naar hem toe moest of waarom ging je naar hem toe?
A: Dan zei hij dan via de app.
V: Hoe vaak heb je totaal [verdachte] moeten pijpen?
A: Tussen de 8 en de 10 keer.
V: Hoe vaak ben je bij [verdachte] geweest?
A: 8 tot 10 keer maar ik weet het niet precies.
V: En neuken, hoe vaak is dat gebeurd?
A: Ook al die keren.
V: Waardoor is het gestopt?
A: Op een gegeven moment heb ik de app van hem geblokt. Ik wilde niet meer reageren op zijn appjes. [betrokkene 1] heeft ook één keer zo’n berichtje gezien.
(pagina 79)
V: Wat kun je vertellen over de aanrakingen van [verdachte] bij jou op plaatsen die jij niet wilde?
A: Eigenlijk raakte hij me verder alleen aan bij mijn borsten.
V: Hoe raakte hij je borsten aan?
A: Die pakte hij vast.
(pagina 80)
V: Bij die vraag moet ik aan vingeren denken. Weet jij wat vingeren is?
A: Ja, met de vingers in de vagina. Ja, dat heeft hij wel....
V: Wat bedoel je precies?
A: Hij heeft zijn vingers in mijn vagina gedaan.
V: Hoe vaak is dat gebeurd?
A: Niet zo vaak, een of twee keer.
V: Als je denkt aan de periode dat het begon met [verdachte], kun je dan bedenken op welke school je zat?
A: Toen zat ik al op [D]. Ik was toen 15 of 16 jaar. Het was begonnen in de laatste klas van deze middelbare school. Ik deed daar VMBO. Ik zit nu in het eerste jaar van het ROC. In het begin van dit eerste jaar heb ik nog seks gehad met [verdachte].
2. Akte van geboorte van [slachtoffer] (pagina 83, Kythera 2);
KIND
Geslachtsnaam: [slachtoffer]
Voornamen: [slachtoffer]
Dag van geboorte: [geboortedatum]-1998
[geboortedatum] negentienhonderd achtennegentig
Geslacht: F
(vrouwelijk)
3. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 februari 2016 (pagina’s 36-47, Kythera 2), inhoudende - zakelijk weergegeven - de afgelegde verklaring van de verdachte;
(pagina 38)
V: Heb je bij een restaurant gewoond?
A: Dat klopt. Ik heb bij een restaurant gewoond voordat ik in detentie ging. Ik heb toen de huur opgezegd anders moest ik 6 maanden huur betalen en dat is natuurlijk veel geld.
V: Wat voor adres is dat?
A: [a-straat 1] in [plaats].
V: Hoe ziet die woning eruit?
A: Het is een tweekamerwoning.
V: Als ik bij je op bezoek zou komen, hoe kom ik dan bij jou binnen op dat adres?
A: De ingang van het restaurant en dan moet je een deur door, die staat meestal open. Daar kun je dan naar boven gelopen. Je kan ook via.de tuin, dan kom je achter op het balkon uit bij deze kamer.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 september 2016 (pagina’s 88 - 90), inhoudende - zakelijk weergegeven - het relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2];
(pagina 88)
In de aangifte geeft [slachtoffer] een beschrijving van de plaats van het delict. Verder kan [slachtoffer] op een landkaart aanwijzen dat de locatie [a-straat] in [plaats] is. Ze verklaart gedetailleerd over de indeling en inrichting van het betreffende pand.
[slachtoffer] heeft op verzoek van ons verbalisanten, zelf een foto gemaakt van het betreffende pand en verzonden naar ons verbalisanten, om misverstanden te voorkomen. [slachtoffer] geeft dan aan achter welk raam de seksuele misdrijven zouden hebben plaatsgevonden. Dit blijkt dan [a-straat 1] in [plaats] te zijn.
Om te verifiëren of het klopt wat [slachtoffer] in de aangifte verklaart over de plaats delict, zijn wij verbalisanten op dinsdag 2 augustus 20.16, samen met de wijkagent van [plaats], collega [verbalisant 3], naar de laatstgenoemde locatie gegaan. Collega [verbalisant 3] belde buiten voor het pand, naar een bewoner in het pand, die voor ons de deur openmaakte.
