HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.6.1. en HR 24 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1498, NJ 2004, 375 m.nt. P. Mevis, rov. 4.6.
HR, 11-04-2023, nr. 21/05061
ECLI:NL:HR:2023:550
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/05061
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:550, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2414
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:404
ECLI:NL:PHR:2023:404, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:550
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05061
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 december 2021, nummer 22-002086-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. De middelen zijn gericht tegen 1. (de motivering van) het bewezenverklaarde voorwaardelijk opzet op de dood, 2. (de motivering van) het verworpen beroep op noodweer(exces) en 3. (de motivering van) de opgelegde straf. De middelen falen. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05061
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 6 december 2021 door het gerechtshof Den Haag voor doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. De middelen zijn gericht tegen (de motivering van) het bewezenverklaarde voorwaardelijk opzet op de dood (middel 1), (de motivering van) het verworpen beroep op noodweer/noodweerexces (middel 2) en (de motivering van) de opgelegde straf (middel 3).
1.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
2. De zaak
In zijn arrest heeft het hof over de feitelijke gang van zaken het volgende vastgesteld:
“In de avond en nacht van 18 op 19 november 2019 is de verdachte door zijn vrouw tweemaal aangevallen. Zij heeft hem hierbij met handen en vuisten in het gezicht gestompt en geslagen. Na de eerste aanval zijn verdachte en zijn vrouw naar de auto van verdachte gelopen en daarna weer terug naar de woning gegaan. Vervolgens heeft de vrouw van verdachte zich teruggetrokken in de logeerkamer. De verdachte is in slaap gedoezeld op de bank waarna hij enige tijd later opnieuw werd aangevallen. Ook toen is de verdachte door zijn vrouw met handen en vuisten in zijn gezicht gestompt en geslagen. Hij heeft in eerste instantie de klappen afgeweerd door zijn handen voor zijn gezicht te houden. Op enig moment liet hij zijn verdediging zakken, "zodat ze haar boosheid kon botvieren", zoals hij heeft verklaard. Hij hoopte dat ze hierdoor kalm zou worden (…). Toen dat niet gebeurde heeft hij haar achterover geduwd waardoor ze ruggelings op de bank kwam te liggen. Vervolgens heeft hij met beide handen haar keel/hals beetgepakt en die dichtgeknepen. Op de vraag van de politie wat zijn vrouw deed toen verdachte haar bij de nek pakte, heeft verdachte geantwoord dat zij zich niet verdedigde. Hij dacht dat zij in shock was (…). Toen hij haar hals losliet, constateerde hij dat zijn vrouw was overleden.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte en zijn vrouw in hun relatie die ongeveer drie jaar heeft geduurd, veelvuldig ruzie hadden. Dit was ook het geval in de paar maanden dat ze samen in Nederland hebben gewoond. (…) De meeste ruzies werden begonnen door de vrouw van de verdachte en de meeste ruzies werden uiteindelijk ook weer goedgemaakt. (…) Het dossier bevat een aantal aanwijzingen op grond waarvan het hof de conclusie trekt dat er over en weer geweld werd gebruikt. (…) Bij het slachtoffer zijn door de patholoog bij de sectie aan de linkerarm en het rechterbeen beperkte onderhuidse bloeduitstortingen aangetroffen, deels met oppervlakkige huidbeschadiging. Bij de verdachte is letsel vastgesteld door de Farr arts. (…)”
3. De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen
3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 18 november 2019 tot en met 19 november 2019 te [plaats] opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] met kracht bij de keel/hals vastgepakt en daarbij de keel/hals van die [slachtoffer] dichtgeknepen en gehouden, als gevolg waarvan die [slachtoffer] geen, althans onvoldoende lucht en/of zuurstof (binnen)kreeg en/of kon inademen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
3.2
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 26 november 2019 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…)
als de op 26 november 2019 afgelegde verklaring van de verdachte:
Verbalisanten: Wij zijn [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en ons is gevraagd jou te verhoren. Je hebt je vanmorgen hier aan het bureau gemeld en hebt toen gezegd dat je vrouw dood is.
Verdachte: Dat klopt.
Op 19 november 2019 (in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] ) pakte ik de nek van [slachtoffer] vast. Ik duwde haar en pakte haar nek vast. Ik zei hou je stil, blijf rustig, je moet mens worden. Ik zei nog waarom doe je dit. Ik hou van je. We hebben samen een goed leven. Eén moment werd ik woest en ik zag dat ze haar tong uit stak. Ik zei je kan wel zielig doen maar ik vind het niet zielig. Ik liet toen haar nek los. Ik dacht dat ze aan het filmen was. Toen ik haar losliet hoorde ik dat ze diep inademde. Het leek wel alsof er lucht in haar lijf werd getrokken. Zoals een vacuüm waar lucht in gaat. Voor mij was het een bang gezicht. Toen sprak ik weer met haar en zei dat ze moest opstaan.
Verbalisanten: Wat gebeurde er met je vrouw toen je haar nek losliet en zij veel lucht binnen kreeg?
Verdachte: Ik luisterde naar haar hart en mat haar pols, maar er was niets. Het was stil.
Verbalisanten: Hoe lang hield je haar vast?
Verdachte: Tijdens het praten had ik mijn handen om haar nek.
Verbalisanten: Hoe hard duwde jij op haar nek?
Verdachte: Het eerste moment was ik heel kwaad en drukte ik heel erg hard en later drukte ik minder hard.
Verbalisanten: Waardoor is je vrouw nu overleden denk je?
Verdachte: Ik denk stikken. Omdat ik drukte in haar keel.
2. Een proces-verbaal van overbrenging persoon [slachtoffer] (25/04/1996) d.d. 24 januari 2020 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…)
als relaas van de verbalisant:
Aanleiding onderzoek Op 26 november 2019 kwam ik naar aanleiding van een doodslag/moord, voor een forensisch onderzoek aan op [a-straat 1] , [postcode] te [plaats] .
Voorafgaande informatie Voorafgaand aan het door mij ingestelde forensische onderzoek, verkreeg ik de volgende informatie: Op het politiebureau aan de Overkampweg te Dordrecht meldde zich de heer [verdachte] . Aan de medewerker Service en Intake van het betreffende politiebureau, zou hij hebben verteld dat hij zijn vrouw had vermoord en dat ze in een appartement aan de [a-straat 1] te [plaats] lag.
Politieagenten zijn aansluitend aan de melding bij de woning gaan kijken en hebben de voordeur van de woning ontgrendeld met de sleutel die de verdachte aan hen had verstrekt. Ze zagen in een slaapkamer van het voornoemde appartement een bed waarop kleden lagen met hieronder de contouren van een mogelijk lichaam. Toen de agenten de kleden oplichtten, zagen ze een stoffelijk overschot. Gezien de staat van ontbinding bleek ze reeds enige tijd overleden.
Plaatsing stoffelijk overschot [slachtoffer] in koelcel Het stoffelijk overschot werd door collega's [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , voorzien van SIN AANJ0145NL, in een transportzak geplaatst, afgesloten en verzegeld met het verzegelingslabel 100069035.
3. Een proces-verbaal resultaat onderzoek dactyloscopische sporen d.d. 29 november 2019 (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…)
als relaas van de verbalisant:
Voor het individualisatieproces, heb ik, verbalisant, het dactyloscopisch signalement van de overledene en voorzien van het spoor identificatienummer (SIN), AANJ5017NL, vergeleken met de biometrische gegevens (vingerafdrukken), afkomstig van een persoon genaamd [slachtoffer] , geboren [geboortedatum] 1996, die verstrekt zijn door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, Directie Regulier Verblijf & Nederlanderschap, Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Individualisatie Achternaam: [slachtoffer] Voornamen: [slachtoffer] Geboren: [geboortedatum] 1996 Geboorteplaats: [geboorteplaats] Bijzonderheden: S.o. had SIN AANJ0145NL Uitslag: geïndividualiseerd op [slachtoffer] .
4. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag (…) d.d. 11 mei 2020, opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. J. Fronczek, arts en patholoog. Dit rapport houdt onder meer in (…)
als relaas van deze deskundige:
De sectie betrof een vrouw met gevorderde postmortale veranderingen (sub A2), passend bij een postmortaal interval van minimaal meerdere dagen/circa een week, uitgaande van de omstandigheden bij aantreffen. De postmortale veranderingen hebben het onderzoek sterk beperkt.
Bij sectie is geen doodsoorzaak gebleken. Hoewel er, voor zover nog te beoordelen, geen aanwijzingen waren voor uitwendig mechanisch geweld die een rol hebben gespeeld bij het intreden van de dood, sluit dit overlijden door doorgemaakt geweld op de hals/nek geenszins uit. Eventuele letsels uitwendig of inwendig aan de hals kunnen door de postmortale veranderingen niet meer zichtbaar zijn geweest. Tevens konden hierdoor eventuele, puntvormige bloeduitstortingen in de bindvliezen van de oogleden (of elders) niet meer betrouwbaar beoordeeld worden (sub A3). De vlekkige roodheid van de halsspieren (sub A4) kan geheel worden verklaard door postmortale veranderingen. Er kan echter niet worden uitgesloten dat ze (deels) het gevolg zijn van bloeduitstortingen die bij leven zijn ontstaan.
Er waren, voor zover nog te beoordelen, met het blote oog en lichtmicroscopisch geen ziekelijke afwijkingen die het intreden van de dood kunnen verklaren of hiervoor van betekenis kunnen zijn geweest.
Een toxicologische oorzaak van of bijdrage aan het overlijden is niet gebleken (sub B). De aangetoonde stoffen betreffen een benzodiazepine (alprazolam), een middel tegen allergische aandoeningen (chloorfeniramine) en mogelijk een antidepressivum (fluoxetine), alle in lage of (laag) therapeutische concentraties.
