Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) 1 december 2020, zaaknummer 200.252.729/01.
HR, 10-06-2022, nr. 21/00840
ECLI:NL:HR:2022:863
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-06-2022
- Zaaknummer
21/00840
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:863, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1231, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:1231, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:863, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht, art. 5.1-5.3 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken gerechtshoven. Verjaring. Wettelijke rente, schuldeisersverzuim.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00840
Datum 10 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
FLEXTIME PERSONEELSDIENSTEN B.V. (IN LIQUIDATIE),gevestigd te Deventer,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Flextime,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/05/322701 / HZ ZA 17-335 van de rechtbank Gelderland van 18 oktober 2017, 27 december 2017, 24 oktober 2018 en 5 december 2018;
het arrest in de zaak 200.252.729/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 december 2020.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Flextime is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Onderdeel 3 van het middel mist feitelijke grondslag op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.17. Het dictum van het bestreden arrest moet, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, aldus worden verstaan dat [eiseres] geen wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag dat zij dient over te maken naar de G-rekening zolang dit vanwege het ontbreken van een dergelijke rekening niet mogelijk is (geweest).
2.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Flextime begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 10 juni 2022.
Conclusie 24‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Vermogens- en verbintenissenrecht. Procesreglement en overleggen procesdossier. Stuiting van verjaring en ontbonden rechtspersoon. Wettelijke rente en G-rekening.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00840
Zitting 24 december 2021
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[eiseres] B.V.
tegen
Flextime Personeelsdiensten B.V. (in liquidatie)
In deze verstekzaak wordt geklaagd over de toepassing door het gerechtshof van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, over zijn oordeel dat de vorderingen van Flextime op [eiseres] niet verjaard zijn, en over zijn oordeel omtrent de door Flextime gevorderde wettelijke rente. M.i. kan het bestreden arrest in stand blijven.
1. Feiten
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat uit van de feiten als beschreven in rov. 3.1.1-3.1.7 van zijn arrest van 1 december 2020, die neerkomen op het volgende:1.
1.1
Flextime Personeelsdiensten B.V. (in liquidatie) (hierna: Flextime) heeft personeel uitgeleend aan [eiseres] B.V. (hierna: [eiseres]) voor werkzaamheden in de slachterijen van [eiseres] . Voor haar diensten heeft Flextime aan [eiseres] drie facturen gestuurd: een factuur van 13 oktober 2010 voor een bedrag van € 99.224,19 (factuur: 10-105-0106) en twee facturen van 11 november 2010 voor achtereenvolgens een bedrag van € 88.575,48 (factuur 10-105-0110) en € 85.036,50 (factuur 10-105-0111). De facturen zijn geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven.
1.2
In de maanden april en juli 2011 zijn namens Flextime in verband met deze facturen aan [eiseres] sommaties verstuurd.
1.3
Op 19 juli 2011 is door de Officier van Justitie van het parket te Zwolle (Bureau Ondernemingswetgeving OM) ten laste van Flextime onder [eiseres] conservatoir derdenbeslag gelegd.
1.4
Op 7 november 2011 is op verzoek van Gibo Accountants en Adviseurs B.V., de Officier van Justitie in het arrondissement Leeuwarden en de Stichting Pensioenfonds voor personeelsdiensten, ten laste van Flextime onder (onder anderen) [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd.
1.5
Met ingang van 12 juni 2013 is Flextime ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister. Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 30 september 2015 is de vereffening van het vermogen van Flextime heropend en zijn tot vereffenaars benoemd de voormalige bestuurders van Flextime, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]).
1.6
Bij brieven van 23 april 2014 en 22 januari 2015 heeft de advocaat van Flextime [eiseres] nogmaals tot betaling van de nog openstaande facturen gesommeerd.
1.7
Partijen zijn overeengekomen dat een (aanzienlijk) deel van de door [eiseres] aan Flextime verschuldigde bedragen zou worden betaald op een geblokkeerde rekening, een zogeheten G-rekening.
2. Procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij dagvaarding van 28 juni 2017 heeft Flextime [eiseres] voor de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank) gedaagd en gevorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling van € 272.823,16, vermeerderd met de wettelijk rente vanaf de vervaldatum van de facturen, althans vanaf de datum van betekening van de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, en tot veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten alsmede wettelijke rente over de proceskosten.
2.2
[eiseres] heeft verweer gevoerd.
2.3
Bij tussenvonnis van 24 oktober 2018 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank, onder meer en kort gezegd, overwegingen gegeven inzake:
- het verjaringsverweer van [eiseres] ; (rov. 4.2-4.6)
- het door [eiseres] nog verschuldigde bedrag ter zake factuur “10-105-0106”; (rov. 4.7-4.8)
- de vraag of een bij wijze van voorschot betaald bedrag van € 30.000,- reeds is verrekend; (rov. 4.9-4.10)
- het bedrag dat op de vordering van Flextime in mindering strekt wegens eerder betaalde voorschotten; (rov. 4.12)
- de kwestie van betaling op de G-rekening; (rov. 4.13-4.15)
- de vraag of Flextime reeds in schuldeisersverzuim verkeerde voordat [eiseres] in verzuim was; (rov. 4.16-4.19)
- het beroep op verrekening met diverse gestelde schadeposten. (rov. 4.20-4.26)
In het dictum van het tussenvonnis is bepaald dat de zaak weer op de rol zal komen van 7 november 2018 voor het nemen van een akte door [eiseres] over hetgeen is vermeld in rov. 4.10 tussenvonnis, waarna de wederpartij op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen (rov. 5.1), alsmede dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden (rov. 5.2).
2.4
Op 7 november 2018 heeft [eiseres] bij akte van dezelfde datum de in rov. 5.1 tussenvonnis bedoelde akte genomen en de rechtbank bij separate brief van dezelfde datum verzocht tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis open te stellen.
2.5
Bij tussenvonnis van 5 december 2018 heeft de rechtbank, blijkens het dictum, [eiseres] toegestaan hoger beroep in te stellen van het onder 2.3 hiervoor bedoelde tussenvonnis (rov. 3.1), de zaak verwezen naar de parkeerrol van 3 april 2019 (rov. 3.2) en iedere verdere beslissing aangehouden (rov. 3.3).
In hoger beroep
2.6
[eiseres] is van het tussenvonnis in tussentijds hoger beroep gekomen met zeven grieven.
2.7
[eiseres] vordert in hoger beroep dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: het hof) het tussenvonnis vernietigt en de vorderingen van Flextime afwijst, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Flextime in de werkelijke proceskosten in beide instanties dan wel dat het hof de zaak terugverwijst naar de rechtbank, met veroordeling van Flextime in de werkelijke proceskosten in hoger beroep.
2.8
Flextime vordert in hoger beroep dat het hof het tussenvonnis bekrachtigt, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [eiseres] , naar het hof begrijpt, in de werkelijke proceskosten in hoger beroep.
2.9
Na bij een tussenarrest van 28 juli 2020 een comparitie van partijen te hebben gelast, welke comparitie heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2020, komt het hof bij arrest van 1 december 2020 (hierna: het arrest) in het dictum, recht doende in hoger beroep, tot vernietiging van het tussenvonnis en veroordeling van [eiseres] tot:
- betaling van € 45.859,92 (restant factuur 10-10500106) en € 173.611,98 (factuur 10-105-0110 en factuur 10-105-0111), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de verschillende vervaldata van de facturen tot de dag van algehele voldoening en te verminderen met € 37.640,92, een en ander op voorwaarde dat Flextime ten behoeve van deze betaling een zogeheten G-rekening beschikbaar stelt;
- betaling van € 3.139,18 aan Flextime ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
De proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep compenseert het hof, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde wijst het hof af.
2.10
Hieraan legt het hof, zakelijk weergegeven en voor zover in cassatie relevant, het volgende ten grondslag, afgezien van de weergave van vaststaande feiten en het geschil in rov. 3.1 en 3.4-3.5 arrest:
Wijzen van arrest
- Over het geding in hoger beroep overweegt het hof als volgt: (rov. 2.1-2.4 arrest)
“2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 januari 2019;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 12 oktober 2020, bij welke gelegenheid partijen de zaak nader hebben toegelicht.
2.2.
Op het einde van de comparitie heeft de voorzitter meegedeeld dat het hof voldoende is voorgelicht om een beslissing te nemen en partijen nog met het oog op art. 355 en 356 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gevraagd of zij beiden instemden met eventuele afdoening door het hof in een eindarrest in plaats van een terugverwijzing naar de eerste aanleg. [eiseres] heeft bij monde van haar advocaat hiermee ingestemd. Flextime kon bij gebreke van een advocaat met deze procedurele vraag, waarop [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) instemmend heeft geantwoord, niet formeel instemmen.
2.3.
Vervolgens deelde de raadsman van [eiseres] mee dat [eiseres] geen arrest vroeg en dat Flextime geen arrest kon vragen omdat daarvoor een proceshandeling vereist is en de advocaat van Flextime zich had onttrokken. Na beraad heeft de voorzitter van het hof ter zitting meegedeeld dat het hof zich nader zal beraden op deze kwestie en dat de motivering voor die beslissing zal worden gegeven in het te wijzen arrest dan wel in een rolbeslissing indien het standpunt van [eiseres] wordt gehonoreerd. Vervolgens heeft de voorzitter de behandeling gesloten en de uitspraak in beginsel bepaald op heden.
2.4.
Het hof verwerpt het standpunt van [eiseres] dat geen arrest kan worden gewezen. De comparitie vormde het sluitstuk van de mondelinge behandeling. Het inhoudelijke en processuele debat was afgerond. Omdat het procesdossier al was overgelegd, is er geen aanleiding voor een nadere rolverwijzing als bedoeld in art. 5.1 van het geldende procesreglement. In de praktijk wordt de zaak dan door de voorzitter op het einde van de zitting naar een roldatum verwezen voor arrest. Het hof ziet geen reden om daarvan af te wijken op de door [eiseres] gestelde formele gronden.”
Tussenvonnis en hoger beroep
- In rov. 3.2 arrest geeft het hof een samenvatting van het tussenvonnis, voor zover relevant in hoger beroep:
“3.2. De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis, voor zover voor de beslissing in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
1. Het verjaringsverweer van [eiseres] wordt verworpen (4.2-4.6).
2. Ter zake van factuur “10-105-0106” is [eiseres] nog een bedrag van € 45.859,22 verschuldigd (4.7-4.8).
3. Partijen zijn verdeeld over de vraag of een bij wijze van voorschot betaald bedrag van€ 30.000,- reeds is verrekend; [eiseres] wordt in de gelegenheid gesteld de na 4 oktober 2010 van Flextime ontvangen facturen over te leggen (4.9-4.10).4. Op de vordering van Flextime strekt een bedrag van € 7.640,92 in mindering wegens eerder betaalde voorschotten (4.12).
