Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba
Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/1.8:1.8 Beschouwing naar aanleiding van het historisch overzicht
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/1.8
1.8 Beschouwing naar aanleiding van het historisch overzicht
Documentgegevens:
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS448807:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Ingevolge art. 138 van het Regeringsreglement van 1865 gold voor het burgerlijk procesrecht het beginsel van concordantie van wetgeving oude stijl: de koloniën moesten zo veel mogelijk Nederland volgen. In 1871 werd dat nog streng gehandhaafd: een koloniale verordening waarbij het persoonlijk arrest (een conservatoire maatregel), dat bij Rv 1869 was afgeschaft, weer werd ingevoerd, werd bij Koninklijk Besluit vernietigd, omdat de bijzondere toestand van de kolonie die afwijking van het Nederlandse recht niet gebiedend vorderde.1 Het beginsel gold ook in Nederlands-Indië.
Daarom is opvallend dat in Nederlands-Indië een procesvoering werd toegestaan die op belangrijke onderdelen afweek van die in Nederland, en dat dit in 1919 ook in de kolonie Curaçao werd toegestaan.
Tussen beide koloniën bestonden grote verschillen. De kleinschaligheid die de kolonie Curaçao kenmerkte, was in het geheel niet aanwezig in Nederlands-Indië. Ook was de bevolkingssamenstelling geheel verschillend. Voorts gold het dualistische systeem van Nederlands-Indië, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen inlanders en Europeanen, niet in de kolonie Curaao.
Zowel in Nederlands-Indië als in de kolonie Curaçao moeten de verschillen met Nederland in het procesrecht in samenhang gezien worden met de verschillen in de rechterlijke organisatie. In Nederlands-Indië werden als belangrijke redenen van afwijking beschouwd: het kleine aantal raden van justitie, de afwezigheid van bekwame deurwaarders en de grote afstanden en problematische vervoers- en communicatiemiddelen, deels met andere eilanden.2
In de kolonie Curaçao was de belangrijkste reden voor de herziening van de rechterlijke organisatie en het procesrecht de situatie op de andere eilanden dan Curaao. Voor 1919 werd de rechtspraak daar voornamelijk door leken verzorgd, die bovendien vaak een groot aantal functies in zich verenigden3 Ook rechtsbijstand was op de eilanden buiten Curaçao niet of nauwelijks voorhanden. Volgens Schalkwijk was Curaçao het enige eiland waarop advocaten gevestigd waren.4 Volgens Bondam was er in 1933 in de gehele kolonie Curaçao slechts één gegradueerde praktizijn-jurist5
In zoverre leken de problemen in de kolonie Curaçao wel op die in Nederlands-Indië. De problemen waren kennelijk ernstig genoeg om afwijkingen in het procesrecht te rechtvaardigen. Misschien heeft in de kolonie Curaçao ook wel een rol gespeeld dat in Nederlands-Indië reeds afwijking van Nederland was toegestaan en heeft men zich in Nederland niet erg verdiept in de verschillen tussen beide koloniën.
In 1919 werd voorzien dat op Sint Maarten een professionele rechter gedetacheerd zou worden en dat periodiek een professionele rechter naar de andere eilanden zou reizen. Het procesrecht kenmerkt zich door een actieve rol voor de rechter. Dit past goed bij het instituut van de reizende rechter: hij kan dan tijdens zijn bezoeken spijkers met koppen slaan en zo de beperkingen van de geringe frequentie van zijn aanwezigheid compenseren. Ik heb niet kunnen vaststellen of in Nederlands-Indië de rechter reisde. Zoals gezegd werd het instituut van de reizende rechter in de kolonie Curacao ingevoerd naar Surinaams voorbeeld.
Voorts hangt de herziening van 1919 mogelijk samen met de gedachte dat de justitiabelen vaak eenvoudige personen waren. Die gedachte kan ook bestaan hebben ten aanzien van de inlanders die voor de residentiegerechten tegen Europeanen procedeerden, en misschien ook wel voor de Europese gedaagden. Volgens Monte is een aantal met de veronderstelde eenvoud van de justitiabelen samenhangende bepalingen in het procesrecht bij de residentiegerechten overgenomen uit het procesrecht voor de landraden, waar inlanders procedeerden.6
Bij de regeling van het hoger beroep is voorts rekening gehouden met de moeilijkheden die voor justitiabelen bestonden om naar Curacao te reizen. De herziening van 1919 voorzag er niet in dat de appelrechter zou gaan reizen. Het toen ingevoerde procesrecht regelde dat de memoriewisseling zou geschieden op het eiland waar de procedure in eerste aanleg gevoerd was, waarna de stukken naar Curacao zouden worden gezonden, waar het Hof de zaak zou afdoen op de stukken, eventueel na pleidooien van advocaten, die net als het Hof op Curacao gevestigd waren. Er hoefde dus niet gereisd te worden. Zo was het ook ongeveer geregeld bij het hoger beroep van beslissingen van het residentiegerecht op de raden van justitie op Java, waar ook reismoeilijkheden bestonden.