De letsels sub A5 waren gering en zijn bij leven ontstaan door ingewerkt uitwendig mechanisch stomp botsend geweld zoals door vallen, slaan of (zich) stoten. Ze hebben geen rol gespeeld bij het intreden van de dood.
5. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag (…) d.d. 28 april 2020, opgemaakt en ondertekend door de deskundige drs. R. van der Hulst, apotheker-toxicoloog. Dit rapport houdt onder meer in (…)
als relaas van deze deskundige:
Op grond van de resultaten van het uitgevoerde toxicologische onderzoek kan een bijdrage van ethanol (alcohol), drugs, geneesmiddelen en/of bestrijdingsmiddelen aan het overlijden van [slachtoffer] niet worden geconcludeerd en het overlijden niet worden verklaard.”
4. Het eerste middel
4.1
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. “Met name kan daaruit niet het opzet van (de verdachte) worden afgeleid, althans de motivering hiervan is ontoereikend.”
4.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2021 heeft de verdediging het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt ten aanzien van het opzet van de verdachte op de dood van zijn echtgenote (met weglating van voetnoten) in:
“21. Gedurende de tweede aanval riep zij dat ze hem ging vermoorden en dat zij hem in plaats daarvan langzaam ging martelen. Geen fijn vooruitzicht dus.
22. De tweede keer verdedigde [verdachte] zich wel tegen de aanval. Uit zijn verklaring blijkt dat hij overmand door emotie en verdedigingsinstinct [slachtoffer] uiteindelijk vastgreep rondom haar nek. En op dit punt wordt het Duitse gezegde “was sich liebt dass neckt sich” bewaarheid. Uit zijn verklaring kan niet worden opgemaakt dat hij haar doelbewust, oftewel opzettelijk heeft gewurgd. Hij heeft zelf ook nooit gezegd haar te hebben gewurgd, doch spreekt over beetpakken, om haar onder controle te krijgen. Zijn verklaring past beter bij het scenario dat hij zijn krachten niet meer in de hand had en zich pas realiseerde dat [slachtoffer] overleden was toen het te laat was. Zie in dit verband het volgende citaat op pagina 99.
“Toen ik haar losliet hoorde ik dat ze diep inademde. Het leek wel alsof er lucht in haar lijf werd getrokken. Zoals een vacuüm waar lucht in gaat. Voor mij was het een bang gezicht. Toen sprak ik weer met haar en zei dat ze moest opstaan.”
(…)
Doodslag: geen bewuste aanvaarding.
28. De verdediging bepleit dat [verdachte] (…) dient te worden vrijgesproken van doodslag.
29. Er was sprake van een hectische, onverhoedse situatie waarin [verdachte] zich moest verdedigen. In de rechtspraak is aanvaard dat in zo’n situatie het element bewuste aanvaarding ontbreekt.
30. In de beruchte zaak van Mitch Henriquez – waarin het slachtoffer overleed als gevolg van verstikking door een nekklem – sprak het gerechtshof Den Haag de verdachte politieagent dan ook vrij voor doodslag en veroordeelde hem voor mishandeling de dood ten gevolge hebbend. Omdat hij zich in de hectiek van het moment niet bewust was van een aanmerkelijke kans op de dood als gevolg van de nekklem. Daaraan deed niet af dat de verdachte – een professionele agent – bekend was met de risico’s van de nekklem, er vier agenten waren om één verdachte onder controle te brengen en de grenzen van proportionaliteit verwijtbaar waren overschreden aldus het hof. Het behoeft in dit verband geen betoog dat we ten aanzien van de bewuste kansaanvaarding gewone burgers niet strenger dienen te beoordelen dan politiefunctionarissen voor wie bovendien een “Garantenstellung” geldt.
31. Zijn waarneming dat (zij) haar tong uitstak associeerde hij niet met ademgebrek en hij vroeg haar vervolgens op te staan. Een vraag die niet te verenigen is met een bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans op haar dood. Ook zijn idee dat ze het filmde duidt daar niet op. Op de vraag van de verbalisant hoe lang hij haar vasthield moet hij het antwoord schuldig blijven. Hij antwoordt:
“Het was een raar moment. Ik was aan het praten met haar en weet niet hoe lang ik met haar sprak. Tijdens het praten hield ik mijn handen om haar nek.”
32. Ook op de vraag hoe hard hij op haar nek duwde, moet hij het antwoord schuldig blijven.
“Ik weet het niet. Het eerste moment was het heel hard en drukte ik heel hard en later drukte ik minder hard.”
Het zijn ook moeilijke, nauwelijks te beantwoorden vragen. Want in zo’n stressvolle situatie pleegt men niet op zijn horloge te kijken.
Geen doodsoorzaak
33. De duur en de mate van dichtdrukken van haar hals ter bepaling van al dan niet voorwaardelijk opzet blijven daarom onzeker. Een onzekerheid die ook voortvloeit uit het sectierapport. Deze rapportage houdt in dat tot op de dag van vandaag geen doodsoorzaak is gebleken en dat er geen aanwijzingen zijn voor uitwendig mechanisch geweld, maar dat dit niet uitsluit dat er sprake is geweest van doorgemaakt geweld op de hals/nek. Dit laatste ontkent cliënt ook niet. Maar wat hij wél ontkent is dat hij hiermee bewust de aanmerkelijke kans op de dood heeft aanvaard. Deze stand van zaken en in het bijzonder de onzekerheid omtrent een doodsoorzaak dient tot gevolg te hebben dat een vrijspraak van doodslag geboden is. En wel een zodanige vrijspraak wegens onvoldoende bewijs inzake de bewuste aanvaarding. Het standpunt van de patholoog-anatoom dient dus leidend te zijn.
34. De onzekerheid als hier bedoeld wordt vergroot door het (voorlopige) sectierapport nu wordt opgemerkt dat eventuele uitwendige of inwendige letsels aan de hals door de postmortale verwondingen niet meer zichtbaar zijn geweest. Opmerkelijk is deze bevinding voor zover het ziet op niet meer waarneembare inwendige letsels. Te denken valt aan een gebroken hoorn en/of gebeente in het strottenhoofd dan wel het ontbreken van bloedstuwing in de rotsbeenderen hetgeen ook met verwurging in verband pleegt te worden gebracht. Ofschoon voorzichtigheid geboden is bij de interpretatie van dergelijke breuken als zijnde “ante mortem” trauma, pleegt een zodanige breuk niet zelden te duiden op hevig of hard ante-mortem geweld (…).
35. Het ontbreken van dit soort breuken is daarom op te vatten als een klemmende indicatie dat cliënt niet bewust een aanmerkelijke kans op de dood aanvaarde. Temeer nu hij ook verklaard heeft dat [slachtoffer] nog diep ademde toen hij haar los liet en wel zo diep dat het leek alsof er lucht uit haar lijf werd getrokken. Kennelijk verkeerde hij dan ook in de veronderstelling haar net op tijd los gelaten te hebben.
36. In vaste rechtspraak is verder aanvaard dat de beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij – en dit is belangrijk – betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. De aard van de gedraging van [verdachte] kenmerkt zich door het ontbreken van inwendig letsel c.q. breuken en het ontbreken van de hiervoor genoemde bloedstuwing.
Toxicologische contra-indicaties
37. Ook is niet gebleken dat er sprake is van een beschadiging aan de schildklier. Tevens is uit toxicologisch onderzoek niet gebleken dat het door de schildklier afgegeven hormoon thyreoglobuline in verhoogde concentratie aanwezig was. In diverse verwurgingszaken speelt de schildklier en dit hormoon een belangrijke rol. Wanneer de schildklier als gevolg van (harde) geweldsinwerking beschadigd raakt pleegt dit hormoon in grotere hoeveelheden te worden afgegeven. De afwezigheid van schade aan de schildklier, en vooral ook de afwezigheid van abnormale concentraties thyreoglobuline is dus ook een belangrijke component van de aard van de door [verdachte] verrichte gedraging.
38. Zoals opgemerkt liet [verdachte] al pratende haar nek los. Iemand die aanvaardt dat een ander dood gaat laat a) niet los en b) probeert diegene niet tot rust te manen met woorden. Een andere contra-indicatie voor de kans aanvaarding is dat hij kort hierna ook nog met haar probeerde te praten en zei dat ze op moest staan. Het valt niet met elkaar te verenigen dat [verdachte] enerzijds bewust de kans op haar dood zou hebben aanvaard, en anderzijds wel met haar in gesprek gaat. Met lijken pleegt men immers niet te converseren.
39. De kern van het voorwaardelijk opzet is en blijft gelegen in het voorzien, en toch doen (…). Maar juist dat kan hier bezwaarlijk worden vastgesteld. Het leggen van bloemen op haar dode lichaam spreekt in dat verband boekdelen. Het is een uiting van een rouwende man die treurt om de ongewilde dood van zijn vrouw.”
4.3
Het hof heeft het verweer van de verdediging “dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van doodslag, nu het element “bewuste aanvaarding” ontbreekt” verworpen. Met betrekking tot het opzet op de dood van het slachtoffer heeft het hof in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
“De verdachte heeft verklaard dat hij de bewuste avond/nacht op twee momenten door zijn vrouw is aangevallen. Tijdens het tweede moment was er sprake van een handgemeen, waarbij zijn vrouw op enig moment op de bank kwam te liggen en hij haar met beide handen in haar hals heeft geknepen. In het politieverhoor van 26 november 2019 is hierover het volgende opgenomen (…): Je duwde haar weg, wat gebeurde er. Ik duwde haar en pakte haar nek vast. Ik zei hou je stil, blijf rustig, je moet mens worden. 1 moment werd ik woest omdat ze haar tong uit stak. Ik zei je kan wel zielig doen maar ik vind het niet zielig. Ik liet toen haar nek los.