Woonkamer/keuken
Via-de buitendeur kwam je in een halletje dat rechtdoor toegang gaf tot het Grieks restaurant. Rechts in het halletje, was een deur zonder deurkruk. Deze deur werd van binnenuit geopend door een bewoner aldaar. Meteen links was de trap gesitueerd. Boven op de eerste verdieping was een gang parallel aan de achterzijde van het pand met enkele deuren. Rechts aan het einde van deze gang was weer een trap gesitueerd naar de tweede verdieping. Bovenaan deze trap gaf het kleine halletje rechts toegang tot de woonkamer/keuken gedeelte en links was een deur naar de slaapkamer van dit woongedeelte. Aan de achterzijde van dit halletje was kastruimte gemaakt. Rechts in het woon/keukendeel zagen wij dat dit gedeelte niet bewoond werd en nagenoeg leeg was, dat er meteen links 3 ramen waren in een zogenaamde dakkapel en (pagina 89) links een keukenblok. Dit komt overeen met wat [slachtoffer] in de aangifte verklaart op blad 6. Collega [verbalisant 3] verklaarde dat hier [verdachte] heeft gewoond.
[slachtoffer] verklaart dat als je de keuken inliep daar had je eerst een raam. Daar stond altijd een asbak buiten. Ik weet niet of die er nog staat. Wij verbalisanten zagen de asbak staan op de door [slachtoffer] beschreven locatie. Vanaf de straat buiten voor het pand hebben wij verbalisanten de asbak niet kunnen waarnemen.
De grote tv waar [slachtoffer] in de aangifte over verklaart stond er niet meer. Wel zagen wij op die plaats een tv-aansluiting.
[slachtoffer] verklaart dat het keukenblok om de hoek loopt. Dit bleek nu echter niet meer het geval te zijn. Wel zagen wij diepe pootafdrukken in het zeil, op de plaats waar mogelijk het keukenblok of zoiets dergelijks, heeft doorgelopen.
[slachtoffer] verklaart dat zowel de muren als het plafond wit waren geverfd. Dit komt overeen met wat wij verbalisanten ter plaatse zagen.
Verder zagen wij een vierkante wasbak in het keukenblok wat overeenkomt met wat [slachtoffer] verklaart. [slachtoffer] verklaart in haar aangifte dat het raam aan de voorzijde in de keuken/woonkamer uit drie delen bestaat. Dit raam wat uitzicht geeft links op het café [A]. [slachtoffer] verklaart dat de buitenste delen van het raam konden worden geopend. Wij verbalisanten zagen dat dit ook het geval bleek te zijn in het raam, beschreven als hierboven omschreven in de dakkapel. Aan de overzijde in de keuken was ook een raam.
Slaapkamer
[slachtoffer] verklaart dat als je de woonkamer/keuken uitloopt dat je dan in een halletje kwam waar nog een kamer is. Daar staat een bed en een witte wasbak met 1 kraan met warm en koud water.
[slachtoffer] verklaart dat het 1 kraan is en twee knoppen aan de kraan, wij verbalisanten zagen dat dit ook overeenkwam in deze slaapkamer ter plaatse.
(pagina 90)
Deur staat raar
[slachtoffer] verklaart dat de deur van die kamer een beetje raar staat. Ze heeft ook een tekening gemaakt van de indeling van de slaapkamer. Wij verbalisanten zagen dat de indeling overeenkomt met de tekening. Verder zagen wij dat de toegangsdeur ongebruikelijk schuin staat in de hoek van de slaapkamer, zoals [slachtoffer] het heeft getekend tijdens de aangifte.
5. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 23 augustus 2016 (pagina’s 119 - 121), inhoudende - zakelijk weergegeven - de afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 4];
(pagina 120)
Ik zal eens even kijken in de huurafrekeningen wie daar heeft gewoond. Ik zie staan dat er in 2014 ene [verdachte] heeft gewoond.
(pagina 121)
Ik krijg nu net een telefoontje van het KBS (Kamer Beheer Service) eigenaar [betrokkene 5], dat [verdachte] 1-12-2011 in dat pand is komen wonen en hij is op 31-10-2014 uitgelogd dus vertrokken bij ons”.
6. Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] d.d. 16 februari 2016 (proces-verbaal gesloten op 19 februari 2016) (pagina 183) voor zover inhoudende;
[slachtoffer] heeft wel eens verteld dat zij afgesproken heeft met [verdachte]. [slachtoffer] heeft wel eens berichtjes aan mij laten zien dat hij haar aan het lastig vallen (was, hof) om af te spreken. Hij woont in [plaats] dicht bij het pand van café [A].”