5. Flextime verkeert in schuldeisersverzuim zolang zij niet voorziet in een G-rekening waarop [eiseres] kan voldoen aan de overeengekomen wijze van betaling; [eiseres] is geen wettelijke rente verschuldigd over het gedeelte dat zij dient over te maken naar de G-rekening (4.13-4.15).6. [eiseres] is (voor het overige) wettelijke rente verschuldigd omdat zij reeds in verzuim was voorafgaand aan de onder haar gelegde (derden)beslagen en de gestelde verrekening middels de brief van 27 oktober 2010 onvoldoende is onderbouwd (4.16- 4.19).7. Het beroep op verrekening met diverse gestelde schadeposten, is afgewezen omdat deze posten onvoldoende zijn onderbouwd (4.20-4.26).”
- Daaraan voegt het hof toe in rov. 3.3 arrest:
“3.3. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [eiseres] - na daartoe verkregen toestemming van de rechtbank - op in (tussentijds) hoger beroep met zeven grieven.”
Grief 1: schending waarheidsplicht
- Met grief 1 betoogt [eiseres] dat Flextime op meerdere punten niet naar waarheid heeft verklaard, zodat ingevolge art. 21 Rv het gevorderde moet worden afgewezen. Vaststaat dat Flextime de waarheidsplicht van art. 21 Rv heeft geschonden, omdat door [betrokkene 1] is erkend dat de overgelegde brief van 28 mei 2018 van de Belastingdienst, waarin staat dat door Flextime alle verschuldigde omzetbelasting en loonheffingen is betaald, vervalst is. In zoverre slaagt grief 1. Het hof ziet evenwel onvoldoende reden om op grond daarvan de hele vordering van Flextime af te wijzen. (rov. 4.1 arrest)
Grief 2: verjaring
- Met grief 2 betoogt [eiseres] dat de vorderingen van Flextime zijn verjaard. Daartoe stelt [eiseres] dat Flextime ten tijde van de sommaties in 2014 en 2015 niet (meer) bestond, zodat de sommaties stuitende werking missen. Hieraan legt [eiseres] primair ten grondslag dat het vermogen van Flextime toentertijd al was vereffend en subsidiair dat Flextime reeds in oktober 2010 is opgehouden te bestaan bij gebrek aan baten (art. 2:19 lid 4 BW). (rov. 4.2 arrest)
- Het hof beoordeelt grief 2 in rov. 4.3 arrest en komt tot het oordeel dat de grief faalt:
“4.3. Niet in geschil is dat de Kamer van Koophandel Flextime op 12 juni 2013 heeft ontbonden op grond van art. 2:19a BW. Buiten de hierna te bespreken situatie van het geheel ontbreken van baten blijft de ontbonden rechtspersoon bestaan voor zover dat voor de vereffening van zijn vermogen nodig is (art. 2:19 lid 5 BW). Flextime heeft gemotiveerd betwist dat het vermogen van Flextime is vereffend. Daarbij komt dat Flextime stelt - naar hierna zal blijken, met recht - dat er na de ontbinding nog een bekende bate aanwezig was, te weten de (nog te innen) vorderingen op [eiseres] . Tegen die achtergrond heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd gesteld dat vereffening reeds heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de (subsidiaire) stelling van [eiseres] dat Flextime reeds in oktober 2010 is opgehouden te bestaan bij gebrek aan baten (art. 2:19 lid 4 BW). Ter onderbouwing van die stelling verwijst [eiseres] naar de brief van 27 oktober 2010, waarin een beroep op verrekening zou zijn gedaan. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat die brief onvoldoende aanleiding geeft voor het oordeel dat de vorderingen van Flextime door verrekening teniet zijn gegaan. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat Flextime is opgehouden te bestaan, zodat aan de sommaties in 2014 en 2015 stuitende werking toekomt. In hoger beroep wordt de ontvangst van deze sommaties niet langer betwist. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van Flextime niet zijn verjaard. De overige stellingen en verweren behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking. Grief 2 faalt.”
Grief 3: verrekening
- Met grief 3 betoogt [eiseres] dat zij bedragen mag verrekenen met de eventuele vordering van Flextime. Flextime erkent deze bedragen, zodat ze in mindering komen op de vordering van Flextime op [eiseres] . Grief 3 slaagt, aldus het hof. (rov. 4.4 arrest)
Grief 4: betaling op G-rekening
- Grief 4 betreft de contractuele afspraak dat een (aanzienlijk) deel van de door [eiseres] aan Flextime verschuldigde bedragen zou worden betaald op de G-rekening. Primair betoogt [eiseres] dat Flextime in strijd met deze afspraak heeft gehandeld door enkel betaling en niet betaling op de G-rekening te vorderen, zodat de vordering voor € 126.100,76 moet worden afgewezen.
- Dit betoog faalt, maar het het subsidiaire betoog, dat mede ter voorkoming van executie-problemen slechts betaling op een nader aan te wijzen G-rekening kan worden toegewezen, slaagt. Grief 4 slaagt daarmee gedeeltelijk, aldus het hof in rov. 4.5 arrest:
“4.5. Grief 4 betreft de contractuele afspraak dat een (aanzienlijk) deel van de door [eiseres] aan Flextime verschuldigde bedragen zou worden betaald op de G-rekening. Primair betoogt [eiseres] dat Flextime in strijd met deze afspraak heeft gehandeld door enkel betaling, en niet betaling op de G-rekening te vorderen, zodat de vordering voor een bedrag van € 126.100,76 moet worden afgewezen. Dit betoog faalt. Het hof is het met de rechtbank eens [zie rov. 4.15 tussenvonnis, A-G] dat de betalingsverplichting van [eiseres] los staat van de vraag op welke bankrekening het verschuldigde bedrag moet worden overgemaakt. Wel slaagt het subsidiaire betoog van [eiseres] dat, mede ter voorkoming van executie-problemen, slechts betaling van genoemd bedrag op een nader aan te wijzen G-rekening kan worden toegewezen. Daarbij neemt het hof in overweging dat [betrokkene 1] ter zitting heeft verklaard het ertoe te leiden dat een G-rekening geopend wordt. Gezien het voorgaande heeft [eiseres] geen belang bij de eveneens gevorderde vrijwaring jegens [eiseres] terzake de betaling van belastingen en premies, wat daar verder ook van zij. Het voorgaande betekent dat grief 4 gedeeltelijk slaagt.”
Grief 5: verzuim en schuldeisersverzuim
- Met grief 5 - waartegen Flextime gemotiveerd verweer heeft gevoerd - betoogt [eiseres] dat Flextime reeds in schuldeisersverzuim verkeerde nog voordat van haar zijde van enig verzuim sprake kon zijn, zodat [eiseres] niets is verschuldigd aan Flextime, ook geen wettelijke rente, zo begrijpt het hof [eiseres] (rov. 4.6 arrest).
- Vaststaat dat [eiseres] reeds in april 2011 of uiterlijk op 13 juli 2011 in verzuim is geraakt. De omstandigheden die [eiseres] noemt, duiden er niet op dat de nakoming van haar verbintenis is verhinderd doordat Flextime de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van de zijde Flextime opkomt. Grief 5 faalt daarom, aldus, kort gezegd, het hof in rov. 4.7 arrest:
“4.7. Het hof neemt tot uitgangspunt dat de onbetaald gelaten facturen van Flextime dateren van respectievelijk 13 oktober en 11 november 2010 alsmede dat krachtens deze facturen betaling “per omgaande” diende te geschieden. Niet in geschil is dat [eiseres] bij brieven van 12 april, 21 april en 13 juli 2011 door Flextime is gesommeerd. Daarmee staat vast dat [eiseres] reeds in april 2011, of uiterlijk op 13 juli 2011 in verzuim is geraakt. Het is vervolgens aan [eiseres] als schuldenaar te stellen en zo nodig te bewijzen dat de nakoming van zijn verbintenis verhinderd wordt doordat de schuldeiser (Flextime) de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van zijn zijde opkomt (vgl. HR 1 februari 2008, NJ 2008/83 (APR/ […] ). [eiseres] heeft in dit verband aangevoerd dat zij pas in juli 2011 de beschikking kreeg over de betreffende facturen. Voor zover zij daarmee heeft willen betogen dat Flextime haar niet eerder in staat heeft gesteld aan haar verplichtingen te voldoen faalt dit, reeds omdat deze facturen wel degelijk staan vermeld in de eigen administratie van [eiseres] met de betreffende factuurdatum, zonder dat [eiseres] melding maakte van latere ontvangst (zie het als prod. 40 bij akte van 7 november 2018 door [eiseres] overgelegde overzicht van de door haar van Flextime ontvangen facturen). [eiseres] verwijst verder naar de omstandigheid dat onder haar ten laste van Flextime (derden)beslag is gelegd, maar zij ziet eraan voorbij dat zij voordien reeds met betaling van de facturen in verzuim was; de betreffende beslagen zijn immers gelegd op respectievelijk 19 juli en 7 november 2011. De vraag wanneer genoemde beslagen zijn geëindigd is verder niet relevant. Datzelfde geldt voor het in dit verband gedane beroep op art. 21 Rv nu dat slechts ziet op feiten en omstandigheden ter beantwoording van de vraag of er sprake is van na de datum van verzuim van [eiseres] gelegde en niet doorgehaalde beslagen. Ook de overige door [eiseres] gestelde feiten en omstandigheden duiden er niet op dat nakoming onmogelijk was door omstandigheden die Flextime vallen aan te rekenen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat voor de nakoming van haar verplichtingen jegens Flextime van belang is dat er een strafrechtelijk onderzoek liep en dat de bestuurders van Flextime in oktober 2010 zijn aangehouden. [eiseres] wijst er verder op dat er problemen waren met de loonbetaling en dat dienaangaande overleg is geweest met het Openbaar Ministerie en de boekhouder van Flextime. Het enkel voeren van overleg heeft evenwel geen opschortende werking. Voor zover [eiseres] doelt op het feit dat er in oktober 2010 geen betalingen aan Flextime zijn verricht, maar rechtstreeks, bij wijze van voorschot salarisbetalingen zijn gedaan aan de door haar via Flextime ingehuurde werknemers, duidt dat er op zichzelf ook niet op dat betaling aan Flextime zelf op dat moment niet mogelijk was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het voor partijen kennelijk gebruikelijk was dat er voorschotbetalingen werden gedaan (vgl. ov. 4.10 van het tussenvonnis, waartegen niet is gegriefd). Gezien het voorgaande faalt grief 5.”
Grief 6: verrekening met schade [eiseres]
- Met grief 6 doet [eiseres] ten aanzien van een mogelijke betalingsverplichting jegens Flextime beroep op verrekening met de door haar gelden schade, waarvoor zij Flextime aansprakelijk houdt. [eiseres] heeft de schade(posten) onvoldoende onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen en grief 6 faalt, aldus het hof. (rov. 4.8 arrest)
Bewijsaanbiedingen
- De bewijsaanbiedingen van partijen worden door het hof gepasseerd, omdat er geen niet-vaststaande stellingen of verweren zijn die, indien zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan, tot andere oordelen zouden kunnen leiden dan hiervoor door het hof overwogen. (rov. 4.9 arrest)
Slotsom, inclusief grief 7: niet uitvoerbaar bij voorraad
- De grieven 1, 3 en 4 slagen gedeeltelijk. Het tussenvonnis zal worden vernietigd. Met het oog op een doelmatige afwikkeling en gelet op het feit dat [eiseres] ter zitting desgevraagd heeft verklaard daarmee in te stemmen, houdt het hof de zaak aan zich. De vorderingen van Flextime zullen worden toegewezen als na te melden. (rov. 5.1 arrest)
- Het hof wijst de vorderingen van Flextime als volgt toe: (rov. 5.2-5.5 arrest).