Toen je je vrouw bij haar nek vastpakte, stonden jullie of lagen jullie? Mijn vrouw lag op het bankstel en ik stond voor haar. Hoe pakte je haar nek vast? Ik zal het laten zien. Ze lag op de bank en ik stond voor haar. Verdachte heeft aan de politie laten zien wat op dat moment zijn positie was en die van zijn vrouw. Op de foto (…) die gemaakt is op basis van de verklaring van de verdachte, is te zien dat de politieagent, die de rol van de vrouw van verdachte heeft ingenomen, op zijn rug ligt en dat de verdachte naast hem staat met beide handen rond de hals van de politieagent.
De politie heeft de verdachte gevraagd: "Het is moeilijk maar hoe lang hield je haar vast?". De verdachte heeft hierop geantwoord: Het was een raar moment. Ik was aan het praten met haar en weet niet hoe lang ik met haar sprak. Tijdens het praten had ik mijn handen om haar nek. Op de vraag "Hoe hard duwde jij op haar nek" heeft de verdachte geantwoord: "Ik weet het niet. Het eerste moment was ik heel kwaad en drukte ik heel erg hard en later drukte ik minder hard". Op de vraag "Waardoor is je vrouw nu overleden, denk je" heeft de verdachte geantwoord: "Ik denk stikken". Op de vraag "Hoe is mevrouw gestikt, hoe komt dat?" heeft hij verklaard: "Omdat ik drukte in haar keel". Het hof is van oordeel dat de door de verdachte verrichte handelingen – het met veel kracht dichtknijpen van de keel van zijn vrouw die op haar rug op de bank lag, het dichtgeknepen houden van die keel en het pas loslaten van de keel toen haar tong uit haar mond kwam – naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer opleveren. Nadat hij de hals van zijn vrouw had losgelaten, constateerde de verdachte dat ze dood was. Op de vraag van de politie wat er gebeurde toen hij haar nek los liet en zij veel lucht binnen kreeg heeft hij geantwoord: "Ik luisterde naar haar hart en mat haar pols maar er was niets. Het was stil". Zowel uit de handelingen van de verdachte als ook uit zijn antwoorden op de vragen van de politie waardoor zijn vrouw is overleden en hoe zij gestikt is, leidt het hof af dat de verdachte zich bewust was van die aanmerkelijke kans en dat hij die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Dat hij tijdens en na het dichtknijpen van haar keel met zijn vrouw zou zijn blijven praten, doet daar niet aan af en ziet het hof ook niet als een aanwijzing op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van zijn echtgenote door zijn handelen niet heeft aanvaard. Ook overigens zijn geen contra-indicaties aannemelijk geworden die het hof tot een ander oordeel moeten of kunnen brengen. Zo heeft de verdachte niet geprobeerd het slachtoffer te reanimeren en heeft hij evenmin hulp ingeroepen van een ambulance, politie, vrienden of buren. Andere oorzaak overlijden slachtoffer niet aannemelijk Uitgaande van de verklaring van de verdachte is het slachtoffer overleden op 19 november 2019 om ongeveer half 2 's-nachts. Het lichaam is op 26 november 2019 om 12.00 uur – ruim 6 dagen later – in staat van ontbinding door de politie aangetroffen in de woning van verdachte en het slachtoffer. Het slachtoffer was een 23-jarige vrouw waarbij blijkens het pathologisch rapport d.d. 11 mei 2020 van patholoog dr. J. Fronczek – voor zover nog te beoordelen – geen ziekelijke afwijkingen waren die het intreden van de dood kunnen verklaren of hiervoor van betekenis zijn geweest. De patholoog heeft in haar rapport voorts geconcludeerd dat hoewel er geen aanwijzingen waren voor uitwendig mechanisch geweld, dit overlijden door doorgemaakt geweld op de hals/nek geenszins uitsluit. Eventuele letsels uitwendig of inwendig aan de hals kunnen door de postmortale veranderingen niet meer zichtbaar zijn geweest, aldus de patholoog. Een toxicologische oorzaak van of bijdrage aan het overlijden is niet gebleken, aldus de conclusie in het toxicologisch rapport d.d. 28 april 2020 van de toxicoloog drs. R van der Hulst. Het hof concludeert op basis van de verklaringen van de verdachte dat het slachtoffer is overleden door het met kracht dichtknijpen en gedurende enige tijd dichtgeknepen houden van haar keel/hals door de verdachte. De conclusie van de patholoog dat overlijden door doorgemaakt geweld op de hals/nek geenszins wordt uitgesloten, sterkt het hof in dit oordeel. Een andere doodsoorzaak, zoals in eerste aanleg door de raadsman is gesuggereerd, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Conclusie De verdachte heeft door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn vrouw als gevolg van het gedurende enige tijd met kracht dichtknijpen en dichtgeknepen houden van haar keel/hals zou komen te overlijden. Het opzet van de verdachte is in voorwaardelijke, zin gericht geweest op het van het leven beroven van zijn vrouw.”
4.4
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de “bewuste kansaanvaarding”, anders dan het hof meent, niet uit de antwoorden van de verdachte op vragen van de politie kan worden afgeleid. Uit deze antwoorden blijkt immers dat de verdachte met zijn vrouw (het slachtoffer) sprak, niet weet hoe lang hij met haar sprak en ook niet weet hoe hard hij op haar nek duwde. De verdachte heeft bovendien verklaard dat hij eerst hard en later minder hard duwde, maar wat precies onder “later” moet worden begrepen, blijft onduidelijk. Hierdoor is onduidelijk of in de fase van het minder hard dichtknijpen en hard duwen (nog) sprake was van een “bewuste kansaanvaarding”, aldus de steller van het middel.
4.5
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
4.6
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of van bijvoorbeeld eventuele getuigen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.1.
4.7
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geweldshandelingen tegen het slachtoffer heeft begaan die onder meer bestonden uit het met kracht bij de keel/hals vastpakken van het slachtoffer en daarbij de keel/hals dichtknijpen en dichtgeknepen houden als gevolg waarvan zij is overleden. In de bewijsoverwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer gericht op het intreden van de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op haar dood bewust heeft aanvaard.
4.8
Ten aanzien van de verklaring van de verdachte – dat hij tijdens en na het dichtknijpen van haar keel met het slachtoffer is blijven praten – heeft het hof expliciet overwogen dat het deze verklaring niet ziet als een aanwijzing op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van zijn vrouw niet zou hebben aanvaard. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit onderzoek niets is gebleken over de wijze waarop de verdachte met het slachtoffer zou hebben gepraat en wat hij zou hebben gezegd. Ook het feit dat de verdachte blijkens zijn verklaring – “het eerste moment (…) drukte ik heel erg hard en later drukte ik minder hard” – niet telkens met dezelfde kracht op de keel/hals van het slachtoffer heeft geduwd, noopte het hof niet tot een ander oordeel. Uit deze verklaring blijkt immers dat de verdachte (in ieder geval) gedurende enige tijd hard op de keel/hals van het slachtoffer heeft geduwd, hetgeen voldoende is voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op de dood.
4.9
Het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer – oftewel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door het dichtknijpen en dichtgeknepen houden van de keel zou komen te overlijden – acht ik niet onbegrijpelijk en ook in het licht van de door de verdachte afgelegde verklaringen niet ontoereikend gemotiveerd.
4.10
In zoverre faalt het middel.
4.11
Daarnaast bevat het middel de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat het hof heeft overwogen dat de verdachte niet heeft geprobeerd het slachtoffer te reanimeren terwijl dit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen en het hof heeft verzuimd aan te geven uit welk bewijsmiddel dit zou kunnen volgen.
4.12
De steller van het middel richt zijn pijlen op de overweging van het hof dat “(o)ok overigens geen contra-indicaties aannemelijk (zijn) geworden die het hof tot een ander oordeel moeten of kunnen brengen. Zo [cursivering door mij, AG] heeft de verdachte niet geprobeerd het slachtoffer te reanimeren en heeft hij evenmin hulp ingeroepen van een ambulance, politie, vrienden of buren”.
4.13
Ik begrijp uit deze overweging dat het hof hiermee (enkel) heeft willen aangeven dat – en op welke wijze – de verdachte anders had kunnen handelen, terwijl er geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit blijkt dat de verdachte anders heeft gehandeld. Deze overweging is in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd en de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. Ik voeg daar nog aan toe dat het (tevergeefs) reanimeren van een slachtoffer niet aan het aannemen van voorwaardelijk opzet in de weg hoeft te staan.2.
4.14
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1
Het middel bevat de klacht dat het hof “het beroep op noodweer c.q. noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen”.
5.2
In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een te honoreren beroep op noodweer, noodweerexces dan wel psychische overmacht. Geen van die beroepen is gehonoreerd. Uit de cassatieschriftuur volgt dat in cassatie alleen de wijze waarop het hof de beroepen op noodweer en noodweerexces heeft verworpen ter discussie staat.
5.3
In verband met het beroep op noodweer heeft de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep onder meer betoogd dat de verdachte “een man in nood was, die zich in zijn gehele woning aangevallen wist”. Het slachtoffer is afgeschilderd als iemand die “tot abnormaal agressief gedrag in staat moet worden geacht”. Ook is betoogd dat de verdachte feitelijk niet de mogelijkheid had zich aan de situatie in de woning, gelegen op de elfde etage van een flatgebouw, te onttrekken. Het slachtoffer – “een razende vrouw” – zou de verdachte in dat geval hebben achtervolgd. Van een succesvolle en veilige vluchtmogelijkheid was volgens de verdediging geen sprake. Voor zover die mogelijkheid feitelijk wel bestond, zou redelijkerwijs niet van de verdachte kunnen worden gevergd dat hij daarvan gebruik zou maken.