7. Voorts heeft het hof ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
“I. De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
II. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - in de kern het volgende aangevoerd:
De verklaring van [slachtoffer] staat volgens de verdediging op zichzelf. De constatering van de rechtbank dat de verklaring van [slachtoffer] betrouwbaar wordt geacht, maakt naar het oordeel van de verdediging niet dat daarmee in het dossier ook voldoende steunbewijs is gegeven aan haar verklaring. Hiervoor zijn ook de verklaringen van horen zeggen onvoldoende.
De verklaring van [betrokkene 1], namelijk dat hij berichtjes bij [slachtoffer] heeft gezien waarin de verdachte haar lastig valt, zijn onvoldoende gedetailleerd en op inhoud te weinig onderscheidend om als steunbewijs te kunnen gelden. Voorts zitten de betreffende berichten niet in het dossier. De verklaring van [slachtoffer] over het appverkeer met de verdachte staat in schril contrast met dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij niet van de ontucht wist. Volgens [slachtoffer] zou hij namelijk iedere dag in haar telefoon hebben gekeken. Dit maakt dat de verdediging ernstig twijfelt aan de verklaring van [slachtoffer].
Los daarvan meent de verdediging dat de door [slachtoffer] gegeven beschrijving van de woning van de verdachte, voor zover die juist is tot op detailniveau, geen steun biedt aan de beweerdelijke ontuchtige handelingen. De verklaring van de verdachte, namelijk dat de betreffende woning op Funda en Facebook heeft gestaan en dat [slachtoffer] daardoor weet hoe de woning eruitzag, kan niet zonder meer worden uitgesloten.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat het in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bewijsminimum, de zogeheten unus testis, nullus testis-regel, volgens vaste jurisprudentie betekent dat het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Deze bepaling betreft de tenlastelegging in haar geheel; niet is vereist dat elk onderdeel daarvan ook in ander bewijsmateriaal steun dient te vinden.
Dit voorschrift betekent dat als van elkaar te onderscheiden beslissingen moeten worden aangemerkt enerzijds het oordeel dat de verklaring van de aangeefster betrouwbaar is en anderzijds het oordeel dat de verklaring van de aangeefster in ander bewijsmateriaal voldoende steun vindt. Het feit dat de verklaring van de aangeefster betrouwbaar wordt geacht, kan niet op zichzelf als voldoende steunbewijs dienen. Een gebrek aan voldoende steunbewijs voor de verklaring van de aangeefster kan dus niet worden gecompenseerd door een gemotiveerd oordeel dat die verklaring betrouwbaar is. Het steunbewijs zal voorts dienen te zien op feiten en omstandigheden die niet in een te ver verwijderd verband staan tot de aan de verdachte verweten gedragingen.
Het hof acht de verklaringen van [slachtoffer] betrouwbaar. In haar aangifte op 18 mei 2016 heeft ze verklaard dat de verdachte bij haar meermaals de in de tenlastelegging omschreven ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Het misbruik vond voornamelijk plaats in de woonkamer van de verdachte en één keer op de slaapkamer van de verdachte. Hierbij heeft [slachtoffer] niet alleen een bijzonder gedetailleerde beschrijving gegeven van de gang van zaken betreffende de door haar ondergane ontuchtige gedragingen van de verdachte (wat ze moest doen, wat [verdachte] deed en hoe ze een en ander vond), maar heeft ze tevens een zeer specifieke omschrijving gegeven van de woning van de verdachte, welke bij controle door de verbalisanten bijna volledig blijkt te kloppen. Voor zover er sprake is van tegenstrijdigheden of inconsistenties in de verklaringen van [slachtoffer], bijvoorbeeld ten aanzien van de aanwezigheid van een raam in de slaapkamer van de woning van verdachte zoals door de raadsman is aangevoerd, zijn die naar het oordeel van het hof van ondergeschikte aard en begrijpelijk gelet op de werking van het menselijk geheugen.