“5.2 Flextime maakt aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de facturen. Gelet op het falen van het tegen deze vordering gerichte verweer is [eiseres] de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW verschuldigd.
5.3. Voorts maakt Flextime aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 3.139,18 berekend volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Genoegzaam gebleken is dat namens Flextime incassohandelingen zijn verricht waartoe zij in redelijkheid kon overgaan. De gevorderde veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
5.4. [eiseres] heeft middels grief 7 gevorderd het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zoals gevorderd door Flextime. Het hof overweegt als volgt. Bij een veroordeling tot betaling van een geldsom, zoals hier aan de orde, wordt het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad aanwezig vermoed (HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512). [eiseres] stelt daartegenover dat er een restitutierisico bestaat nu, kort gezegd, zoals zijdens Flextime is verklaard, de betaling zal worden aangewend voor respectievelijk schuldeisers en aandeelhouders, waarna Flextime zal worden geliquideerd en [eiseres] geen verhaal meer heeft. Van de zijde van Flextime is het voorgaande niet weersproken. Gelet op het hiervoor overwogene moet ervan worden uitgegaan dat met de vereffening niet zal worden gewacht totdat in deze zaak onherroepelijk is beslist en Flextime ingeval haar vorderingen op [eiseres] uiteindelijk alsnog worden afgewezen, niet in staat zal zijn tot (algehele) terugbetaling van hetgeen [eiseres] uit hoofde van dit arrest aan Flextime verschuldigd is. Afweging van de wederzijdse belangen leidt dan tot het oordeel dat het verzoek van [eiseres] om de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren toewijsbaar is. Grief 7 slaagt.
5.5. [eiseres] dient te worden aangemerkt als de overwegend in het ongelijk te stellen partij, in beide instanties. Met het oog evenwel op de hiervoor vastgestelde schending van art. 21 Rv (ov. 4.1.) acht het hof een kostenveroordeling ten gunste van Flextime niet op zijn plaats. Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren.”
De beslissing
- Het dictum onder rov. 6 arrest luidt als volgt:
“Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1. vernietigt het tussenvonnis van de rechtbank Gelderland van 24 oktober 2018;
6.2. veroordeelt [eiseres] tot betaling van € 45.859,92 (restant factuur 10-105- 0106) en € 173.611,98 (factuur 10-105-0110 en factuur 10-105-0111), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de verschillende vervaldata van de facturen tot de dag van algehele voldoening en te verminderen met € 37.640,92 in overeenstemming met hetgeen hiervoor in ov. 4.4. is overwogen, een en ander op voorwaarde dat Flextime ten behoeve van deze betaling een zogeheten G-rekening beschikbaar stelt;
6.3. veroordeelt [eiseres] tot betaling van € 3.139,18 aan Flextime ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
6.4. compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
6.5. wijst af het meer of anders gevorderde.”
In cassatie
2.11
Met een op 26 februari 2021 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen procesinleiding heeft [eiseres] tijdig cassatieberoep ingesteld van het arrest. [eiseres] heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting. Tegen Flextime is verstek verleend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van [eiseres] bestaat uit drie onderdelen, waarvan onderdeel 2 uiteenvalt in onderdeel 2A en onderdeel 2B.
Onderdeel 1: “wijzen arrest”
3.2
Onderdeel 1 zet uiteen in nr. 1 dat het hof in rov. 2.4 arrest het standpunt van [eiseres] heeft verworpen dat geen arrest kan worden gewezen.2.Het hof overweegt dat het procesdossier al was overgelegd zodat er geen aanleiding is voor een nadere rolverwijzing als bedoeld in art. 5.1 van het geldende procesreglement. Volgens het hof wordt de zaak in de praktijk dan door de voorzitter op het einde van de zitting naar een roldatum verwezen voor arrest.
3.3
Het onderdeel klaagt vervolgens in nr. 2 dat deze overwegingen van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans onbegrijpelijk zijn. Flextime (van wie de advocaat zich had onttrokken) had geen procesdossier overgelegd, althans dit blijkt niet uit de stukken, terwijl het hof spreekt over “het procesdossier”. Op grond van art. 5.1 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij gerechtshoven (hierna: het Procesreglement) geldt dat het hof de zaak na de laatste zitting verwijst naar een roldatum op een termijn van twee weken voor het overleggen door partijen van een kopie van hun procesdossier conform art. 5.2 Procesreglement. Nu [eiseres] geen arrest vroeg, terwijl (de advocaat van) Flextime geen procesdossier had overgelegd, was geen sprake van het overleggen “door partijen” van een kopie van hun procesdossier en had het hof de zaak naar de rol moeten verwijzen conform art. 5.2 en 5.3 Procesreglement. “Het hof heeft dit miskend dan wel is zijn oordeel onbegrijpelijk”, omdat daaruit niet blijkt dat beide partijen een procesdossier hadden overgelegd.3.
3.4
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.5
Het Procesreglement is, blijkens art. 1.1 daarvan, van toepassing op de voortgang van het geding in alle met een dagvaarding ingeleide civiele zaken bij de gerechtshoven. Nu het hof het arrest op 1 december 2020 heeft gewezen, is in deze zaak de elfde versie (d.d. augustus 2020) van het Procesreglement van toepassing.4.De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een procesreglement dat door een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan is vastgesteld en behoorlijk is bekendgemaakt, moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO.5.Daarmee zijn beslissingen van gerechtshoven over procesreglementen in cassatie toetsbaar.6.In hoofdstuk 5 Procesreglement worden regels gegeven ter zake de uitspraak door het gerechtshof.
- Op de voet van art. 5.1 Procesreglement (“bepaling arrest”) verwijst het gerechtshof de zaak, na het al dan niet nemen van de laatst toegestane memorie of akte of na de laatste zitting, naar een roldatum op een termijn van twee weken voor het overleggen door partijen van een kopie van hun procesdossier overeenkomstig art. 5.2 Procesreglement.
- Op de voet van art. 5.2 Procesreglement (“overleggen procesdossiers”) legt de partij die arrest vraagt daarbij een kopie van het volledige procesdossier over, inclusief de stukken van de eerste aanleg, en is de andere partij ook bevoegd tot het overleggen van een kopie van het volledige procesdossier.7.Art. 5.2 Procesreglement schrijft verder voor dat als in een eerder stadium van de procedure al een kopie van het procesdossier ten behoeve van het wijzen van arrest is overgelegd, volstaan kan worden met overlegging van de sedertdien ingediende processtukken,8.en dat de in eerste aanleg gedeponeerde voorwerpen niet van rechtswege tot de processtukken in hoger beroep behoren.
- Op de voet van art. 5.3 Procesreglement (“termijn overlegging procesdossier”) wordt een partij die niet gelijktijdig met het vragen van arrest een kopie van het procesdossier overlegt daarvoor een termijn van twee weken verleend, wordt arrest gewezen op één dossier indien op de daarvoor bestemde roldatum één partij geen kopie van het procesdossier overlegt en wordt de zaak doorgehaald als geen van partijen een kopie van het procesdossier overlegt.
3.6
Bij memorie van grieven van 26 maart 2019 heeft [eiseres] onder de kop “het geding in eerste aanleg” kenbaar gemaakt het procesdossier te zijner tijd te zullen fourneren en een puntsgewijs overzicht gegeven van de in eerste aanleg gewisselde stukken.9.Voorts heeft [eiseres] bij memorie van grieven verdere producties in het geding gebracht (1-13) en het hof verzocht, kort gezegd, het tussenvonnis te vernietigen en de vorderingen van Flextime in eerste aanleg af te wijzen, althans de zaak terug te verwijzen voor verdere behandeling met inachtneming van het door het hof overwogene.10.Bij memorie van antwoord van 4 juni 2019 heeft Flextime kenbaar gemaakt de in eerste aanleg en de in de memorie van antwoord genoemde stukken op het daartoe geëigende moment te zullen fourneren.11.Flextime heeft bij memorie van antwoord nadere producties (1-23) in het geding gebracht en het hof, kort gezegd, verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, het tussenvonnis te bekrachtigen.12.Bij brief van [eiseres] van 16 juni 2020 gericht aan het hof heeft [eiseres] , overeenkomstig het verzoek van het hof als blijkt uit die brief, het H-formulier, het procesdossier en de inventarislijst gefourneerd alsmede kenbaar gemaakt een kopie van deze brief met genoemde formulier en lijst aan de advocaat van Flextime te sturen.Bij tussenarrest van 28 juli 2020 heeft het hof overwogen dat [eiseres] het procesdossier in viervoud heeft overgelegd (rov. 2.2), een meervoudige comparitie van partijen gelast en in dat verband bepaald dat indien een partij nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen bij gelegenheid van de comparitie, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.Bij brief van [eiseres] van 28 september 2020 gericht aan het hof heeft [eiseres] een nadere productie (14) overgelegd alsmede kenbaar gemaakt een kopie van deze brief met productie aan de advocaat van Flextime te sturen.Tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep, welke blijkens het proces-verbaal daarvan heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2020, heeft de voorzitter onder meer:
- vastgesteld dat mr. Sahin zich voorafgaand aan deze zitting bij brief van 29 september 2020 heeft onttrokken als advocaat van Flextime;13.
- vastgesteld dat [betrokkene 1] namens Flextime bevestigt dat mr. Sahin zich heeft onttrokken, maar zij (Flextime) geen bezwaar heeft tegen het doorgaan van deze zitting;14.
- vastgesteld dat de onderhavige appelprocedure een (toegelaten) tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis betreft;15.
- vastgesteld dat het hof over alle gegevens beschikt om te kunnen beslissen;16.
- partijen gevraagd of zij zich erin kunnen vinden dat het hof voor zover mogelijk een eindarrest wijst en niet terugverwijst naar de rechtbank, waarop [betrokkene 1] heeft geantwoord daarmee geen probleem te hebben en dat de zaak wat Flextime betreft kan worden afgerond, en waarop mr. Souman (de advocaat van [eiseres] ) heeft geantwoord dat graag even met zijn cliënte ( [eiseres] dus) te willen overleggen.17.
Daarop is blijkens dat proces-verbaal het volgende geschied:
“De voorzitter schorst de zitting voor 10 minuten voor beraad aan de zijde van appellante. De voorzitter deelt [betrokkene 1] mede dat hij - indien hij dat wenst - de zitting kan verlaten.
Na hervatting stelt de voorzitter vast dat [betrokkene 1] de zitting heeft verlaten.
Mr. Souman verklaart dat zijn cliënte geen bezwaar heeft tegen een eindarrest van het hof,18.maar dat zij geen arrest zullen vragen; dat moet Flextime maar doen en dat kunnen ze niet, gelet op de onttrekking door de advocaat.
De voorzitter schorst de zitting voor beraad.
Na hervatting deelt de voorzitter mede dat het hof zich nader zal beraden op de door mr. Souman opgeworpen kwestie. De motivering voor die beslissing wordt in elk geval gegeven in het arrest of in een rolbeslissing indien het verzoek wordt gehonoreerd.