In verband met het beroep op noodweerexces heeft de verdediging betoogd dat toen het slachtoffer die avond/nacht de verdachte voor de tweede keer aanviel, die laatste aanranding bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt. De verdediging heeft erop gewezen dat een voorgeschiedenis van vele echtelijke ruzies bij de verdachte zijn sporen heeft nagelaten. De laatste aanranding was tegen de achtergrond van die historie de bekende druppel die de emmer deed overlopen. De daardoor ontstane hevige gemoedsbeweging heeft er volgens de verdediging toe geleid dat de verdachte niet proportioneel heeft gehandeld.
5.4
Alvorens de beroepen op de strafuitsluitingsgronden inhoudelijk te bespreken, heeft het hof over de feitelijke gang van zaken in de woning in de avond en nacht van 18 op 19 november 2019 het volgende vastgesteld:
“De verklaringen van de verdachte afgezet tegen de andere bewijsmiddelen
De verdachte heeft verklaard dat hij in de nacht van 17 op 18 november door zijn vrouw mishandeld werd. Hij had zich voorgenomen om op 18 november na zijn werk naar de politie te gaan om hiervan aangifte te doen. Hij is van dit voornemen teruggekomen en op 18 november van zijn werk naar huis gegaan. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij zijn vrouw toen niet in de woning aantrof en dat hij ervan uit ging dat ze in de logeerkamer was. Midden in de nacht werd hij door zijn vrouw wakker gemaakt waarna ze hem na een woordenwisseling met gebalde vuisten in het gezicht sloeg. Ook zou hij met een staande lamp zijn geslagen. Verdachte zou toen hevig bloedend de gang in zijn gelopen, waarna hij heen en weer lopend tegen zijn vrouw gezegd zou hebben dat hij het uit wilde praten. Zij zou hem vervolgens gedwongen hebben het huis schoon te maken om de bloedvlekken te verwijderen. Vervolgens is de verdachte met zijn vrouw heen en weer gelopen naar de auto omdat zij zijn laptop wilde zien. Terug in de woning ging zijn vrouw weer naar haar kamer en ging de verdachte in de woonkamer zitten. Hij is in slaap gedoezeld en werd wakker toen zijn vrouw hem opnieuw aanviel. Zij begon hem weer te slaan met haar vuisten en handen en zou hem ook getrapt hebben. Verdachte werd toen ontzettend boos. Hij heeft haar op de bank geduwd en vervolgens met beide handen haar nek dichtgeknepen. Nadat hij haar nek had losgelaten, constateerde hij dat zijn vrouw dood was.
Behalve de verdachte en zijn echtgenote was er die avond niemand anders in de woning aanwezig. Het hof zal dan ook bij de beantwoording van de vraag of wat betreft de gebeurtenissen die avond en nacht de lezing van de verdachte gevolgd kan worden, ook de overige bewijsmiddelen in het dossier betrekken. Met de verklaringen van verdachte dient naar het oordeel van het hof enige behoedzaamheid te worden betracht aangezien hij op onderdelen wisselend heeft verklaard en het procesdossier ten aanzien van bepaalde onderdelen geen steun of zelfs contra-indicaties bevat.
Dat de verdachte die nacht is aangevallen door zijn vrouw en hierbij letsel heeft opgelopen, vindt steun, in het rapport van de Farr arts die hem op 28 november 2019 heeft onderzocht en de letsels die geconstateerd zijn door de deskundige Van Venrooij aan de hand van de foto's die op 26 november van de verdachte zijn gemaakt door forensische opsporing. Dat de verdachte met een staande lamp is geslagen vindt geen steun in de letselbeschrijvingen, evenmin in het forensisch onderzoek in de woning en is ook overigens niet aannemelijk geworden. Op de lamp zijn geen bloedsporen aangetroffen en bij de verdachte is geen letsel aangetroffen dat past bij het slaan met de staande lamp die te zien is op p. 504 van het dossier, wat volgens de verdachte de lamp is waarmee hij zou zijn geslagen.
In de woning is één bebloede tissue aangetroffen met bloedsporen van zowel verdachte zelf als zijn vrouw, geen doeken met bloed of ander schoonmaakmateriaal waaruit geconcludeerd kan worden dat er bij de verdachte sprake was van wonden "waaruit het bloed spatte", zoals door de verdediging is aangevoerd. Ook is geen (fors) bebloede kleding van hem aangetroffen en is op de bank slechts op de leuning na een behandeling met luminol een bloedvlek aangetroffen. Blijkens de foto op p. 587 van het dossier was dit een kleine plek die kennelijk niet met het blote oog zichtbaar was maar met luminol zichtbaar is gemaakt. De Farr arts heeft op 28 november 2019 uitsluitend krasverwondingen, bloeduitstortingen en huidverkleuringen (paarse tot gele verkleuringen) geconstateerd. De verdachte heeft op 27 november tegenover de politie verklaard dat hij bij de tweede aanval zijn handen voor zijn gezicht hield om zich te verdedigen, maar dat hij zijn verdediging liet zakken zodat zijn vrouw haar boosheid kon botvieren (…). Hij heeft verklaard dat hij ook toen bloedde, maar die verklaring wordt niet ondersteund door bloedvlekken op de bank, (grote) bloedvlekken op zijn kleding of bebloede schoonmaakdoeken. Tijdens het verhoor van 2 juni 2020 heeft verdachte verklaard dat hij zich heeft gewassen in de badkamer en dat aan de handdoeken waarschijnlijk wel te zien is hoeveel bloed er op zijn gezicht zat. Dergelijke handdoeken zijn evenwel niet aangetroffen terwijl verdachte heeft verklaard niets te hebben gewassen in de week na het overlijden van zijn vrouw.”
NB: Hierna volgt het resume dat aan het begin van deze conclusie onder randnr. 2 (grotendeels) is geciteerd. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
5.5
Het hof heeft het beroep op noodweer en noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
“Het beroep op noodweer
Met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er voor de verdachte op het moment van de tweede aanval sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich mocht verdedigen. Het hof is evenwel van oordeel dat met de gekozen verdediging - het dichtknijpen van de hals/keel en het dichtgeknepen houden van de hals/keel nadat hij haar op haar rug op de bank had geduwd - niet voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het met kracht dichtknijpen en dichtgeknepen houden van de keel van zijn vrouw, die op haar rug lag, zich op dat moment niet verdedigde en ongewapend was, staat niet in verhouding tot de eerdere geweldshandelingen van haar kant die louter bestonden uit het stompen en slaan tegen het hoofd/gezicht van de verdachte. De verdachte had terug kunnen stompen of slaan, haar beet kunnen pakken of haar op de grond kunnen duwen. Hij heeft de aanval uiteindelijk daadwerkelijk beëindigd door haar op de bank te duwen. De daarop volgende handeling, het met kracht dichtknijpen en dichtgeknepen houden van de keel is een handeling die in feite slechts als "aanvallend" of als "een tegenaanval" kan worden bestempeld.
Op het moment waarop het slachtoffer ruggelings op de bank lag en haar aanval feitelijk was beëindigd – zij deed niets en was 'in shock' volgens de verklaring van de verdachte –, had de verdachte de kamer kunnen verlaten en desnoods ook de woning. Hij had zich ook kunnen "verschansen" in een van de kamers of de badkamer en kunnen wachten tot zijn vrouw tot bedaren was gekomen. Ook na de eerste aanval die avond was zij immers weer tot bedaren gekomen. In de onderhavige situatie was het verlaten van de kamer op het moment dat zijn vrouw ruggelings op de bank lag een reële optie die ook van de verdachte gevergd kon worden. Desnoods had hij de politie kunnen bellen op het moment dat hij zich in een andere kamer "verschanst" zou hebben.
Uit het dossier en met name uit de verklaringen van de verdachte, blijkt niet dat de onderhavige ruzie veel verschilde van eerdere ruzies. De verdachte heeft wat betreft die ruzies verklaard dat er ongeveer 20 incidenten zijn geweest waarbij hij door zijn vrouw werd mishandeld. In het begin waren het meer stompjes, later werd het heftiger. De verdachte is nooit naar een huisarts geweest om zich vanwege toegebracht letsel te laten behandelen en op twee momenten na heeft niemand ooit letsel bij hem gezien. Het hof is dan ook van oordeel dat het karakter en de intensiteit van de ruzies door de verdediging worden opgeklopt en dat het beroep op noodweer in feite gebaseerd is op die opgeklopte versie. Dat geldt ook voor de ruzies in de bewuste avond/nacht waarin de verdachte zijn vrouw om het leven heeft gebracht. Voor zijn verklaringen dat hij veel bloed heeft verloren (en om die reden bang was het leven te laten) biedt het dossier namelijk geen steun. Tot slot acht het hof het van belang dat verdachte groter en zwaarder was dan zijn vrouw en dat ook dat meebrengt dat hij zich op andere wijze tegen haar aanval had kunnen en ook moeten verdedigen.
Nu niet voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt het beroep op noodweer om die reden verworpen.