Tot slot bevestigt haar toenmalige vriend [betrokkene 1], haar verklaring dat de verdachte haar via de app lastigviel om af te spreken. Al zou [betrokkene 1] destijds iedere dag in haar telefoon hebben gekeken, zoals [slachtoffer] (bij de rechter-commissaris) heeft verklaard, wil dat nog niet zeggen dat hij steeds op het appverkeer tussen de verdachte en [slachtoffer] moet zijn gestuit en/of de inhoud daarvan steeds moet hebben bekeken, en dus van de ontucht zou moeten hebben geweten. Reeds daarom maakt dit de verklaring van [slachtoffer] niet onbetrouwbaar.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de door [slachtoffer] genoemde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
In de eerste plaats merkt het hof op dat [betrokkene 1] heeft bevestigd dat [verdachte] haar door middel van appjes lastigviel om af te spreken. Dit bevestigt niet alleen dat er contact was tussen [slachtoffer] en [verdachte], maar ook dat (de aard van) het door [verdachte] gewenste contact bij [slachtoffer] niet op grote instemming kon rekenen. Dit sluit aan op wat [slachtoffer] daarover verklaart. Verder heeft [slachtoffer], zoals gezegd, zeer gedetailleerd en geloofwaardig omschreven hoe [verdachte] destijds woonde. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat [slachtoffer] daar herhaaldelijk is geweest zo ook in de slaapkamer. De ontkenning van [verdachte] dat [slachtoffer] ooit bij hem is geweest (dossierpagina 44), acht het hof dan ook ongeloofwaardig. Dat [slachtoffer] die omschrijving zou hebben kunnen geven op grond van het feit dat het interieur van de woning op Funda zichtbaar zou zijn geweest (uitspraak van de verdachte eerst ter zitting in eerste aanleg) of op Facebook (verklaring van de verdachte eerst ter zitting in hoger beroep) is laat en niet concreet onderbouwd, en bovendien strijdig met door [slachtoffer] gegeven details die op dergelijke foto’s niet zichtbaar (plegen te) zijn, zoals de asbak buiten en de schuin hangende slaapkamerdeur. Het gegeven dat de verdachte ook niet is gekomen met een hem ontlastende verklaring van het feit dat [slachtoffer] zo gedetailleerd op de hoogte kon zijn van zijn woonomgeving van destijds inclusief die van zijn slaapkamer, steunt de door [slachtoffer] gegeven reden: het feit dat ze daar meermalen door hem is misbruikt.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte bij [slachtoffer] ontuchtelijke handelingen heeft gepleegd zoals hierboven is bewezenverklaard.”
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2021 is overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota door de raadsman van de verdachte het volgende naar voren gebracht:
“Notitie gerechtshof Den Bosch […]
Client heeft altijd stellig ontkend dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden.
De verklaringen van [slachtoffer] staan op zichzelf.
De constatering / het oordeel dat een verklaring betrouwbaar en geloofwaardig is, maakt niet dat daarmee ook voldoende steunbewijs is gegeven aan die verklaringen.
Er moet meer zijn dan alleen een geloofwaardige verklaring tegenover een stellige ontkenning.
Verklaringen van horen zeggen zijn niet voldoende.
De rechtbank overweegt in dit verband (p. 6 vonnis):
“De verklaringen van [slachtoffer] worden verder ondersteund door de verklaring van haar vriend [betrokkene 1], dat [slachtoffer] hem wel eens berichtjes heeft laten zien waarin [verdachte] [slachtoffer] aan het lastig vallen was om af te spreken.”
Feit is dat die betreffende berichten niet in het dossier zitten.
Feit is dat we niet bekend zijn met de precieze inhoud van die berichten.
“[slachtoffer] heeft wel eens berichtjes aan mij laten zien dat hij haar aan het lastig vallen om af te spreken. [slachtoffer] heeft nooit iets verteld tegen mij of hij haar heeft lastig gevallen. Daar weet ik niks van zeg maar.”
Deze verklaring is te weinig gedetailleerd en te weinig onderscheidend om als steunbewijs te kunnen gelden.
Wanneer zijn berichten getoond? Hoe viel [verdachte] haar dan lastig? Was het stalken? Was het zeuren? Ging het over seks? Bleek uit die berichten dan dat er daadwerkelijk werd afgesproken? Wat antwoordde [slachtoffer] dan? Wat was de context van de berichten? Getuige geeft geen specifieke details over de inhoud van berichten.
Feit is dat [betrokkene 1] niet verklaart omtrent ontuchtige handelingen bij [slachtoffer] door [verdachte], p. 183 dossier:
"[slachtoffer] heeft wel eens verteld dat zij afgesproken heeft met [verdachte]. Hij had wel eens met haar afgesproken heb ik gehoord van [slachtoffer]. Ik heb dat gehoord van [slachtoffer]. Ik weet niet echt of daar iets fout is gegaan.”
De verklaring van getuige [betrokkene 1] vormt daarmee geen steunbewijs voor de verklaringen van [slachtoffer].