De voorzitter sluit de behandeling en bepaalt de uitspraakdatum in beginsel op 22 december 2020.”
[vetgemaakt in origineel, A-G]
3.7
Het hof overweegt in rov. 2.1-2.4 arrest, als gezegd, als volgt:
“2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 januari 2019;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 12 oktober 2020, bij welke gelegenheid partijen de zaak nader hebben toegelicht.
2.2.
Op het einde van de comparitie heeft de voorzitter meegedeeld dat het hof voldoende is voorgelicht om een beslissing te nemen en partijen nog met het oog op art. 355 en 356 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gevraagd of zij beiden instemden met eventuele afdoening door het hof in een eindarrest in plaats van een terugverwijzing naar de eerste aanleg. [eiseres] heeft bij monde van haar advocaat hiermee ingestemd. Flextime kon bij gebreke van een advocaat met deze procedurele vraag, waarop [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) instemmend heeft geantwoord, niet formeel instemmen.
2.3.
Vervolgens deelde de raadsman van [eiseres] mee dat [eiseres] geen arrest vroeg en dat Flextime geen arrest kon vragen omdat daarvoor een proceshandeling vereist is en de advocaat van Flextime zich had onttrokken. Na beraad heeft de voorzitter van het hof ter zitting meegedeeld dat het hof zich nader zal beraden op deze kwestie en dat de motivering voor die beslissing zal worden gegeven in het te wijzen arrest dan wel in een rolbeslissing indien het standpunt van [eiseres] wordt gehonoreerd. Vervolgens heeft de voorzitter de behandeling gesloten en de uitspraak in beginsel bepaald op heden.
2.4.
Het hof verwerpt het standpunt van [eiseres] dat geen arrest kan worden gewezen. De comparitie vormde het sluitstuk van de mondelinge behandeling. Het inhoudelijke en processuele debat was afgerond. Omdat het procesdossier al was overgelegd, is er geen aanleiding voor een nadere rolverwijzing als bedoeld in art. 5.1 van het geldende procesreglement. In de praktijk wordt de zaak dan door de voorzitter op het einde van de zitting naar een roldatum verwezen voor arrest. Het hof ziet geen reden om daarvan af te wijken op de door [eiseres] gestelde formele gronden.”
3.8
Het onderdeel klaagt in nr. 2 - nr. 1 bevat geen klacht - over rov. 2.4 arrest, als weergegeven onder 3.2-3.3 hiervoor. Rov. 2.4 arrest dient te worden gelezen mede in het licht van rov. 2.1-2.3 arrest alsook het Procesreglement, de aanloop naar de comparitie van partijen d.d. 12 oktober 2020 en het verhandelde ter die comparitie als blijkend uit het proces-verbaal van die comparitie, waarover onder 3.5-3.7 hiervoor. In rov. 2.4 arrest brengt het hof m.i. tot uitdrukking dat het komt tot een verwerping van het standpunt van [eiseres] dat geen arrest kan worden gewezen (waarover rov. 2.3 arrest), nu:
- de comparitie van partijen van 12 oktober 2020 het sluitstuk vormde van de mondelinge behandeling;
- het inhoudelijke en processuele debat was afgerond;
- er in de gegeven omstandigheden “geen aanleiding” is voor een nadere rolverwijzing als bedoeld in art. 5.1 Procesreglement, omdat [eiseres] - naar voor Flextime kenbaar was - het procesdossier al in viervoud had overgelegd, waarbij dus ook moet worden bedacht dat er geen nadere, nog niet gefourneerde stukken waren, alsmede dat ter comparitie van partijen d.d. 12 oktober 2020 door het hof is vastgesteld en door [betrokkene 1] namens Flextime is bevestigd dat mr. Sahin zich had onttrokken als de advocaat van Flextime, en door [betrokkene 1] namens Flextime ermee is ingestemd dat het hof indien mogelijk eindarrest zou wijzen en duidelijk is gemaakt dat de zaak kan worden afgerond (wat kenbaar impliceert dat Flextime niet zelf ook nog, door middel van een daartoe strekkende proceshandeling, een procesdossier wilde, en zou gaan, overleggen);
- in de praktijk de zaak “dan” - dus: als de comparitie in kwestie het sluitstuk vormde van de mondelinge behandeling, het inhoudelijke en processuele debat is afgerond, en er in de gegeven omstandigheden geen aanleiding is voor een nadere rolverwijzing als bedoeld in art. 5.1 Procesreglement (waarop art. 5.2-5.3 Procesreglement voortbouwen) - door de voorzitter op het einde van de zitting naar een roldatum wordt verwezen voor arrest;
- het hof geen reden ziet “daarvan” - dus: van dit laatste - in dit geval af te wijken op de door [eiseres] genoemde “formele” gronden, die dus erop neerkomen dat [eiseres] (niettegenstaande het voorgaande, en hoewel zij desgevraagd ook ermee had ingestemd dat het hof indien mogelijk eindarrest zou wijzen) formeel geen arrest vroeg enkel omdat volgens [eiseres] Flextime dit maar moest doen en Flextime dit naar [eiseres] wist niet kon doen, nu daarvoor een proceshandeling vereist was en de advocaat van Flextime zich had onttrokken (waarbij nog te bedenken valt dat het bestreden tussenvonnis niet had geleid tot enige veroordeling van [eiseres] , waaraan door haar dus ook nog geen uitvoering kon zijn gegeven; zie onder 2.3-2.5 hiervoor).
M.i. valt dit resultaat alleszins te billijken; de door [eiseres] beoogde uitkomst veroordeelt zichzelf.Voor zover het onderdeel uitgaat van een andere lezing van het arrest, is deze onjuist en mist het onderdeel daarmee feitelijke grondslag. Voor zover het onderdeel in nr. 2 met feitelijke grondslag klaagt dat ’s hofs oordeel in rov. 2.4 arrest getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof, nu [eiseres] geen arrest vroeg, terwijl (de advocaat van) Flextime geen procesdossier had overgelegd, er geen sprake was van het overleggen “door partijen” van een kopie van hun procesdossier, de zaak had moeten verwijzen naar de rol overeenkomstig art. 5.2 en 5.3 Procesreglement, ziet het onderdeel voorbij aan hetgeen het hof aldaar in werkelijkheid overweegt - waarover hiervoor - en dat het hof, gegeven die omstandigheden van het geval, ook kon oordelen zoals het doet dat er geen aanleiding is voor een nadere rolverwijzing als bedoeld in art. 5.1 Procesreglement (en in het verlengde daarvan toepassing van art. 5.2 en 5.3 Procesreglement), nu dat dus geen redelijk doel en belang meer dient. Anders gezegd: onder dit gesternte kon het hof oordelen, zoals het doet, dat het Procesreglement hier niet dwingt tot zo’n nadere rolverwijzing als bedoeld in art. 5.1 Procesreglement, welke verwijzing blijk zou geven van excessief formalisme - ook al had Flextime, anders dan [eiseres] , geen procesdossier overgelegd.19.De rechtsklacht strandt dus. Voor zover het onderdeel in nr. 2 met feitelijke grondslag klaagt dat ’s hofs oordeel in rov. 2.4 arrest onbegrijpelijk is, omdat daaruit niet blijkt dat beide partijen een procesdossier hadden overgelegd, ziet het eraan voorbij dat ’s hofs oordeel dus goed navolgbaar is ook zonder dat daaruit blijkt dat beide partijen een procesdossier hadden overgelegd (wat dus rechtens niet was vereist en waarvan het hof dus niet uitgaat). Daarmee strandt ook de motiveringsklacht.
3.9
Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel 2A: “verjaring”
3.10
Onderdeel 2A zet uiteen in nr. 3 dat het hof in rov. 4.3 arrest overweegt dat Flextime gemotiveerd heeft betwist dat het vermogen van Flextime is vereffend, dat er na de ontbinding nog een bekende bate aanwezig was, dat [eiseres] tegen die achtergrond onvoldoende onderbouwd heeft dat (i) vereffening heeft plaatsgevonden en dat (ii) Flextime al in oktober 2010 is opgehouden te bestaan bij gebrek aan baten. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat Flextime is opgehouden te bestaan, zodat aan de sommaties in 2014 en 2015 stuitende werking toekomt.
3.11
Het onderdeel klaagt vervolgens in nrs. 4-7 dat deze overwegingen van het hof onjuist en onbegrijpelijk zijn.Het onderdeel klaagt in nr. 4 als volgt:
“Deze overwegingen van het hof zijn onjuist en onbegrijpelijk. Allereerst zijn deze onjuist omdat uit de processtukken blijkt dat de vereffening door de Rechtbank Overijsel is heropend op basis van art. 2:23c BW.20.In dat verband heeft Flextime aangevoerd dat zij na de ontbinding door de Kamer van Koophandel ex art. 2:19a lid 4 BW op 12 juni 2013 op 4 juni 2015 bij de Rechtbank Overijssel een verzoek tot heropening van de vereffening ex art. 2:23c BW heeft ingediend, welk verzoek bij beschikking van 30 september 2015 is toegekend.21.Conform de statuten zijn de bestuurders door de Rechtbank Overijsel als vereffenaars aangewezen.22.Het door de Rechtbank Overijsel gehonoreerde beroep van Flextime op art. 2:23c BW lid 1 in combinatie met de stellingen van Flextime impliceert dat Flextime na ontbinding op 12 juni 2013 is opgehouden te bestaan. In dit verband wordt tevens gewezen op lid 2 van art. 2:23c BW dat spreekt over het tussenliggende "tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan". De door de Rechtbank Overijsel uitgesproken heropening van de vereffening leidt tot de conclusie dat Flextime wel degelijk was opgehouden te bestaan en pas na heropening is herleefd, zodat aan de sommaties in 2014 en 2015 geen stuitende werking toekomt of toe kan komen.”
Het onderdeel vervolgt in nr. 5 met de klacht dat daarnaast de overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn, omdat het hof niet gemotiveerd ingaat op de in dit verband ingenomen stellingen van [eiseres] dat Flextime is opgehouden te bestaan op het moment van de ontbinding en niet eerder dan 30 september 2015 (“datum beschikking heropening”) weer is gaan bestaan,23.alsmede dat er gedurende deze periode van non-existentie niet rechtsgeldig kan zijn aangemaand, omdat er geen vennootschap, dus geen bestuurder en geen vereffenaars waren om een rechtsgeldige opdracht tot aanmaning te geven.24.Het hof had op deze essentiële stellingen - mede gelet op hetgeen in nr. 4 is aangevoerd - behoren in te gaan, omdat het slagen daarvan van belang is voor de vraag of er rechtsgeldig is gestuit.Het onderdeel vervolgt in nr. 6 met de klacht dat het oordeel dat Flextime ex art. 2:19 lid 5 BW voort bestond voor zover dat voor de vereffening nodig was, bovendien onjuist of onbegrijpelijk is in het licht van de - door partijen onbestreden - omstandigheid dat sprake is van heropening van de vereffening op basis van art. 2:23c lid 1 BW. Toepassing van deze bepaling impliceert immers dat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan en pas na heropening herleeft.Het onderdeel sluit af, in nr. 7, met de klacht dat het slagen van de klachten in dit onderdeel meebrengt dat de voortbouwende conclusie dat aan de sommaties in 2014 en 2015 stuitende werking toekomt niet in stand kan blijven, nu deze gedurende het tijdstip zijn verzonden waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan.25.