Het beroep op noodweerexces
Ten aanzien van de vraag of de gedraging van de verdachte – het met kracht dichtknijpen en dichtgeknepen houden van de hals/ keel van zijn vrouw terwijl zij ruggelings en ongewapend op de bank lag – het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging door haar aanval veroorzaakt, overweegt het hof als volgt. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Uit hetgeen de verdachte heeft verklaard tegenover de politie, de rechtbank en in hoger beroep tegenover het hof, blijkt niet dat er bij de verdachte sprake was van een zodanig door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging die ook van doorslaggevend belang was voor zijn gedraging. De verdachte was boos op zijn vrouw omdat zij hem die avond voor de tweede keer had aangevallen. Dat er tijdens die tweede aanval iets gebeurd is wat bij hem een hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt, waardoor hij heeft gehandeld zoals hij heeft verklaard, is niet gebleken. De verdachte heeft zelfs in eerste instantie zijn dekking "laten zakken" in de hoop dat zijn vrouw zou kalmeren. Hij heeft voorts verklaard dat hij tijdens die aanval tegen haar bleef praten om haar te kalmeren. Tegenover de politie heeft hij het volgende verklaard: "Ik pakte haar vast en zei dat ze niet zo kinderachtig moest doen. Ik zei je moet niet denken dat ik me niet kan verdedigen. Ik verdedig me niet omdat ik van je hou." (…). Vervolgens heeft hij verklaard dat hij zoveel had gebloed dat hij bang was om dood te gaan, dat hij dacht dat hij de nacht niet zou redden. Dat er sprake is geweest van veel bloedverlies is evenwel, zoals hiervoor is overwogen ten aanzien van de betreffende 'tweede aanval' van zijn vrouw, geenszins aannemelijk geworden. Dat hij doodsangsten heeft uitgestaan, acht het hof dan ook ongeloofwaardig. Naar het oordeel van het hof verhoudt dit zich ook niet goed tot het praten tegen zijn vrouw op het moment dat zij hem aanviel en daarna, op het moment dat hij haar vast heeft gepakt bij de nek; ook tijdens het dichtknijpen van haar hals/keel bleef hij naar eigen zeggen tegen haar praten. Zelfs nadat ze al was overleden, bleef hij blijkens zijn verklaring tegen haar praten. Het hof ziet dit gedrag van de verdachte als een duidelijke contra-indicatie voor de aanwezigheid van een voor noodweerexces vereiste hevige gemoedsbeweging, en acht die door de verdediging gestelde hevige gemoedsbeweging dan ook niet aanwezig. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het dichtknijpen en dichtgeknepen houden van de hals/keel van het slachtoffer het onmiddellijk gevolg is geweest van een heftige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
De boosheid waarover verdachte heeft verklaard kan gelet op het vorenstaande niet zodanig hevig zijn geweest dat die kan worden aangemerkt als een heftige gemoedsbeweging waardoor hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging in genoemde mate heeft overschreden of in genoemde mate mocht overschrijden. Aan dit oordeel draagt bij – zoals hiervoor overwogen – dat de verdachte de aard en de intensiteit van de (echtelijke) ruzie op de bewuste avond naar het oordeel van het hof heeft overdreven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt het beroep op noodweerexces verworpen.”
Het juridisch kader
5.6
Art. 41 Sr luidt:
“1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.”
5.7
Voor de beoordeling van het middel zijn wat betreft het beroep op noodweer de volgende – overwegend aan HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond ontleende – uitgangspunten relevant:
I. Een beroep op noodweer kan alleen worden aanvaard als de gedraging van de verdachte als verdedigend kan worden aangemerkt (rov. 3.3).
II. Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding” van lijf eerbaarheid of goed (de noodweersituatie) (rov. 3.4).
III. Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was (de subsidiariteitseis) en dat de gekozen wijze van verdediging geboden was (de proportionaliteitseis) (rov. 3.5.1).
NB 1: Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan als de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken (het onttrekkingsvereiste) (rov. 3.5.2).
NB 2: Aan de proportionaliteitseis is niet voldaan als het verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (rov. 3.5.3).
NB 3: Een beroep op noodweer faalt als er wel een noodweersituatie is geweest, maar deze op het moment van handelen is beëindigd. Dan is niet voldaan aan voorwaarde II en evenmin aan de subsidiariteitseis van voorwaarde III (rov. 3.4).
Wat betreft het beroep op noodweerexces luiden de uitgangspunten als volgt:
I. Een beroep op noodweerexces kan alleen worden aanvaard als de gedraging van de verdachte als verdedigend kan worden aangemerkt (rov. 3.6.1 jo rov. 3.3).
II. Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding” van lijf eerbaarheid of goed (de noodweersituatie) (rov. 3.6.1 jo rov. 3.4).
III. De ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding moet hebben geleid tot een hevige gemoedsbeweging en die hevige gemoedsbeweging moet vervolgens hebben geleid tot een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging (de dubbele causaliteitseis) (rov. 3.6.2).3.
IV. Voor noodweerexces geldt niet het proportionaliteitsvereiste. Er hoeft geen redelijke verhouding te bestaan tussen de gekozen wijze van verdediging en de ernst van de aanranding (rov. 3.6.1), maar daarmee is niet gezegd dat elke disproportionele reactie is toegestaan en kan worden verontschuldigd.4.
V. Voor noodweerexces geldt in beginsel wel het subsidiariteitsvereiste: er moet een noodzaak tot verdediging zijn of zijn geweest (rov. 3.6.1).5.
NB 1: Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan sprake zijn indien de verdachte de hem verweten disproportionele gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak tot verdediging bestond (het intensieve exces).
NB 2: Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan sprake zijn indien de verdachte de hem verweten disproportionele gedraging heeft verricht op een moment dat de noodweersituatie is beëindigd en de noodzaak tot verdediging niet meer bestond, maar de gedraging nog steeds wel het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (het extensieve of tardieve exces) (rov. 3.6.2).6.
NB 3: Aannemelijk moet zijn dat de door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. “Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer” (rov. 3.6.3).7.
5.8
Ten slotte maak ik in dit juridisch kader nog melding van het arrest HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417, NJ 2022/178, m.nt. A.J.M. Machielse. In dit arrest heeft de Hoge Raad de feitenrechter een aantal praktische handreikingen gedaan voor situaties waarin de verdediging zich op noodweer beroept. Naar mijn mening zijn de handreikingen ook nuttig bij beroepen op noodweerexces (en eigenlijk bij alle strafuitsluitingsgronden). De overwegingen van de Hoge Raad luiden:
“2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.2
Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust."
Bespreking van het middel
5.9
Terug naar de onderhavige zaak. Ik stel allereerst vast dat het hof in zijn arrest van 6 december 2021 in belangrijke mate heeft gehandeld volgens het stramien dat de Hoge Raad de feitenrechter bijna vier maanden later in zijn arrest van 29 maart 2022 heeft aangereikt. Daarmee is echter niet gezegd dat de formulering waarmee het hof de beroepen op noodweer en noodweerexces heeft verworpen in alle opzichten even gelukkig is uitgevallen. Het arrest wekt de indruk dat het hof bij die verwerping voor twee ankers is willen gaan liggen. Dat klinkt wellicht veilig. Zonder risico is dat echter niet. De verschillende ankertouwen kunnen immers met elkaar in de knoop raken. In de onderhavige zaak is dat niet gebeurd, maar zijn de touwen wel met elkaar verward geraakt. Ik licht dat nader toe.
Het beroep op noodweer
5.10
Blijkens de onder randnr. 5.5 geciteerde overweging heeft het hof het beroep op noodweer (uiteindelijk) verworpen omdat niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (voorwaarde III). Daarover kan naar mijn mening geen misverstand bestaan. Die verwerping ligt geheel in lijn met het begin van zijn overweging waarin het hof vaststelt dat op het moment van de tweede aanval sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (voorwaarde II) waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, maar dat met de gekozen wijze van verdedigen niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (voorwaarde III). Het hof licht dat oordeel toe met een paar heldere, als ik het goed zie, in eerste instantie vooral op de proportionaliteitseis toegespitste overwegingen. Dat is het eerste anker.
5.11
Het tweede anker ligt besloten in het middenschip van de overwegingen van het hof. Daar noemt het hof argumenten die op zichzelf al de verwerping van een beroep noodweer kunnen dragen. Zo overweegt het hof dat de verdachte “de aanval uiteindelijk daadwerkelijk (heeft) beëindigd door (het slachtoffer) op de bank te duwen”. Die zinsnede wekt de indruk dat vanaf dat moment van een noodweersituatie geen sprake meer kon zijn (voorwaarde II). Het hof voegt daar vervolgens nog aan toe dat de daarop volgende (fatale verwurgings)handeling “in feite slechts als “aanvallend” of als “een tegenaanval” kan worden bestempeld”, zodat ook van een verdedigingshandeling geen sprake meer was (voorwaarde I).
5.12
Hoewel deze argumenten de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig kunnen dragen, laat het hof het beroep hierop niet sneuvelen. Het hof keert na dit korte intermezzo immers terug naar het eerste anker en vervolgt de toelichting op zijn oordeel dat, en waarom, in de onderhavige zaak niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof benoemt vervolgens aspecten van de zaak die betrekking hebben op het subsidiariteitsvereiste en het onder het subsidiariteitsvereiste vallende onttrekkingsvereiste. Zo overweegt het hof dat op het moment dat het slachtoffer ruggelings op de bank lag, de verdachte de kamer had kunnen verlaten en dat die “reële optie (…) ook van de verdachte gevergd kon worden”.
In het laatste deel van zijn verwerping van het beroep op noodweer zet het hof uiteen waarom het van oordeel is dat de onderhavige ruzie niet veel verschilde van eerdere ruzies tussen de verdachte en zijn echtgenote. Dat de verdachte in de laatste ruzie bang was het leven te laten, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier en wordt door het hof aangeduid als een door de verdachte “opgeklopte versie” van de gebeurtenissen. Om die reden acht het hof (een belangrijk deel van) de door de verdachte aan het noodweerverweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht, niet aannemelijk geworden. In dat oordeel ligt besloten dat het hof de gekozen wijze van verdediging door de verdachte disproportioneel heeft geacht.