Tevens overweegt de rechtbank in het kader van steunbewijs:
"dat [slachtoffer] geloofwaardig heeft verklaard in haar aangifte jegens verdachte vindt naar het oordeel van de rechtbank tot slot, zij het niet als dragende grond, ondersteuning in de verklaring die zij diezelfde dag jegens voornoemde [betrokkene 2] heeft gedaan. Deze verklaringen jegens [betrokkene 2], welke ondersteuning vinden in DNA-bewijs, heeft de rechtbank eveneens als geloofwaardig beoordeeld. [slachtoffer] heeft in datzelfde verhoor op spontane wijze aangegeven dat verdachte haar ook misbruikt heeft en de rechtbank ziet geen enkele aanwijzing te veronderstellen dat dat deel van haar verklaring, dat ziet op het misbruik door verdachte, verzonnen of onwaar zou zijn.”
Deze redenering van de rechtbank is wat mij betreft niet logisch. Het is eerder een nadere uitleg van de eerdere overweging van de rechtbank dat zij de verklaringen van [slachtoffer] geloofwaardig en betrouwbaar acht. Dat op zichzelf is nog geen steunbewijs. Dat de verklaring jegens een medeverdachte geloofwaardig wordt geacht, is niet zonder meer redengevend voor de conclusie dat de verklaring jegens cliënt ook geloofwaardig is. Het beweerdelijke misbruik door [betrokkene 2], wat daar ook van zij, vormt geen steunbewijs voor beweerdelijk misbruik door cliënt. Te meer omdat het twee volstrekt andere situaties betreffen.
Contra-indicatie aanwezigheid [slachtoffer] in woning client. [slachtoffer] verklaart bij de RC:
De raadsman vraagt hoe vaak ik in totaal bij hem geweest ben. Dat weet ik niet. De raadsman vraagt of dit vaker was dan twee keer. Vaker. U zegt dat in de tenlastelegging gesproken wordt van een periode van 1 januari tot 9 oktober en vraagt of ik bijvoorbeeld elke maand of vaker per maand bij hem kwam. Sowieso een keer paar maand. Ik denk wel meer."
Het is dus geen vreemde gedachte dat [slachtoffer] zeker 10 keer bij client is geweest. Het is dan ook geen vreemde gedachte als in dat verband zeker 10 keer app of sms contact is geweest.
[slachtoffer] verklaart ook bij de RC:
“de raadsman vraagt hoe het gestopt is. Ik heb niet meer gereageerd.
Met andere woorden: de keren daarvoor reageerde zij wel. Kennelijk over en weer reacties, een gesprek. [slachtoffer] vervolgt:
"Volgens mij was mijn vriend er ook achter gekomen via berichten in mijn telefoon. De raadsman vraagt of mijn vriend in mijn telefoon kijkt. Ja. Iedere dag. Toen ook."
Is het dan niet opmerkelijk dat getuige [betrokkene 1] van niets weet. Hij keek iedere dag in die telefoon. Dan zie je dat een of andere vreemde (profielfoto van [verdachte] is zichtbaar) je eigen vriendin sommeert (in haar beleving) om naar zijn huis te komen. Niet om koffie te drinken.
Wat doe je als je leest dat een vreemde stuurt naar je vriendin: “het was lekker” (verklaring [slachtoffer], p. 74 dossier). Dan denk je als vriend: het zal wel over meegebrachte worstenbroodjes gaan?
[verdachte] appte veel zo verklaart zij bij de RC. Wat doe je dan als vriend? Iedere keer stuurt hij weer: het was lekker. OF: kom je vandaag, of: wanneer ben je er weer. Dan haal je verhaal bij je vriendin, wat doe jij in godsnaam bij die man!? Je wordt boos, je vergeet dat niet meer!
Getuige [betrokkene 1] verklaart in het geheel daar niet over. Hij wist van niks, terwijl hij volgens [slachtoffer] iedere dag in haar telefoon keek. Dan had hij geweten dat zij daar veel was bij [verdachte] thuis. Getuige [betrokkene 1] verklaart niet dat hij in berichten heeft gelezen dat zij daar veel was. Hij heeft het kennelijk ook niet uit de berichten indirect kunnen afleiden.
Dat maakt wat de verdediging betreft dat ernstig getwijfeld moet worden aan de verklaring van [slachtoffer] dat zij in de woning van cliënt is geweest.
Los daarvan meent de verdediging dat de door [slachtoffer] gegeven beschrijving van de woning van client, voor zover die juist is tot op detailniveau, geen steun biedt aan de ontuchtige handelingen beweerdelijk gepleegd door client.
Steun hiervoor in jurisprudentie. ECLI:NL:GHAMS:2017:2867 (HR laat in stand).
[…]
Conclusie: tegen de achtergrond van de unus testis regel 342 lid 2 SV verzoek ik uw hof client integraal vrij te spreken van de tenlastelegging.”