3.12
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende. Naar de kern genomen oordeelt het hof in rov. 4.3 arrest inzake de primaire grondslag van [eiseres] stelling als weergegeven in rov. 4.2 arrest dat zij, bezien tegen de achtergrond:
- van het feit dat de Kamer van Koophandel Flextime op 12 juni 2013 heeft ontbonden op grond van art. 2:19a BW,
- van de werking van art. 2:19 lid 5 BW (dat de ontbonden rechtspersoon blijft voortbestaan voor zover dat voor de vereffening van zijn vermogen nodig is),26.als geen sprake is van de situatie van het geheel ontbreken van baten ten tijde van de ontbinding (art. 2:19 lid 4 BW), en
- van het betoog van Flextime dat zij ondanks die ontbinding is blijven voortbestaan op de voet van art. 2:19 lid 5 BW, gezien haar gemotiveerde verweer dat haar vermogen niet is vereffend en haar stelling - naar daarna blijkt uit het arrest, met recht - dat er na die ontbinding nog een bekende bate aanwezig was, te weten de (nog te innen) vorderingen op [eiseres] ,27.
onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat vereffening reeds heeft plaatsgevonden, oftewel dat Flextime gelet op art. 2:19 lid 5 BW is blijven voortbestaan voor zover nodig voor de vereffening van haar vermogen.28.Naar de kern genomen oordeelt het hof in rov. 4.3 arrest inzake de subsidiaire grondslag van [eiseres] stelling als weergegeven in rov. 4.2 arrest langs dezelfde lijn (“Datzelfde geldt”, etc.), aldus dat zij onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat Flextime reeds in oktober 2010 is opgehouden te bestaan bij gebrek aan baten (art. 2:19 lid 4 BW), nu [eiseres] ter onderbouwing daarvan verwijst naar de brief van 27 oktober 2010 waarin een beroep op verrekening zou zijn gedaan, maar het hof met de rechtbank van oordeel is dat die brief onvoldoende aanleiding geeft voor het oordeel dat de vorderingen van Flextime door verrekening teniet zijn gegaan. Ook dat beroep op die brief laat dus onverlet dat Flextime gelet op art. 2:19 lid 5 BW is blijven voortbestaan voor zover nodig voor de vereffening van haar vermogen. “Dat betekent”, aldus het hof aan het slot van rov. 4.3 arrest, “dat niet is komen vast te staan dat Flextime is opgehouden te bestaan” (oftewel dat Flextime gelet op art. 2:19 lid 5 BW, na die ontbinding, is blijven voortbestaan voor zover nodig voor de vereffening van haar vermogen), zodat aan de sommaties in 2014 en 2015 stuitende werking toekomt. Daarbij tekent het hof aan dat in hoger beroep de ontvangst van deze sommaties niet langer wordt betwist.29.Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van Flextime niet zijn verjaard. De overige stellingen en verweren behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking. Grief 2 faalt, aldus nog steeds het hof aldaar. Voor zover het onderdeel uitgaat van een andere lezing van het arrest, is deze onjuist en mist het onderdeel daarmee feitelijke grondslag. Ik wijs er nog op dat het hof alleen vaststelt als datum van ontbinding van Flextime de datum waarop zij door de Kamer van Koophandel is ontbonden ex art. 2:19a BW, te weten 12 juni 2013: zie rov. 3.1.5 en 4.3 arrest. Zonder een eerdere (datum van) ontbinding van Flextime kan er reeds daarom geen sprake zijn van een ophouden te bestaan van Flextime al in oktober 2010 “bij gebrek aan baten (art. 2:19 lid 4 BW)”, waarop het hof doelt in rov. 4.3 arrest onder verwijzing naar de daartoe strekkende (subsidiaire) stelling van [eiseres] als weergegeven in rov. 4.2 arrest; toepassing van art. 2:19 lid 4 BW veronderstelt immers dat de desbetreffende rechtspersoon is ontbonden. Ik wijs er ook nog op dat rov. 4.2 arrest in cassatie niet wordt bestreden. Voor zover het onderdeel wel feitelijke grondslag heeft, geldt het volgende. Anders dan het onderdeel veronderstelt in nr. 4, staat hetgeen het onderdeel daar aanvoert niet in de weg aan ’s hofs oordeel ter zake in rov. 4.3 arrest. Het hof is en acht zich daarbij, gezien art. 236 Rv en het partijdebat in de onderhavige procedure in feitelijke instanties,30.niet gebonden aan hetgeen de rechtbank Overijssel heeft overwogen in haar beschikking van 30 september 2015, uitmondend in de op art. 2:23c lid 1 BW gebaseerde heropening van de vereffening van het vermogen van Flextime onder benoeming van de voormalige bestuurders van Flextime - [betrokkene 1] en [betrokkene 2] - tot vereffenaars (waarover dus ook rov. 3.1.5 arrest), dus ook niet - en dat is hier in het bijzonder relevant - voor zover de rechtbank daarin ervan zou zijn uitgegaan dat Flextime is opgehouden te bestaan op een moment dat eerder in tijd ligt dan de in rov. 4.2 arrest bedoelde sommaties in 2014 en 2015 en eerst is ‘herleefd’ (ter afwikkeling van de heropende vereffening) met die beschikking gezien art. 2:23c lid 1 BW.31.,32.Het stond het hof vrij, op basis van een feitelijke beoordeling33.met inachtneming ook van het partijdebat,34.zelf te bezien, zoals het doet, of [eiseres] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat Flextime ten tijde van de sommaties in 2014 en 2015 niet (meer) bestond, zodat de in die periode verzonden sommaties stuitende werking missen, omdat het vermogen van Flextime toentertijd reeds was vereffend. Gelet op dat oordeel van het hof komt aan art. 2:23c lid 2 BW, specifiek de verwijzing daarin naar het “tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan”, hier evenmin relevantie toe. Daarop strandt de rechtsklacht in nr. 4 van het onderdeel. Gegeven hetgeen het hof overweegt in rov. 4.3 arrest bestond er voor het hof geen aanleiding nog weer nadere aandacht te besteden aan de stellingen van [eiseres] als bedoeld in nr. 5 van het onderdeel,35.dat voor zover het voortbouwt op de klacht in nr. 4 van het onderdeel reeds daarop strandt, omdat het in zoverre deelt in het lot van die klacht, waarover hiervoor. Uit die overwegingen van het hof blijkt immers, kort gezegd, dat naar ’s hofs gemotiveerde oordeel aangenomen dient te worden dat Flextime weliswaar is ontbonden op 12 juni 2013 door de Kamer van Koophandel op grond van art. 2:19a BW, maar niet is opgehouden te bestaan, want gelet op art. 2:19 lid 5 BW is blijven voortbestaan voor zover nodig voor de vereffening van haar vermogen (anders dan [eiseres] heeft aangevoerd en niettegenstaande ook de beschikking van de rechtbank Overijssel van 30 september 2015, waarover rov. 3.1.5 arrest),36.zodat evenmin opgaat de stelling van [eiseres] “dat er gedurende deze periode van non-existentie [waarmee, ook in nr. 5 van het onderdeel, wordt gedoeld op de periode tussen “het moment van ontbinding” en “30 september 2015 (datum beschikking heropening)”, A-G] niet rechtsgeldig kan zijn aangemaand, omdat er geen vennootschap, dus geen bestuurder en geen vereffenaars waren om een rechtsgeldige opdracht tot aanmaning te geven.” Hier is derhalve, bij de in rov. 4.3 arrest gegeven stand van zaken, geen sprake van essentiële stellingen van [eiseres] waarop het hof nog weer nader had behoren in te gaan in het kader van “de vraag of er rechtsgeldig is gestuit”, als bedoeld in nr. 5 van het onderdeel, ook niet “mede gelet” op hetgeen in nr. 4 van het onderdeel is aangevoerd. Daarop strandt de motiveringsklacht in nr. 5 van het onderdeel. De rechts- en motiveringsklachten in nr. 6 van het onderdeel37.sneven in het voetspoor van de klachten in nrs. 4-5 van het onderdeel. Gezien het voorgaande valt ’s hofs oordeel dat Flextime op de voet van art. 2:19a BW voortbestond voor zover dat voor de vereffening van haar vermogen nodig was immers evenmin als onjuist of onbegrijpelijk aan te merken op grond van hetgeen daartoe in nr. 6 van het onderdeel wordt aangevoerd, neerkomend op een verwijzing naar - het door partijen onbestreden zijn van - de enkele omstandigheid dat de rechtbank Overijssel in haar beschikking van 30 september 2015 de vereffening heeft heropend op basis van art. 2:23c lid 1 BW, wat impliceert (“Toepassing van deze bepaling impliceert immers”, etc.) dat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan en pas na heropening herleeft. Dit behoeft geen verdere toelichting. De klacht in nr. 7 van het onderdeel deelt in dit lot van nrs. 4-6 van het onderdeel, nu deze klacht slechts een voortbouwend karakter heeft, aldus dat het slagen van “de klachten in dit onderdeel” - wat niet anders kan zijn dan de klachten in nrs. 4-6 van het onderdeel, die alle dus stranden - meebrengt dat “de voortbouwende conclusie” van het hof in rov. 4.3 “dat aan de sommaties in 2014 en 2015 stuitende werking toekomt” niet in stand kan blijven, nu deze gedurende het tijdstip zijn verzonden waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan.38.Dit behoeft evenmin verdere toelichting.Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel 2B: “verjaring”
3.13
Onderdeel 2B klaagt in nr. 8 dat het hof bovendien, voor zover nodig ambtshalve met aanvulling van de rechtsgronden ex art. 25 Rv,39.in rov. 4.3 arrest had moeten constateren dat de sommatiebrieven van 2014 en 2015 niet de ex art. 2:19 lid 5 BW wettelijk voorgeschreven toevoeging “in liquidatie” bevatten, zodat evenmin sprake is van een rechtsgeldige stuiting.40.Nu deze toevoeging ontbrak, zijn de stuitingshandelingen niet in de voorgeschreven vorm verricht en daardoor nietig ex art. 3:39 BW.41.Het hof heeft dat miskend.Het onderdeel voegt daaraan toe, in nr. 9:
“Verder overweegt of constateert het hof niet dat andere (wel geldige en door [eiseres] ontvangen) stuitingshandelingen zijn verricht zodat onbegrijpelijk is waarom het hof in r.o. 4.3 tot de conclusie komt dat de vordering van Flextime niet zijn verjaard.”42.
3.14
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende. Het onderdeel wijst in nr. 8 op de nrs. 45, 47 en 48 van de memorie van grieven, waarin [eiseres] het volgende heeft aangevoerd:
“45. Als geoordeeld wordt dat de sommaties uit april 2014 en januari 2015 wel zijn ontvangen, dan heeft te gelden dat aan die sommaties geen stuitende werking toekomt.
(...)