5.13
In de cassatieschriftuur wordt in de eerste plaats de stelling betrokken dat het oordeel van het hof dat het dichtknijpen en dichtgeknepen houden van de keel in feite slechts als “aanvallend” of als “een tegenaanval” kan worden bestempeld “en daarom [cursivering door mij, AG] in de weg staat aan een beroep op noodweer” blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet zonder meer begrijpelijk is.
5.14
Hoewel ik met de steller van het middel ook niet helemaal goed begrijp waarom het hof de kwalificatie “aanvallend” ten tonele brengt, is het bepaald niet zo dat het hof rechtstreeks aan deze kwalificatie (“daarom”) de conclusie verbindt dat het beroep op noodweer moet worden verworpen. Dat had in theorie wel gekund, maar daar heeft het hof niet voor gekozen. Het hof zit immers op de lijn dat de handelwijze van de verdachte niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In zoverre berust de in het middel betrokken stelling op een onjuiste lezing van het arrest.
5.15
In de tweede plaats wordt er in de schriftuur over geklaagd dat het hof geen oog heeft gehad voor het “opstapelingseffect” van de eerdere geweldshandelingen en dat het hof daarom de term “aanvallend” niet had mogen bezigen. Ook deze deelklacht kan niet slagen. Het hof heeft bij de bespreking van de proportionaliteit en de subsidiariteit op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt dat het de visie van de verdediging op het karakter en de intensiteit van de eerdere ruzies, inclusief die van deze avond/nacht (een volgens het hof “opgeklopte versie” van de feiten) niet deelt. Die feitelijke vaststelling van het hof brengt met zich mee dat andere in de schriftuur aangevoerde deelklachten over de verwerping van het beroep op noodweer geen bespreking meer behoeven. Het hof beoordeelt de in de woning aangetroffen en aan de verdachte te relateren bloedsporen, het eigen letsel van de verdachte, het perspectief op een succesvolle en veilige vluchtweg en het mogen geven van een ‘pre-amptive strike’ feitelijk anders dan de steller van het middel. De wijze waarop het hof een en ander heeft gemotiveerd acht ik niet onbegrijpelijk en in cassatie onaantastbaar.
5.16
Naar mijn oordeel faalt de deelklacht dat het hof het beroep op noodweer op onjuiste gronden heeft verworpen en niet voldoende heeft gemotiveerd.
Het beroep op noodweerexces
5.17
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces wordt in de schriftuur betoogd dat op het moment dat het hof de (uiteindelijk fatale) gedraging van de verdachte als tegenaanval heeft gekwalificeerd, het hof in het midden heeft gelaten dat de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding een hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt. Op zichzelf heeft de steller van het middel gelijk dat het hof op de plaats waar de kwalificatie “aanvallend” wordt gebezigd, niet op de al dan niet aanwezigheid van een hevige gemoedsbeweging is ingegaan. Dat is echter niet onbegrijpelijk, omdat het hof die kwalificatie heeft gebezigd in de passage waar het hof het beroep op noodweer bespreekt. Bij noodweer speelt de eventuele aanwezigheid van een hevige gemoedsbeweging geen rol. Belangrijker is dat het hof bij de bespreking van het beroep op noodweerexces wel is ingegaan op de vraag of de aanranding een hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt. Het hof heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Het heeft dat oordeel toereikend en op niet onbegrijpelijke wijze gemotiveerd. Dat het hof in die overwegingen niet meer is ingegaan op de bij noodweer (zijdelings) als aanvallend gekwalificeerde gedraging van de verdachte, doet hieraan niet af.
5.18
Wanneer het hof vaststelt dat de – in het onderhavige geval: tweede – aanranding geen hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt, dan staat enkel en alleen die vaststelling al aan een slagend beroep op noodweerexces in de weg. Voor zover de steller van het middel met een beroep op HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3569, NJ 2006, 343 en HR 10 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1307 heeft betoogd dat ook andere omstandigheden dan de aanranding een beroep op noodweerexces kunnen rechtvaardigen, miskent hij dat voor een geslaagd beroep daarop niet alleen sprake moet zijn van een door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, maar ook dat die – door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging – van doorslaggevend belang moet zijn geweest voor de verweten gedraging.
5.19
Naar mijn oordeel faalt de deelklacht dat het hof het beroep op noodweerexces op onjuiste gronden heeft verworpen en niet voldoende heeft gemotiveerd.
5.20
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Het derde middel
6.1
Het derde middel bevat de klacht “dat de motivering van de opgelegde straf (mede) gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van (de verdachte) onbegrijpelijk is en/of doordien het hof verzuimd heeft te reageren op een strafmaatverweer en/of dat het hof verzuimd heeft blijk te geven onderzoek te hebben gedaan naar de vraag of het acht slaan op straffen die in vergelijkbare zaken plegen te worden opgelegd gelet op de wetswijziging per 1 juli 2021 inzake de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor (de verdachte) een onevenredig zwaar netto resultaat oplevert”.
6.2
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2021 gehechte pleitnota heeft de verdediging ten aanzien van de strafmaat het volgende betoogd (met weglating van voetnoten):
“72. Strafmaat
In het kader van de strafmaat moet hetgeen in de in eerste aanleg overgelegde pleitnotitie is opgemerkt hier als herhaald en ingelast worden beschouwd. Kort samengevat zijn onder meer te noemen.
• Spijt en erkenning van schuld
(…)
• Levenslang strafrestant wegens niet verjaren V.I. restant.”
6.3
De pleitnota in eerste aanleg hield ten aanzien van de strafmaat (met weglating van voetnoten) in:
“Strafmaataspecten
120. Indien uw rechtbank doodslag en in het bijzonder voorwaardelijk opzet op doodslag bewezen acht, is het voor de strafmaat allereerst van belang in ogenschouw te nemen dat we te maken hebben met de laagste graad van voorwaardelijk opzet oftewel met een vorm van voorwaardelijk opzet die aanleunt tegen de grove schuld. Dit tempert het strafrechtelijk verwijt.
121. [verdachte] is verder — anders dan vele verdachten van geweldsdelicten — een schuldbewuste dader. Ofschoon hij zijn aanvankelijke vlucht had kunnen voortzetten heeft hij dat niet gedaan. Hij heeft zichzelf aangegeven en toen hij het politiebureau binnenliep legde hij reeds bij de balie een bekentenis afmet de woorden ‘My wife attacked me and I did self-defence. And now there is a dead body in my house’. Dader en bewijs werden door [verdachte] op een presenteerblad aan de politie aangereikt. Een zeldzame coöperatieve houding die hij van het begin tot het eind vandaag heeft volgehouden. In de strafmaat verdient dit via het fenomeen van de zogeheten ‘bekennerskorting’ in zijn voordeel mee te wegen.
122. Een derde strafmitigerende omstandigheid is dat hij first offender is, zeer berouwvol is en voor recidive niet valt te vrezen. Hij heeft een blanco strafblad.
123. Een vierde strafmitigerende omstandigheid is dat de verblijfstitel van [verdachte] in januari van dit jaar is ingetrokken op grond waarvan hij als illegale vreemdeling naar Ter Apel is overgeplaatst. Aangezien de VI is uitgesloten voor de veroordeelde vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van art. 8 VW2000 heeft en het ‘Wetsvoorstel opheffen samenloop’ waarin art. 570b Sv werd gewijzigd inmiddels op 22 november 2017 is ingetrokken, is zijn rechtspositie aanmerkelijk ongewis en onzeker geworden.
124. Nu kon tot 1 januari 2020 met een beroep op art. 40a Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting wel via die omweg bereikt worden dat de tenuitvoerlegging van de straf wordt onderbroken voor onbepaalde tijd onder voorwaarde dat de vreemdeling wordt uitgezet (vgl. HR 12 april 2013, NJ 2013/226).
125. Deze art. 40a Regeling is evenwel met de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingenStb. 2017/82 niet meer van toepassing. In een nieuw artikel in het Wetboek van Strafvordering, en wel in art. 6:2:4 lid 1 Sv dat daarvoor in de plaats is gekomen, is het instituut van strafonderbreking voor de veroordeelde vreemdeling gehandhaafd.
Nochtans ziet het er naar uit dat [verdachte] van de regen in de drup is beland en er bekaaider vanaf komt dan in de 40a Regeling het geval was.
126. Uit een tamelijk recent advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) d.d. 9 oktober 2018 (RSJ/1101/3091/2018, p. 1) blijkt dat de minister eerst moet onderzoeken of strafoverdracht mogelijk en opportuun is.
Het advies luidt:
‘Het uitgangspunt in de toelichting bij de regeling is echter dat de minister vóór het opstarten van een artikel 40a-procedure in alle gevallen na gaat of het mogelijk is de tenuitvoerlegging van de aan de vreemdeling opgelegde gevangenisstraf aan een ander land over te dragen.’
Om geen enkele twijfel te laten bestaan stelt de Raad:
‘Dat betekent dat de minister pas toekomt aan artikel 40a wanneer de mogelijkheid van overdracht van de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen is onderzocht en deze mogelijkheid feitelijk niet aanwezig is of niet opportuun is.’
127. De relatie tussen Nederland en Iran is evenwel zeker wat betreft de executoriale samenwerking in strafzaken voor zover bekend niet, althans onontgonnen terrein. Hoe lang [verdachte] dus uiteindelijk in de Nederlandse en/of Iraanse gevangenis moet blijven is dus op diverse gronden onduidelijk. Dat is namelijk afhankelijk van de minister en/of Iran. Daar komt nog bij dat niet vaststaat dat daadwerkelijk na het ondergaan van twee derde gedeelte van zijn straf strafonderbreking wordt verleend. De veroordeelde [verdachte] weet dan ook niet waar hij aan toe is. Deze martelende rechtsonzekerheid dient tot strafvermindering te leiden. Wat hem verder in Iran, waar de sharia nog geldt, na uitzetting te wachten staat is eveneens ongewis, vooral omdat Iran het ne bis in idem-beginsel slechts in zeer beperkte mate respecteert.