Het verweer van de verdediging
9. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2021 volgt dat de raadsman van de verdachte aanvullend nog het volgende, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft bepleit:
“Er ligt een aangifte en die staat op zichzelf. Ik ga niet op alle punten van de aangifte doorlopen. Het is aan uw hof om te bepalen of u de verklaring betrouwbaar acht: Daarnaast moet er nog wel sprake zijn van kwalitatief steunbewijs. Hierbij kan het steunbewijs bestaan uit verklaringen de auditu, maar het moet dan gaan om een waarneming op het moment zelf, kort na het incident, waarneming van letsel of waarneming van veranderingen in het gedrag. Dat mis ik in het requisitoir van de advocaat-generaal.
1) In het vonnis is opgenomen dat de verklaring van [slachtoffer] op meerdere punten is verankerd. Dat is niet het geval. Ik merk op dat in de zaak van cliënt geen sprake is van DNA bewijs wat als steunbewijs kan worden gebruikt. Dat de verklaring van [slachtoffer] ondersteuning vindt in het DNA-bewijs gaat alleen op als het handelen in de zaak van [betrokkene 2] hetzelfde zou zijn als in de zaak van cliënt. Dat zie ik niet terug in het dossier. Ik verwijs u hof hierbij naar ECLI:NL:HR:20202:1095. Daar is de verklaring van de dochter als bewijs gebruikt. Er was ook steunbewijs nu de dochter had verklaard dat de verdachte een drietal zakdoekjes gebruikt om het zaad mee af te vegen. Hierbij werd steun gevonden in de verklaring van de ex-vrouw van de verdachte die datzelfde had meegemaakt. Dit was uiteindelijk voldoende. Zoiets zie ik niet terug in het dossier.
2) De verklaring cliënt kan niet geheel worden uitgesloten.”
Het juridisch kader
10. Vooropgesteld moet allereerst worden dat op grond van het tweede lid van art. 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige ('unus testis nullus testis'). Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Zij verbiedt de rechter tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gerelateerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Wil voldaan zijn aan het bewijsminimum zoals genoemd in art. 342, tweede lid, Sv, dan moet de bewijsvoering naast een getuigenverklaring waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan een ander wettig bewijsmiddel bevatten afkomstig uit een andere bron. De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden en vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets kan de nadere motivering van de feitenrechter dat aan het bewijsminimum is voldaan, van belang zijn.1.
11. In een geval als het onderhavige komt het veelal aan op de vraag of en in hoeverre de door de aangever verklaarde gang van zaken daadwerkelijk in andere bewijsmiddelen steun kan worden gevonden. In zijn arrest van 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298, m.nt. Rozemond heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet is vereist dat het “steunbewijs betrekking dient te hebben op de tenlastegelegde gedragingen”. In zijn noot onder dit arrest heeft Rozemond opgemerkt dat voldoende is dat “de verklaring van de aangeefster of aangever op concrete punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, waarbij die concrete punten ‘specifieke omstandigheden’ van de tenlastegelegde seksuele gedragingen moeten opleveren”. Het moet dan uiteraard wel gaan om een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Daarbij komt dat een belangrijk vereiste is dat tussen die enige getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband moet bestaan.2.Wanneer daarvan sprake is laat zich evenmin in algemene zin verwoorden; ook hier zijn de concrete feiten en omstandigheden daarvoor bepalend.
12. Voorts is voor de beoordeling van het middel de volgende vooropstelling van belang. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is sprake wanneer de verdachte of zijn raadsman of -vrouw dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de – uiteindelijk in cassatie te toetsen – verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren heeft gebracht.3.Wat betreft de stelplicht gelden betrekkelijk zware eisen.4.Het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten zijn belangrijke factoren die in het concrete geval invulling geven aan de omvang van de motiveringsplicht van de rechter ter zake, indien de rechter van zo een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt afwijkt. De nadere motivering kan besloten liggen in de door de rechter gebruikte, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of de aanvullende bewijsmotivering, met dien verstande dat bij niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet op ieder detail van de argumenten behoeft te worden ingegaan.5.