47. Uitgaande van vereffening is de vennootschap opgehouden te bestaan op het moment van ontbinding (12 juni 2013), en is zij niet eerder dan 30 september 2015 (datum beschikking heropening) weer gaan bestaan.
48. Gedurende de periode van non-existentie kan, naar het oordeel van [eiseres] , niet rechtsgeldig zijn aangemaand. Er was geen vennootschap, dus ook geen bestuurder en er waren ook geen vereffenaars, zodat zelfs geen (rechtsgeldige) opdracht tot aanmaning kan zijn gegeven.”
Op basis hiervan kan niet worden gezegd dat aan hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd door haar kenbaar, expliciet of impliciet, ook ten grondslag is gelegd een betoog van de strekking dat nu de sommatiebrieven van 2014 en 2015 niet de ex art. 2:19 lid 5 BW voorgeschreven toevoeging “in liquidatie” bevatten, geen of evenmin sprake is van een rechtsgeldige stuiting (omdat bij gebreke aan zo’n toevoeging de stuitingshandelingen niet in de voorgeschreven vorm zijn verricht en daardoor nietig zijn ex art. 3:39 BW). Anders dan de klacht in nr. 8 van het onderdeel veronderstelt, was er dus, bij gebreke aan zo’n grondslag, geen aanleiding voor het hof - zo nodig ambtshalve met aanvulling van rechtsgronden ex art. 25 Rv - de constatering te doen ten gunste van [eiseres] als bedoeld in het onderdeel. Reeds hierop loopt de klacht in nr. 8 van het onderdeel vast, bij welke stand van zaken deze klacht geen verdere behandeling behoeft. Gegeven het stranden van de klachten in nrs. 4-7 van onderdeel 2A (zie onder 3.12 hiervoor) en van de klacht in nr. 8 van het onderhavige onderdeel, is evenmin succesvol de klacht in nr. 9 van het onderhavige onderdeel, die immers ten onrechte veronderstelt dat er - nu het hof verder niet overweegt of constateert dat andere (wel geldige en door [eiseres] ontvangen) stuitingshandelingen zijn verricht - geen grond is voor ’s hofs conclusie in rov. 4.3 arrest dat de vorderingen van Flextime niet zijn verjaard. Gegeven de voorgaande behandeling van onderdelen 2A en 2B, is alleszins begrijpelijk waarom het hof daar tot die conclusie komt. Dit behoeft geen verdere toelichting. Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel 3: “rente”
3.15
Onderdeel 3 zet uiteen in nr. 10 dat de rechtbank in rov. 4.15 tussenvonnis heeft overwogen dat [eiseres] geen wettelijke rente verschuldigd is over het gedeelte dat zij dient over te maken naar de G-rekening, zolang dit vanwege het ontbreken van een dergelijke rekening niet mogelijk is geweest. Het hof heeft deze beslissing van de rechtbank samengevat in rov. 3.2 sub 5 arrest. Het gaat om een bedrag van € 126.100,75.43.In rov. 5.2 arrest overweegt het hof dat het verweer van [eiseres] tegen de aanspraak van Flextime op de wettelijke rente faalt, waardoor [eiseres] de wettelijke rente is verschuldigd. Het hof wijst vervolgens in rov. 6.2 arrest de wettelijke rente toe vanaf de verschillende vervaldata van de facturen op voorwaarde dat Flextime ten behoeve van deze betaling een G-rekening beschikbaar stelt. Dat betekent dat het hof, anders dan de rechtbank, heeft beslist dat de wettelijke rente direct vanaf de vervaldata verschuldigd is en niet pas na het openen van de G-rekening.
3.16
Het onderdeel klaagt vervolgens in nr. 11 dat deze beslissing van het hof in rov. 5.2 en 6.2 arrest - inhoudende of implicerende dat [eiseres] wettelijke rente is verschuldigd vanaf de verschillende vervaldata van de facturen, althans over het gedeelte dat zij dient over te maken naar de G-rekening,44.gedurende de periode dat dit vanwege het ontbreken van een dergelijke rekening niet mogelijk is geweest - onbegrijpelijk is, gelet op voornoemd andersluidend oordeel van de rechtbank45.en nu elke motivering daarvoor ontbreekt. De beslissing is tevens onjuist of onbegrijpelijk, nu dit punt niet (meer) in geschil was in hoger beroep.46.
3.17
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.Bij dagvaarding heeft Flextime veroordeling van [eiseres] tot betaling van € 272.823,16 gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de facturen, althans vanaf de datum van betekening van de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.47.Bij akte d.d. 12 september 2018 heeft [eiseres] aangevoerd, kort gezegd, dat zij lange tijd niet kon betalen, omdat de G-rekening van Flextime niet (meer) bestond, en dat zij van oordeel is dat zij (ook) over die periode terecht heeft opgeschort en geen wettelijke rente verschuldigd is.48.De rechtbank heeft in het tussenvonnis, voor zover thans relevant, als volgt overwogen en geoordeeld omtrent de betaling op de G-rekening en de wettelijke rente in dat verband: (rov. 4.13-4.15)
“G-rekening
4.13.
Partijen zijn overeengekomen dat een deel van de door Flextime gefactureerde bedragen door [eiseres] zou worden betaald op een G-rekening. Aldus zou worden verzekerd de verschuldigde (loon-)belasting, btw en premies tijdig en volledig door Flextime zouden worden voldaan en er voor [eiseres] geen risico zou zijn dat de fiscus zich voor die bedragen op haar zou verhalen. Op de facturen staat steeds vermeld welk deel van het gefactureerde bedrag naar de G-rekening dient te worden overgemaakt. Dat betreft voor de facturen 10-105-0106, 10-105-0110 en 10-105-011 achtereenvolgens bedragen van € 45.859,92, € 40.938,25 en € 39.302,59.
4.14.
Door Flextime wordt geen G-rekening meer aangehouden. Flextime heeft betoogd dat een noodzaak daartoe ontbreekt aangezien zij van de fiscus de bevestiging heeft gekregen dat er geen afdracht verplichtingen of fiscale verplichtingen meer zijn. Ter onderbouwing heeft Flextime onder andere verwezen naar een e-mail van de Belastingdienst, van 15 mei 2018 (productie 21) waarin dit zou zijn bevestigd. Door [eiseres] is de echtheid van deze e-mail betwist. [eiseres] stelt dat de vordering van Flextime voor zover het het naar de G-rekening over te maken bedrag betreft, dient te worden afgewezen nu Flextime geen betaling op de G-rekening heeft gevorderd. In ieder geval betwist [eiseres] de wettelijke rente verschuldigd te zijn voor het naar de G-rekening over te maken bedrag omdat Flextime deze betaling onmogelijk heeft gemaakt.
4.15.
Het enkele feit dat Flextime niet betaling op een G-rekening heeft gevorderd brengt, anders dan [eiseres] heeft gesteld, nog niet mee dat het gevorderde bedrag ten belope van het op de G-rekening te storten deel moet worden afgewezen. Het bestaan en de omvang van een op [eiseres] rustende betalingsverplichting staat los van de vraag op welke bankrekening het verschuldigde bedrag moet worden overgemaakt. Wel is de rechtbank van oordeel dat, zoals [eiseres] heeft gesteld, partijen gebonden zijn aan de afspraken over betaling van een deel van de gefactureerde bedragen op een G-rekening. Dat dit overbodig is omdat er geen afdracht- of fiscale verplichtingen meer voor Flextime openstaan, is minder relevant. Feit is dat de afspraak over betaling van een deel van het verschuldigde naar een G-rekening onder andere ertoe strekt [eiseres] te beschermen tegen aansprakelijkheid jegens de fiscus. [eiseres] heeft dus belang bij nakoming van de overeengekomen wijze van betaling, ten dele op een G-rekening. Het belang van Flextime bij het loslaten van die afspraak is gering. Indien en voor zover er voor Flextime inderdaad geen afdracht- of fiscale verplichtingen meer bestaan kan de G-rekening worden gedeblokkeerd of opgeheven. Voor zover [eiseres] derhalve tot betaling van de gefactureerde bedragen gehouden is, geldt dit ten aanzien van het deel dat naar een G-rekening zou moeten worden overgemaakt pas zodra Flextime over een dergelijke rekening beschikt. Zolang Flextime niet voorziet in een G-rekening verkeert zij in zoverre in schuldeisersverzuim omdat [eiseres] dan niet in staat wordt gesteld om te voldoen aan de overeengekomen wijze van betaling. Dit brengt mee, zoals [eiseres] heeft gesteld, dat [eiseres] geen wettelijke rente verschuldigd is over het gedeelte dat zij dient over te maken naar de G-rekening, zolang dit vanwege het ontbreken van een dergelijke rekening niet mogelijk is (geweest). In zoverre ligt de door Flextime gevorderde rente dan ook voor afwijzing gereed.”
[gecursiveerd en onderstreept in origineel, A-G]
Het hof vat deze overwegingen van de rechtbank in rov. 4.13-4.15 tussenvonnis samen in rov. 3.2 onder 5 arrest (inzake “(rov. 4.13-4.15)”),49.daarbij onderkennend wat de rechtbank overweegt in rov. 4.15, laatste drie zinnen tussenvonnis.Het hof onderkent in rov. 3.3 arrest dat [eiseres] mede in (tussentijds) hoger beroep is gekomen van rov. 4.13-4.15 tussenvonnis, meer specifiek met grief 4,50.waarop het hof ingaat in rov. 4.5 arrest:
“4.5. Grief 4 betreft de contractuele afspraak dat een (aanzienlijk) deel van de door [eiseres] aan Flextime verschuldigde bedragen zou worden betaald op de G-rekening. Primair betoogt [eiseres] dat Flextime in strijd met deze afspraak heeft gehandeld door enkel betaling, en niet betaling op de G-rekening te vorderen, zodat de vordering voor een bedrag van € 126.100,76 moet worden afgewezen. Dit betoog faalt. Het hof is het met de rechtbank eens [zie rov. 4.15 tussenvonnis, A-G] dat de betalingsverplichting van [eiseres] los staat van de vraag op welke bankrekening het verschuldigde bedrag moet worden overgemaakt. Wel slaagt het subsidiaire betoog van [eiseres] dat, mede ter voorkoming van executie-problemen, slechts betaling van genoemd bedrag op een nader aan te wijzen G-rekening kan worden toegewezen. Daarbij neemt het hof in overweging dat [betrokkene 1] ter zitting heeft verklaard het ertoe te leiden dat een G-rekening geopend wordt. Gezien het voorgaande heeft [eiseres] geen belang bij de eveneens gevorderde vrijwaring jegens [eiseres] terzake de betaling van belastingen en premies, wat daar verder ook van zij. Het voorgaande betekent dat grief 4 gedeeltelijk slaagt.”