(…)
134. In dit geval kan de vraag rijzen of de rechter met deze onzekere situatie in zijn strafoplegging rekening dient te houden. Die vraag moet wat de verdediging betreft bevestigend worden beantwoord. (…) Verder is in HR 23 maart 2010, NJ 2010/393 m.nt. Mevis beslist dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden tenuitvoergelegd, de vi-regeling daaronder begrepen. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten is immers voorbehouden aan de feitenrechter, terwijl deze keuze geen motivering behoeft, aldus de Hoge Raad. De rechtsonzekerheid van [verdachte] omtrent zijn toekomstig lot hier en in Iran verdient daarom in de strafmaat verdisconteerd te worden.
135. Een verslechtering van de rechtspositie van de veroordeelde vreemdeling c.q. [verdachte] in vergelijking met de VI-regeling is verder gelegen in de omstandigheid dat overeenkomstig zowel art. 40a lid 1 RTvi als het nieuwe artikel 6:2:4 lid 1 Sv de strafkorting voor onbepaalde tijd wordt verleend. De traditionele VI-regeling is evenwel gelet op art. 15 a en c Sr gebonden aan een maximale proeftijd van 3 jaar met een beperkte verlengingsmogelijkheid van twee jaar door de rechter te gelasten. Slechts in zeer bijzondere gevallen kan de proeftijd meermalen door de rechter met 2 jaar worden verlengd (art. 15c lid 3 Sr). De beslissing blijft altijd bij de rechter. [verdachte] echter is zolang hij in ons land verblijft overgeleverd aan de grillen van de minister. Thans is het nog gebruikelijk dat een Nederlander na twee derde van de gevangenisstraf voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, terwijl de vreemdeling afhankelijk is van de minister. Op papier discrimineren we niet in ons brave landje. De werkelijkheid is echter ontluisterend anders.
136. Een andere verslechtering van [verdachte] ’s rechtspositie ten opzichte van een Nederlander ligt in de omstandigheid dat de hier bedoelde strafonderbreking voor onbepaalde tijd slechts wordt verleend onder de voorwaarde dat de vreemdeling na vertrek uit Nederland niet terugkeert naar Nederland. Dit brengt mee dat de restant-straf, als hij het in Iran er levend van af brengt, levenslang boven zijn hoofd blijft hangen, nu de restant-straf c.q. het fictieve voorwaardelijk deel op de voet van het bepaalde in art. 76a derde lid Sv niet verjaart. De verjaringstermijn loopt immers niet gedurende de bij de wet bevolen schorsing van de tenuitvoerlegging.
Kortom, de vreemdeling e.q. [verdachte] blijft door deze rechtsverpaupering en vervelend discriminatoir foutje van de wetgever levenslang met een strafrestant opgezadeld. Uw rechtbank tast dus in het duister welke netto-straf u oplegt. Dat is natuurlijk een griezelig idee. In onze bevochten rechtstaat schijnen rechters er niet zo van te houden iemand voor de leeuwen te gooien. Een terughoudende strafmaat is dus op zijn plaats.
137. Voor zover echter gesteld zou kunnen worden dat het mede gelet op de uitleveringspraktijk weinig aannemelijk is te achten dat de minister [verdachte] zal uitzetten of uitleveren indien geen garantie van Iran is verkregen dat de doodstraf niet wordt opgelegd komen we terecht in een moeras van rechtsonzekerheid. Want wat komt daarvoor in de plaats? Geen onredelijke vraag voor een land, dat ook nog geseling toepast. We weten het gewoonweg niet. Nu jurisprudentieel is aanvaard dat de rechter rekening mag houden met een wijze van tenuitvoerlegging en de gevolgen die de strafoplegging van de sanctie heeft en het in casu aannemelijk is dat [verdachte] noch een voorwaardelijke invrijheidsstelling noch een strafonderbreking ten tijde van zijn fictieve v.i. ten deel zal vallen, is matiging van de straf geheel op zijn plaats, (vgl. HR 29 juni 1999 NJ 1999/620ECLI:NL:HR:1999:ZD1581).
138. Geplaatst voor al deze onzekerheden en rechtspositionele verslechteringen doemt uiteindelijk de vraag op welke straf dan wel met inachtneming van de genoemde strafverminderingsgronden aan [verdachte] moet worden opgelegd. Zoals hiervoor al is gebleken is de ene doodslag de andere niet. Een doodslag in de relationele sfeer met een kantje boord voorwaardelijk opzet geplamuurde bewezenverklaring plaatst hem in de laagste strafmaatschaal. Een aan deze pleitnotitie gehecht artikel van het Leids Dagblad van 30 november 1987 deed het geheugen van deze raadsman weer wat opfrissen. Ik stond toen een in goeden doen verkerende Wassenaarse makelaar bij die terechtstond wegens doodslag op zijn echtgenote. Een relationele doodslag dus. Die had hij eerst met ether bedwelmd, kortom, net geen moord maar wel een tamelijk geplande doodslag. De officier van justitie vorderde toen 6 jaar gevangenisstraf en de makelaar werd bij vonnis d.d. 14 december 1987 door de rechtbank Den Haag tot die geëiste straf veroordeeld. Met de vaststelling dat het om een huwelijkse, relationele doodslag en een wurging ging houdt de vergelijking wel op. De makelaar kon verder na 4 jaren de gevangenis opgewekt verlaten en ik kan u zonder mijn beroepsgeheim te schenden vertellen dat hij nog lang en gelukkig heeft geleefd en bij mijn weten nog leeft, alhoewel je dat in deze coronatijd nooit helemaal zeker weet.
139. Zelfs al zouden we moeten aanvaarden dat het strafrechtelijk klimaat in ons land de afgelopen decennia is verhard, dan nog ontkomen we er niet aan op grond van de hiervoor genoemde strafmaatfactoren de straf te matigen en te volstaan met een straf die recht doet aan alle facetten die de revue zijn gepasseerd. Daarmee wordt met name bedoeld dat ook bij een verwerping van een beroep op noodweer c.q. noodweerexces niet ontkend kan worden dat [verdachte] heeft gehandeld in de periferie van deze strafuitsluitingsgronden. Een zeer gematigde strafoplegging is dus op zijn plaats.”
6.4
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar en heeft deze straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het feit
De verdachte heeft tijdens een ruzie zijn vrouw verwurgd. Hij heeft daarmee een einde gemaakt aan het leven van een 23-jarige vrouw die volop in het leven stond. Aan de nabestaanden is hierdoor een verschrikkelijk en onherstelbaar leed aangedaan. Ook in de kring van haar familie in Iran laat de dood van het slachtoffer een grote leegte achter, zoals ook is gebleken tijdens het ter terechtzitting in hoger beroep uitgeoefende spreekrecht van de vader van het slachtoffer. Daarnaast brengen feiten als het onderhavige gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg. Dit alles klemt temeer nu zowel de verdachte als het slachtoffer zich ten tijde van het feit in hun eigen woning bevonden, een plek waar het slachtoffer zich juist veilig en geborgen had moeten voelen, zeker gezien het feit dat zij pas enkele maanden in Nederland was, nog weinig mensen kende en geen andere plek had om heen te gaan. Daarnaast heeft de verdachte zich pas een aantal dagen na de dood van het slachtoffer gemeld bij de politie. In de periode tussen het overlijden van het slachtoffer en het melden bij de politie heeft de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer – die ver weg wonen en moeilijk konden achterhalen wat er aan de hand was – in het ongewisse gelaten over het lot van hun dierbare. Extra pijnlijk voor de nabestaanden is dat de verdachte voor zijn daad geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen en feitelijk de schuld bij het slachtoffer zelf probeert te leggen. Omdat de verdachte zich pas enkele dagen later bij de politie heeft gemeld, kon er als gevolg van de vergaande postmortale veranderingen geen exacte doodsoorzaak meer worden vastgesteld. Daarmee heeft de verdachte tevens het onderzoek belemmerd.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.- 28 oktober 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Omtrent de persoon van de verdachte is een rapport opgemaakt. Het hof heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapport dat op 19 december 2019 is opgesteld door dr. S.J. Roza, psychiater. Volgens genoemde rapporteur is bij de verdachte geen psychische stoornis vastgesteld. Er zijn met name geen aanwijzingen voor een stemmingsstoornis (depressief of juist manisch), geen aanwijzingen voor een psychotische stoornis, geen aanwijzingen voor een trauma gerelateerde of angststoornis, geen verslavingsproblematiek en evenmin rechtstreekse aanwijzingen voor ontwikkelingspathologie of persoonlijkheidspathologie.
Op 30 juni 2020 heeft ook de reclassering gerapporteerd over de verdachte, waarbij de reclassering zich heeft onthouden van het geven van strafadvies.
Gevoerde strafmaatverweren
Namens de verdachte zijn een aantal strafmaatverweren gevoerd, zoals omschreven in de pleitnotities van de raadsman. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Anders dan de verdediging bepleit, leunt het voorwaardelijke opzet van de verdachte – mede gelet op de aard van zijn handelen – niet aan tegen 'grove schuld'. Ook ziet het hof geen aanleiding om op basis van de proceshouding van de verdachte tot strafvermindering over te gaan. Alhoewel de verdachte zichzelf heeft gemeld bij de politie, heeft hij dit pas na verloop van bijna een week gedaan; eerst nadat hij had getracht de ontdekking van het lichaam te vermijden door haar te koelen, nadat hij met het vliegtuig richting Iran was vertrokken, maar op enig moment was teruggekeerd en nadat hij voorbereidingen had getroffen om het lichaam in stukken te delen, om zich daar vervolgens van te kunnen ontdoen. Dit gedrag duidt meer op iemand die alle opties – anders dan het melden bij de politie – heeft overwogen, maar uiteindelijk geen andere uitweg meer zag. Hierbij komt dat juist door het handelen van de verdachte – het zich pas na een aantal dagen melden bij de politie –, het onderzoek naar wat zich exact in de woning had afgespeeld, aanzienlijk werd bemoeilijkt.