Beoordeling van het middel
13. Het hof heeft het, door de Hoge Raad uiteengezette, wettelijk kader met betrekking tot de unus testis nullus testis regel in acht genomen. Daarbij heeft het hof terecht overwogen dat “als van elkaar te onderscheiden beslissingen moeten worden aangemerkt enerzijds het oordeel dat de verklaring van de aangeefster betrouwbaar is en anderzijds het oordeel dat de verklaring van de aangeefster in ander bewijsmateriaal voldoende steun vindt.” Materiaal dat steun geeft aan de betrouwbaarheid van die verklaring, is daarmee nog geen steunbewijs in de vorenbedoelde zin. Het hof heeft dit wettelijk kader aangehaald in zijn bewijsoverwegingen, die in het arrest zijn opgenomen in respons op het door de verdediging gevoerde verweer. Het komt mij voor dat dit verweer door het hof (terecht) is verstaan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
14. De vraag, die het middel opwerpt, is of het hof aan de responsielicht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft voldaan en of de bewezenverklaring naar behoren is gemotiveerd.
15. Naar het oordeel van het hof vinden de door de aangeefster genoemde feiten en omstandigheden voldoende steun in ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs wordt volgens het hof ten eerste gevormd door de bevestiging van getuige [betrokkene 1] dat de verdachte door middel van appjes (A-G: meervoud) lastig viel om af te spreken. In het licht van de bewezenverklaarde omstandigheden van het geval heeft het hof ten aanzien daarvan niet onbegrijpelijk geoordeeld dat deze appjes niet alleen bewijzen dat sprake was van contact tussen de verdachte en de aangeefster, maar ook dat (de aard van) het door de verdachte gewenste contact bij de aangeefster niet op grote instemming kon rekenen, en dat dit aansluit op wat de aangeefster daarover verklaart. Voorts overweegt het hof dat de aangeefster zeer gedetailleerd en geloofwaardig heeft omschreven hoe de verdachte destijds woonde. Deze overweging betreft niet een oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster, maar is van betekenis voor het bewijs, in die zin dat de verklaring van de aangeefster dat zij in de woning en slaapkamer van de verdachte is geweest, steun vindt in ander bewijsmateriaal (bewijsmiddelen 3 en 4). Ook wordt deze verklaring door het hof geplaatst tegenover de, door het hof als ongeloofwaardig weggezette, ontkenning van de verdachte dat de aangeefster ooit bij hem thuis is geweest6.en het gegeven dat de verdachte ook niet is gekomen met een hem ontlastende verklaring van het feit dat de aangeefster zo gedetailleerd op de hoogte kon zijn van zijn toenmalige woonomgeving inclusief die van zijn slaapkamer. Dit een en ander geeft naar het oordeel van het hof steun aan de door de aangeefster gegeven reden, te weten dat zij daar meermalen door de verdachte is misbruikt.
16. Anders dan de stellers van het middel menen, heeft het hof met de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en zijn bewijsoverwegingen wel degelijk voldoende gemotiveerd in welk overig bewijsmateriaal de verklaring van de aangeefster steun vindt. Ik herhaal dat niet is vereist dat (al) het steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedragingen, en dat toereikend kan zijn dat de verklaring van de aangeefster op concrete punten bevestiging vindt in overig bewijsmateriaal. Ook staat het steunbewijs in een niet te ver verwijderd verband met de verklaring van de aangeefster. Derhalve heeft het hof toereikend gemotiveerd waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging ter zake.
17. Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. De bewezenverklaring is voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. Schending van art. 342, tweede lid, Sv doet zich dan ook niet voor.
18. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
19. Het tweede middel klaagt dat de beslissingen van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed.
20. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering tot vergoeding van de immateriële schade afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer].
[…]
De rechtbank zal de benadeelde partij verder niet-ontvankelijk verklaren in de gevorderde vergoeding voor immateriële schade. Van dit gedeelte van de vordering is niet eenvoudig vast te stellen of en in hoeverre deze kosten zijn gemaakt in directe relatie tot het bewezenverklaarde feit, aangezien [slachtoffer] ook slachtoffer is van ernstig seksueel misbruik gepleegd door [betrokkene 2] gedurende een jarenlange periode. Bovendien ontbreken thans de bewijstukken. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering op dit punt zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.”