Zoals hieruit blijkt, en ook strookt met het partijdebat in hoger beroep,51.is door [eiseres] - naar het hof daar dus onderkent - niet (ook) gegriefd tegen specifiek rov. 4.15, laatste drie zinnen tussenvonnis,52.,53.welk oordeel ook in haar voordeel was en door het hof dus is onderkend in rov. 3.2 onder 5 arrest, waar het, als gezegd, noteert:
“3.2. (…)(…)5. Flextime verkeert in schuldeisersverzuim zolang zij niet voorziet in een G-rekening waarop [eiseres] kan voldoen aan de overeengekomen wijze van betaling; [eiseres] is geen wettelijke rente verschuldigd over het gedeelte dat zij dient over te maken naar de G-rekening (4.13-4.15).(…)”
Aan die gedeeltelijke honorering van grief 4 geeft het hof uitdrukking in het dictum van het arrest met de passage aan het slot van rov. 6.2 arrest, vanaf de laatste komma (dus: “(…), een en ander op voorwaarde dat Flextime ten behoeve van deze betaling een zogeheten G-rekening beschikbaar stelt;”).In rov. 4.7 arrest (waarin de kwestie van betaling op de G-rekening niet speelt), geciteerd onder 2.10 hiervoor, verwerpt het hof grief 5 van [eiseres] , waarmee zij, in de woorden van het hof in rov. 4.6 arrest:
“betoogt dat Flextime reeds in schuldeisersverzuim verkeerde, nog voordat van haar zijde van enig verzuim sprake kon zijn. Gelet hierop is [eiseres] niets verschuldigd aan Flextime, ook geen wettelijke rente, zo begrijpt het hof [eiseres] . Flextime heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.”
Daarop heeft het hof het oog in rov. 5.2 arrest, waar het hof verwijst naar de aanspraak van Flextime op vergoeding van de wettelijke rente “vanaf de vervaldatum van de facturen”, en vervolgens overweegt dat [eiseres] , gelet op het falen van het tegen deze vordering gerichte verweer (dus: grief 5, waaruit volgt dat het niet zo is “dat [eiseres] niets verschuldigd is aan Flextime, ook geen wettelijke rente”, welke grief het hof dus verwerpt in rov. 4.7 arrest), de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW is verschuldigd. In dit verband breng ik nog in herinnering ’s hofs formulering van rov. 3.2 onder 6 arrest inzake rov. 4.16-4.19 tussenvonnis (“ [eiseres] is (voor het overige) wettelijke rente verschuldigd”, etc.), te lezen in het licht van rov. 3.2 onder 5 arrest inzake rov. 4.13-4.15 tussenvonnis, hiervoor geciteerd. Zie ook onder 2.10 hiervoor. Ik wend mij nu tot het onderdeel. De rechts- en motiveringsklachten in nr. 11 van het onderdeel - nr. 10 bevat geen klacht - veronderstellen dat het hof in rov. 5.2 en 6.2 arrest een oordeel geeft dat strijdig is met rov. 4.15, laatste drie zinnen tussenvonnis, waar de rechtbank dus overwoog, in hoger beroep onbestreden:
“4.15. (…) Zolang Flextime niet voorziet in een G-rekening verkeert zij in zoverre in schuldeisersverzuim omdat [eiseres] dan niet in staat wordt gesteld om te voldoen aan de overeengekomen wijze van betaling. Dit brengt mee, zoals [eiseres] heeft gesteld, dat [eiseres] geen wettelijke rente verschuldigd is over het gedeelte dat zij dient over te maken naar de G-rekening, zolang dit vanwege het ontbreken van een dergelijke rekening niet mogelijk is (geweest). In zoverre ligt de door Flextime gevorderde rente dan ook voor afwijzing gereed.”
Gezien het voorgaande gaat het onderdeel in nr. 11, aansluitend op nr. 10, daarmee uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist het dus feitelijke grondslag.54.Het is waar dat het hof niet met zoveel woorden in het dictum van het arrest (specifiek rov. 6.2 arrest) tot uitdrukking brengt dat [eiseres] , binnen het daar gegeven kader, geen wettelijke rente verschuldigd is over het gedeelte dat zij (om te voldoen aan de met Flextime overeengekomen wijze van betaling) dient over te maken naar de G-rekening zolang dit vanwege het ontbreken van een dergelijke rekening niet mogelijk is (geweest). Wat er verder zij van de wenselijkheid van deze formulering van dat dictum: als het dictum van het arrest wordt gelezen in het licht van het lichaam van het arrest,55.waaruit blijkt dat het hof ook het tussenvonnis en het partijdebat in hoger beroep scherp voor ogen heeft, waarover hiervoor, lijdt het m.i. geen twijfel dat het hof ook daar deze beperking ten gunste van [eiseres]56.voor ogen staat en dat het dictum van het arrest dus ook in die zin57.verstaan dient te worden.58.Daarvoor spreekt ook dat dit strookt met het slot van rov. 6.2 arrest, vanaf de laatste komma (waarover hiervoor), en dat anders een kenbare innerlijke tegenstrijdigheid in het dictum van het arrest zou schuilen59.waarvan onaannemelijk is dat het hof, gezien ook het lichaam van het arrest en genoemd slot van rov. 6.2 arrest, deze daar heeft willen aanbrengen. Wat het hof in rov. 5.2 arrest overweegt, waarover hiervoor, laat dit een en ander onverlet. Hetzelfde geldt overigens voor rov. 6.1 arrest, dat eveneens in lijn met het voorgaande dient te worden verstaan. Het hof ziet in (o.a. rov. 5.2 en 6.2 van) het arrest dus niet voorbij aan rov. 4.15, laatste drie zinnen tussenvonnis, noch oordeelt het daarin in andere zin. Van een ontbrekende motivering door dan wel een onjuiste of onbegrijpelijke beslissing van het hof, als bedoeld in nr. 11 van het onderdeel, is dan ook geen sprake. Dit behoeft geen verdere toelichting.Hierop stuit het onderdeel af.
Slotsom
3.18
De slotsom luidt dat [eiseres] klachten in cassatie alle falen, zodat het arrest in stand kan blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑12‑2021
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 1 aldaar, op “P-V van de zitting bij het hof, p. 3”.
Het onderdeel merkt daarbij op, in noot 3 aldaar: “het LPR is recht in de zin van art. 79 RO, zie: HR 17-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:1064”.
Het Procesreglement is gepubliceerd in Stcrt. 30 juli 2008, nr. 145. De elfde versie is te raadplegen via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2020-39587.html (laatstelijk geraadpleegd op 24 december 2021). De twaalfde versie is van april 2021, dus van ná het arrest.
Zie o.a. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210, rov. 3.6.2.
Zie bijv. H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 156.
Daarbij geldt dat een overgelegde kopie dient te voldoen aan de eisen van art. 2.8 Procesreglement.
Ook hier geldt dat de eisen van art. 2.8 Procesreglement in acht moeten worden genomen.
Memorie van grieven, nr. 3.
Memorie van grieven, p. 23.
Memorie van antwoord, nr. 84.
Memorie van antwoord, p. 14.
Zie het proces-verbaal van de digitale comparitie van partijen in hoger beroep d.d. 12 oktober 2020, p. 1.
Zie het proces-verbaal van de digitale comparitie van partijen in hoger beroep d.d. 12 oktober 2020, p. 1.
Zie het proces-verbaal van de digitale comparitie van partijen in hoger beroep d.d. 12 oktober 2020, p. 3.
Zie het proces-verbaal van de digitale comparitie van partijen in hoger beroep d.d. 12 oktober 2020, p. 3.
Zie het proces-verbaal van de digitale comparitie van partijen in hoger beroep d.d. 12 oktober 2020, p. 3.
Zie in dit verband ook rov. 5.1 arrest, waar het hof mede overweegt: “De grieven 1, 3 en 4 slagen gedeeltelijk. Het bestreden tussenvonnis zal worden vernietigd. Met het oog op een doelmatige afwikkeling en gelet op het feit dat [eiseres] ter zitting desgevraagd heeft verklaard daarmee in te stemmen, zal het hof de zaak aan zich houden. De vorderingen van Flextime zullen worden toegewezen als na te melden.”
Zie in het verlengde daarvan ook rov. 5.1 arrest, waar het hof concludeert dat grieven 1, 3 en 4 gedeeltelijk slagen en overweegt dat het bestreden tussenvonnis zal worden vernietigd, dat “[m]et het oog op een doelmatige afwikkeling en gelet op het feit dat [eiseres] ter zitting desgevraagd heeft verklaard daarmee akkoord te zijn”, het hof de zaak aan zich zal houden, en dat de vorderingen van Flextime zullen worden toegewezen als na te melden. Overigens zij nog opgemerkt dat het stelsel van hoofdstuk 5 Procesreglement niet uitsluit dat, bij toepassing ervan, het gerechtshof op basis van het door één partij overgelegde procesdossier arrest wijst. Zie onder 3.5 hiervoor.
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 4 aldaar, op “conclusie van repliek in het incident nr. 10 (prod. 7 en 8), MvA Grief 2, MvG nr. 46”.
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 5 aldaar, op “MvA nrs. 20 en 21”.
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 6 aldaar, op “conclusie van repliek in het incident nr. 10 en bijbehorende productie 8”.
Het subonderdeel wijst daarbij, in noot 7 aldaar, op “MvG nr. 47”.
Het subonderdeel wijst daarbij, in noot 8 aldaar, op “MvG nr. 48”.
Het subonderdeel wijst daarbij, in noot 9 aldaar, op het volgende: “voor zover sprake zou zijn van een verlengingsgrond ex art. art. 2:23c lid 2 jo. 3:320 BW geldt dat de ontvangst van de eerstvolgende sommaties binnen een periode van zes maanden na de heropening van de vereffening op 30 september 2015 door [eiseres] is betwist (MvG nr. 44 en spreekaantekeningen comparitie, nrs. 18 t/m 21); er zijn derhalve in het dossier geen (vaststaande) aanknopingspunten te vinden voor stuiting binnen de verlengingsgrond”.
Waarbij blijkens rov. 2:19 lid 6 BW geldt dat de rechtspersoon in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn.
Het hof doelt hier mede op de memorie van antwoord zijdens Flextime, nrs. 20-29.
Dit strookt met het proces-verbaal van de digitale comparitie van partijen in hoger beroep d.d. 12 oktober 2020, p. 2, waar zijdens [eiseres] is opgemerkt: “Overigens is niet meer in discussie dat de sommaties in 2014 en 2015 zijn ontvangen door [eiseres] .”
Zoals daadwerkelijk gevoerd. Zie noten 32 en 34 hierna.
De door het hof in rov. 3.1.5 arrest bedoelde beschikking van de rechtbank Overijssel van 30 september 2015 is o.a. overgelegd als productie 8 bij de conclusie van repliek in het incident (tevens akte overlegging producties) zijdens Flextime d.d. 20 september 2017. Die beschikking komt erop neer dat het verzoek van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] strekt tot heropening van de vereffening en benoeming van een vereffenaar als bedoeld in art. 2:23c BW inzake Flextime, dat uit de overgelegde stukken genoegzaam is gebleken van de noodzaak tot die heropening en benoeming (daaruit blijkt dat Flextime met ingang van 12 juni 2013 door de Kamer van Koophandel is ontbonden zonder dat vereffening heeft plaatsgevonden, dat na dat tijdstip van het bestaan van een tweetal aannemelijke baten is gebleken, en dat verzoekers als bestuurders en aandeelhouder belanghebbende zijn bij de heropening van de vereffening), en dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met inachtneming van de statutaire bepalingen van Flextime ter zake als zodanig worden benoemd, gevolgd door het dictum dat daarmee in lijn ligt. Uit die beschikking blijkt dat die rechtbank daarin alleen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft aangemerkt als partijen in die procedure, waar in de onderhavige procedure de rechtbank en het hof alleen Flextime en [eiseres] hebben aangemerkt als partijen in de onderhavige procedure. Reeds gelet hierop kan m.i. niet worden gezegd dat die beschikking bindende kracht in de zin van art. 236 Rv kan toekomen in de onderhavige procedure, waarvan het hof dus ook niet uitgaat in het arrest. Zie nader over het gezag van gewijsde-leerstuk o.a. mijn conclusie d.d. 10 december 2021 in de zaak nr. 20/04048 die aanhangig is bij de Hoge Raad, mede onder 3.2 en 3.5-3.6. Zie ook de volgende noot.