De kans op een mogelijke nieuwe en daarmee dubbele veroordeling in Iran is bij het ontbreken van een rechtshulpverdrag met Nederland dusdanig onzeker, dat ook dit aspect geen aanleiding vormt om over te gaan tot strafvermindering. Uit hetgeen is aangevoerd kan bovendien niet de conclusie worden getrokken dat zou vaststaan dat de verdachte na ommekomst van zijn straf zal worden uitgezet naar Iran en daar zal worden vervolgd.
Ook in het verweer dat de verdachte als illegaal vreemdeling niet in aanmerking zou komen voor de VI-regeling of een strafonderbreking ziet het hof geen aanleiding om te komen tot oplegging van een lagere straf. Ingevolge artikel 6:2:4, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan onder bepaalde voorwaarden strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. De verdachte hoeft bij een eventuele strafonderbreking uitsluitend Nederland te verlaten en niet - per definitie - naar Iran te gaan, waardoor de vermeende risico's die door de verdediging zijn aangevoerd over een vertrek naar Iran niet aan de orde behoeven te zijn en ook overigens thans onvoldoende aannemelijk zijn geworden.
Conclusie
Gelet op de aard en ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Bij de bepaling daarvan heeft het hof acht geslagen op straffen die in vergelijkbare zaken plegen te worden opgelegd. (…)”
6.5
Als gezegd, wordt in het derde middel geklaagd dat de (motivering van de) door het hof opgelegde gevangenisstraf van tien jaar onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk is. Uit de toelichting op het middel destilleer ik drie deelklachten.
Eerste deelklacht
6.6
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de verdachte voor zijn daad “geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen en feitelijk de schuld bij het slachtoffer probeert te leggen”, onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk is. Deze klacht bestaat uit twee onderdelen.
6.7
In de toelichting op de klacht wordt eerst aangevoerd dat het hof met deze overweging het door de verdachte gedane beroep op noodweer(exces) heeft afgestraft, hetgeen onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
6.8
De steller van het middel heeft het gelijk aan zijn zijde voor zover hij stelt dat de rechter bij de straftoemeting niet ten nadele van de verdachte mag meewegen dat hij zich op een strafuitsluitingsgrond heeft beroepen. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake. De overweging van het hof dat de verdachte “feitelijk de schuld bij het slachtoffer probeert te leggen” moet veeleer worden begrepen in het licht van de eerdere overwegingen van het hof dat de verdachte het karakter en de intensiteit van de ruzies, waaronder de ruzie op de bewuste avond/nacht, heeft opgeklopt en dat zijn beroep op noodweer in feite is gebaseerd op die opgeklopte versie. Bezien tegen deze achtergrond is de overweging dat de verdachte de schuld bij het slachtoffer probeert te leggen, niet onbegrijpelijk. Het eerste onderdeel van de klacht faalt.
6.9
Daarnaast wordt aangevoerd dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring heeft afgelegd waarin hij zijn excuses aanbiedt. Volgens de steller van het middel kan hierdoor bezwaarlijk worden gezegd dat de verdachte voor zijn daden “geen enkele verantwoordelijkheid” heeft genomen.
6.10
Ook dit onderdeel faalt. Het oordeel van het hof dat de verdachte voor zijn daden geen enkele verantwoordelijkheid heeft willen nemen, acht ik, gelet op de vastgestelde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hof heeft zijn oordeel dienaangaande immers onderbouwd door te overwegen dat de verdachte zich pas een aantal dagen na de dood van het slachtoffer bij de politie heeft gemeld, dat hij in de periode tussen het overlijden van het slachtoffer en het melden bij de politie de nabestaanden van het slachtoffer in het ongewisse heeft gelaten over het lot van hun dierbare, dat er als gevolg van de vergaande postmortale veranderingen geen exacte doodsoorzaak meer kon worden vastgesteld en dat de verdachte daarmee het onderzoek heeft belemmerd. Kennelijk heeft het hof onder ‘het nemen van verantwoordelijkheid’ iets anders verstaan dan ‘het maken van excuses’. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
6.11
Daarmee faalt de eerste deelklacht.
Tweede deelklacht
6.12
In de tweede plaats wordt geklaagd dat de strafoplegging onbegrijpelijk is. Voor een toelichting op deze klacht verwijs ik naar punt 6 van de schriftuur. Daar wordt het volgende aangevoerd: “Op grond van twee wettelijke bepalingen verjaart een V.I.-strafrestant in casu niet. Ingevolge het bepaalde in art. 70 lid 2 Sr verjaart doodslag niet, nu daarop een maximum gevangenisstraf van meer dan twaalf jaar, te weten vijftien jaar is gesteld. Dientengevolge verjaart in de “slip-stream” hiervan het V.I.-strafrestant evenmin. Daarnaast loopt op grond van art. 76a derde lid Sr de verjaringstermijn, als die al aanwezig zou zijn, niet gedurende de bij de wet bevolen schorsing van de tenuitvoerlegging. In dit wettelijke systeem is dus bij doodslag sprake van een levenslange V.I. Het moet redelijk geacht worden hiermee in de strafmaat rekening te houden, zodat een verzuim, hiermee rekening te houden, de strafoplegging onbegrijpelijk maakt.”
6.13
De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat in het pleidooi en in de schriftuur op voor mij redelijk onnavolgbare wijze een verband wordt gelegd tussen de regeling van de verjaring, de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de strafonderbreking. Daarom volsta ik met de opmerking dat de verdachte als “veroordeelde vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft” geen recht heeft op voorwaardelijke invrijheidsstelling (art. 6.2.10 lid 2 aanhef sub c Sv).8.Dat was ook het geval vóór de inwerkingtreding van art. 6.2.10 lid 2 aanhef sub c Sv, namelijk – sinds 1 april 2012 – op grond van art. 15 lid 3 aanhef sub c Sr (oud).9.Aan deze vreemdeling kan wel strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend (art. 6.2.4 lid 1 Sv).Voor de steller van het middel staat kennelijk vast dat de verdachte na het uitzitten van zijn straf, dan wel na strafonderbreking, hoe dan ook in Iran zal belanden en dat hij daar zal worden blootgesteld aan een nieuwe strafvervolging. Het hof acht dat echter – naar mijn mening terecht – onvoldoende aannemelijk geworden.
6.14
De verdediging heeft bij pleidooi verschillende argumenten aangevoerd die er in de kern op neer komen dat de rechtspositie van de verdachte – die thans in Nederland verblijft als illegaal veroordeelde vreemdeling – slechter is dan die van een Nederlander waardoor het “redelijk is om hiermee als strafrechter bij de strafoplegging rekening te houden”.
Voor zover al juist, miskent de steller van het middel hiermee dat de feitenrechter bij de strafoplegging enerzijds gebonden is aan de regelgeving en anderzijds veel vrijheid toekomt. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is aan hem voorbehouden, terwijl die keuze in het algemeen geen motivering behoeft.
6.15
De tweede deelklacht faalt.
Derde deelklacht
6.16
Tot slot wordt door de steller van het middel geklaagd dat de overweging van het hof dat het acht heeft geslagen op straffen die in vergelijkbare zaken plegen te worden opgelegd, onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk is. Nu de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 ten nadele van een veroordeelde is gewijzigd, is de enkele verwijzing naar ‘vergelijkbare zaken’ allerminst verhelderend en daardoor onbegrijpelijk. De kans is immers reëel dat het hof met zijn verwijzing naar ‘vergelijkbare zaken’ acht heeft geslagen op ‘oude zaken’ met een groter VI-strafrestant dan het in de onderhavige zaak mogelijke strafrestant, zodat de netto-strafduur voor de verdachte hierdoor ongunstiger uitpakt, aldus de steller van het middel.
6.17
De klacht faalt om twee redenen. In de eerste plaats omdat uit de strafmotivering van het hof niet blijkt dat het hof rekening heeft gehouden met ‘vergelijkbare zaken’ van vóór 1 juli 2021, zodat de klacht dat het hof “klaarblijkelijk acht heeft geslagen op zaken waarin uitspraak is gedaan vóór 1 juli 2021” feitelijke grondslag mist. In de tweede plaats faalt deze klacht op dezelfde grond als de tweede deelklacht. Ten aanzien van de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, is de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling sinds 1 juli 2021 inhoudelijk niet gewijzigd. Afgezien daarvan is er ook geen rechtsregel die de rechter voorschrijft bij de strafoplegging rekening te houden met de wijze van ten uitvoer leggen.
6.18
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals door de steller van het middel is betoogd, “de rechter voor doodslag niet zelden een aanmerkelijk lagere straf dan 10 jaar oplegt”.
6.19
Ook de derde deelklacht faalt.
6.20
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Slotsom
7.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
Zie in dit verband bijv. HR 19 juni 2007, NJ 2008, 169, rov. 3.4.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 316.
Vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312, m.nt. N. Keijzer, rov. 4.5.
Vgl. HR 18 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9359, NJ 1993/691, m.nt. A.C. ’t Hart, rov 6.2.
Vgl. HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:340, rov. 3.3. Zie ook J. de Hullu, a.w., p. 317.
Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180, NJ 2009/177, rov. 2.4-2.5.
Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen).
Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 (Wet tot wijziging van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidsstelling); vgl. ook Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 19.