21. In hoger beroep heeft de benadeelde partij de vordering in hoger beroep gehandhaafd. Gezien het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 juni 2021 is ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij door de verdediging het volgende (aanvullend) bepleit:
“3) Ik heb geworsteld met de vraag of ik wel of niet iets moet zeggen over de vordering benadeelde partij gelet op het feit dat mijn cliënt onder bewind staat. U, voorzitter, deelt mij mede dat dit geen enkel probleem oplevert. Gelet op het vrijspraak pleidooi verzoek ik uw hof om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Inhoudelijk zal ik de vordering niet betwisten. Toch voelt dit enigszins vreemd als ik naar de stukken kijk die de vordering onderbouwen. Hieruit blijkt dat er sprake is van geestelijk letsel en ik weet ook dat dit niet in alle gevallen op papier dient te worden onderbouwd, maar ik wil wel opmerken dat [slachtoffer] ook in de zaak tegen [betrokkene 2] als slachtoffer is aangemerkt. Het is dan de vraag of u hof los van elkaar kan onderzoeken hoeveel letsel het handelen tussen cliënt en [slachtoffer] heeft opgeleverd en hoeveel dit was bij [betrokkene 2] en [slachtoffer]. Mijns inziens is dit lastig en dient de vordering op dit punt niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
22. Het hof heeft de vordering tot vergoeding van de immateriële schade toegewezen en daartoe als volgt overwogen:
“De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij gemotiveerd betwist. Volgens de verdediging is de immateriële schade onvoldoende gemotiveerd. Voorts is de benadeelde partij mede slachtoffer in de misbruikzaak door verdachte [betrokkene 2]. Dit maakt dat de immateriële schade zonder nader onderzoek ten aanzien van de verdachte niet kan worden vastgesteld, waardoor de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
[…]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dat de benadeelde partij tevens slachtoffer is van een ander zedendelict, doet daaraan niet af. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 7.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.”
23. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat art. 361, vierde lid, Sv, hier in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, voorschrijft dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019 overwogen, (i) dat de begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij mede afhankelijk is van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd, en (ii) dat naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht zal vragen.7.
24. Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade in de onderhavige zaak heeft het hof onder meer overwogen dat de omstandigheid dat de benadeelde partij tevens het slachtoffer is van een ander zedendelict, niet afdoet aan de vaststelling van het hof dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat voor de begroting van de onderhavige immateriële schade geen nader onderzoek nodig is omtrent de vraag of en hoeveel immateriële schade de aangeefster door het gestelde handelen van de verdachte [betrokkene 2] heeft geleden. Dat oordeel, dat feitelijk van aard is, is in het licht van het weinige dat in dit verband door de verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk, waarbij ik in aanmerking heb genomen dat de verdachte [betrokkene 2] van een zelfstandig zedendelict wordt verdacht (met eigen tijd en plaats; er is geen sprake van medeplegen).
25. Voorts klagen de stellers van het middel “dat het klaarblijkelijke oordeel dat het gehele gevorderde bedrag, althans het door het hof geschatte bedrag aan door de benadeelde partij beweerdelijk geleden immateriële schade in haar geheel slechts door verdachte is veroorzaakt, onbegrijpelijk [is]. Indien het hof van oordeel is geweest dat verdachte als hoofdelijk schuldenaar gehouden is de door de medeverdachte veroorzaakte schade te vergoeden getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu geen sprake is van ‘dezelfde schade’ als bedoeld in art. 6:102 BW.”
26. Deze deelklacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat sprake is van dezelfde schade als in de zaak van de verdachte [betrokkene 2], noch dat de onderhavige verdachte daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is in de zin van art. 6:102 BW. Uit de overwegingen van het hof valt niet iets anders af te leiden dan dat naar zijn oordeel de benadeelde partij rechtstreeks nadeel is toegebracht – naar billijkheid begroot op een bedrag van € 7.000,00 te vermeerderen met wettelijke rente – door het handelen van de verdachte.
27. Ook het tweede middel faalt in beide onderdelen.
Slotsom
28. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
29. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
Zie HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/515, m.nt. Borgers en de annotatie van Schalken onder HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252. De Wilde spreekt hierbij van de eis van inhoudelijk verband; zie B. de Wilde, ‘Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding in strafzaken?’ in: J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij en J.M. ten Voorde (red.), De waarde van waarheid. Opstellen over waarheid en waarheidsvinding in het strafrecht, Den Haag: Boom Juridisch 2008, p. 269-294. Zie voorts mijn bijdrage ‘Het ondervragingsrecht binnen het toetsingskader van het EHRM’, in het Liber amicorum Jan Sjöcrona, Sporen in het strafrecht (red. Stijn Franken en Thijs Kelder), Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 109 e.v.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK:6929, NJ 2010/315, m.nt. Buruma.
A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2022, p. 284.
Zie wederom HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (rov. 3.8.4).
Voorts wijs ik op HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864. In dit arrest overweegt de Hoge Raad onder meer: “3.1 De rechter kan bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, betekenis toekennen aan de omstandigheid dat de verdachte een verklaring heeft afgelegd die onaannemelijk is of onwaar is gebleken. Dit kan op verschillende wijzen vorm krijgen.”
Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.8.6).