Dat het hof in de in het onderdeel genoemde vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties (zie noten 4-9 aldaar) geen beroep heeft gelezen met als strekking dat in de onderhavige procedure ex art. 236 Rv bindende kracht toekomt aan een oordeel van de rechtbank Overijssel in haar beschikking van 30 september 2015 (zie de vorige noot) dat Flextime is opgehouden te bestaan op een moment dat eerder in tijd ligt dan de in rov. 4.2 arrest bedoelde sommaties in 2014 en 2015 en eerst is ‘herleefd’ (ter afwikkeling van de heropende vereffening) met die beschikking gezien art. 2:23c lid 1 BW, is, gezien hetgeen te lezen valt bij die vindplaatsen, ook geenszins onbegrijpelijk.
Naar blijkt uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad, waarover bijv. Asser/M.J. Kroeze, De rechtspersoon (2-I), Deventer: Wolters Kluwer 2021, o.a. nr. 403, kan de rechter, kort gezegd, de juistheid onderzoeken van de stelling of de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan bij gebrek aan baten (art. 2:19 lid 4 BW) althans omdat geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn (art. 2:19 lid 6 BW). Zie verder bijv. A-G Timmerman in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2004:AO2779) voor HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2779, NJ 2004/330, onder 2.3, waar hij in essentie uiteenzet dat het antwoord op de vraag of de rechtspersoon na ontbinding blijft (is blijven) voortbestaan een vraag is die vooral inhoudelijk, materieel, materialistisch benaderd dient te worden. Zo is de in rov. 3.1.5 arrest bedoelde uitschrijving van Flextime uit het handelsregister met ingang van 12 juni 2013 ter zake niet bepalend.
Waaruit dus mede blijkt, gezien rov. 4.3 arrest, dat Flextime juist gemotiveerd heeft betwist dat het vermogen van Flextime is vereffend en heeft gesteld dat er na die ontbinding nog een bekende bate aanwezig was, te weten de (nog te innen) vorderingen op [eiseres] . Zie noot 27 hiervoor. Daaraan staat naar de aard niet in de weg wat, aldus het onderdeel in nr. 4, zijdens Flextime zou zijn aangevoerd in de memorie van antwoord, nrs. 20-21, hetgeen erop neerkomt dat zijdens Flextime niet is verheeld dat na die ontbinding op 4 juni 2015 bij de rechtbank Overijssel een verzoek tot heropening van de vereffening op de voet van art. 2:23c BW is ingediend, welk verzoek bij beschikking van 30 september 2015 is toegekend, waarna [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn benoemd tot vereffenaars. Het hof onderkent dit laatste dus ook, als gezegd, in rov. 3.1.5 arrest.
Zie voor een citaat van nrs. 45 en 47-48 van de memorie van grieven onder 3.14 hierna.
Gelet daarop kan worden gezegd dat ’s hofs oordeel ter zake insluit dat [eiseres] in de memorie van grieven, nr. 47 (“Uitgaande van vereffening”, etc.), geciteerd onder 3.14 hierna, ten onrechte is uitgegaan van het reeds vereffend zijn van het vermogen van Flextime op “het moment van ontbinding (12 juni 2013)”. Ook daarvoor heeft zij dus onvoldoende aangevoerd, aldus het hof in rov. 4.3 arrest.
Het onderdeel doet in nr. 6 geen beroep op enige in feitelijke instanties in de onderhavige procedure ingenomen stelling, laat staan met verwijzing naar een of meer vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties.
De opmerking in noot 9 bij het onderdeel behoeft dan geen verdere behandeling.
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 10 aldaar, op het volgende: “en voor het geval het oordeel van het Hof in stand wordt gelaten dat Flextime in de desbetreffende periode voortbestond”.
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 11 aldaar, op het volgende: “de brieven zijn bijgevoegd als productie 3 bij inleidende dagvaarding mede in het licht van MvG nrs. 45, 47 en 48 dat niet rechtsgeldig is gestuit”.
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 12 aldaar, op het volgende: “ex art. 2:19 lid 5 jo. art. 3:317 lid 1 jo. art. 3:39 BW; het gaat immers om schriftelijke aanmaningen/mededelingen tot stuiting welke zijn uitgegaan van Flextime waarbij de toevoeging 'in liquidatie' aan de naam van Flextime had moeten worden toegevoegd”.
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 13 aldaar, op: “zie voetnoot 8”, welke noot verwijst naar “MvG nr. 48”.
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 14 aldaar, op: “zie ook MvG nr. 71, niet betwist in de MvA, nrs, 60 t/m 62”.
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 15 aldaar, op het volgende: “althans een bedrag van € 126.100,75, zie vorige voetnoot”. [dat is noot 14 aldaar, geciteerd in noot 43 hiervoor, A-G]
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 16 aldaar, op het volgende: “dat de wettelijke rente pas is verschuldigd na het openen van de G-rekening en niet daarvoor al, r.o. 4.15 tussenvonnis”.
Het onderdeel wijst daarbij, in noot 17 aldaar, op het volgende: “ [eiseres] had niet gegriefd tegen dit voor haar gunstige deel van het tussenvonnis en Flextime had niet incidenteel gegriefd en in nr. 62 MvA medegedeeld dat zij ervoor zal zorgdragen dat er een G rekening is geopend waarop [eiseres] 'bevrijdend' kan betalen, daarmee impliciet het oordeel van de rechtbank erkennende”.
Dagvaarding, nr. 1.6 en petitum op p. 5. Zie ook rov. 3.1 tussenvonnis.
Akte d.d. 12 september 2018, nr. 79 op p. 20.
Het hof doet dat bijv. in rov. 3.2 onder 6 arrest inzake rov. 4.16-4.19 tussenvonnis. Zoals ook blijkt uit rov. 4.6-4.7 arrest inzake grief 5 van [eiseres] , die betrekking heeft op rov. 4.16-4.19 tussenvonnis, beoogt het hof in rov. 3.2 onder 6 arrest niet een uitputtende samenvatting te geven van wat de rechtbank overwoog in rov. 4.16-4.19 tussenvonnis. Voor bijv. rov. 3.2 onder 5 arrest, inzake rov. 4.13-4.15 tussenvonnis (waarop grief 4 van [eiseres] ziet), is dat dus niet anders.
Memorie van grieven, nrs. 67-73.
Zie, naast de vorige noot, ook de memorie van antwoord, nrs. 60-62 (voor het verweer van Flextime tegen grief 4 van [eiseres] ) en het proces-verbaal van de digitale comparitie van partijen d.d. 12 oktober 2020, p. 1-3. Ook uit het overige van de memorie van antwoord valt niet af te leiden dat Flextime de memorie van grieven zo heeft opgevat dat [eiseres] ook opkwam tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.15, laatste drie zinnen tussenvonnis.
Niet met grief 4 en ook niet met haar overige grieven. [eiseres] heeft, kort gezegd: zich met grief 1 op het standpunt gesteld dat de vorderingen moeten worden afgewezen, omdat Flextime valsheid in geschrifte heeft gepleegd en [eiseres] en de rechtbank onjuist heeft geïnformeerd (memorie van grieven, nrs. 10-42); met grief 2 bestreden de oordelen dat de ontbinding van Flextime zonder vereffening was geëindigd, dat de ontbonden vennootschap is blijven voortbestaan voor zover dat voor haar vereffening noodzakelijk was, dat Flextime de verjaring rechtsgeldig heeft gestuit in 2014 en 2015, en dat de vorderingen van Flextime op [eiseres] niet door verrekening teniet waren gegaan (memorie van grieven, nrs. 43-56); met grief 3 aangevoerd dat zij nog een bedrag kan verrekenen met de vordering van Flextime (memorie van grieven, nrs. 57-66); met grief 5 betoogd dat Flextime reeds in schuldeisersverzuim verkeerde nog voordat van haar zijde van enig verzuim sprake kon zijn (memorie van grieven, nrs. 74-88); met grief 6 bestreden de oordelen betreffende het beroep door [eiseres] op verrekening met de door haar gestelde schade (memorie van grieven, nrs. 89-103); en met grief 7 verzocht om het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (memorie van grieven, nrs. 104-105).
Door Flextime is geen incidenteel hoger beroep van het tussenvonnis ingesteld.
Dat geldt ook voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de rechtbank in rov. 4.15, laatste drie zinnen tussenvonnis overwoog dat de wettelijke rente door [eiseres] verschuldigd is “pas na het openen van de G-rekening” (nrs. 10-11). Dat is niet wat de rechtbank daar overwoog. Het hof sluit in rov. 3.2 onder 5 arrest aan bij rov. 4.15, laatste drie zinnen tussenvonnis.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het dictum van een uitspraak moet worden uitgelegd in het licht van de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, dus van het lichaam van die uitspraak. Zie o.a. HR 13 maart 2021, ECLI:NL:HR:2020:425, NJ 2021/255, rov. 3.2 alsmede HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, RvdW 2016/369; HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532, RvdW 2014/900; en HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553, NJ 2000/544.
Dus: dat [eiseres] , binnen het in rov. 6.2 arrest gegeven kader, geen wettelijke rente verschuldigd is over het gedeelte dat zij (om te voldoen aan de met Flextime overeengekomen wijze van betaling) dient over te maken naar de G-rekening zolang dit vanwege het ontbreken van een dergelijke rekening niet mogelijk is (geweest). Welke periode dit uiteindelijk precies blijkt te zijn, moeten partijen - [eiseres] en Flextime - zonder al te veel moeite onderling zelf kunnen vaststellen.
Zie de vorige noot.
Ik wijs er nog op dat het hof het arrest bewust niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart. Zie rov. 5.4 arrest.
Te weten: dat de verschuldigdheid van de wettelijke rente onverkort zou doorlopen vanaf de verschillende vervaldata van de facturen ook in de periode waarin [eiseres] niet conform “de contractuele afspraak” verschuldigde bedragen kon of kan betalen op een daartoe door Flextime ter beschikking gestelde G-rekening, dit bij gebreke aan zo’n daartoe door Flextime ter beschikking gestelde G-rekening, welke ter beschikking stelling het hof juist als voorwaarde formuleert in rov. 6.2 arrest, waarbij het blijkens rov. 4.5 arrest betrekt dat [betrokkene 1] ter zitting heeft verklaard het ertoe te leiden dat een G-rekening geopend wordt, wat toen dus nog niet zo was.