A-G Hartlief 6 oktober 2023, ECLI:NL:PHR:2023:874.
HR, 24-11-2023, nr. 22/03887
ECLI:NL:HR:2023:1631
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2023
- Zaaknummer
22/03887
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1631, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑11‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:6182, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:875, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:875, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1631, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03887
Datum 24 november 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers tot cassatie],
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: G.C. Nieuwland.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/08/250610 / HA ZA 20-268 van de rechtbank Overijssel van 23 september 2020 en 24 maart 2021;
b. de arresten in de zaak 200.298.043 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2022 en 19 juli 2022.
[eisers tot cassatie] hebben tegen het arrest van het hof van 19 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld.De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door J.B.B. Heinen.De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers tot cassatie] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers tot cassatie] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren S.J. Schaafsma, als voorzitter, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 november 2023.
Conclusie 06‑10‑2023
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03887
Zitting 6 oktober 2023
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
3. [eiseres 3]
4. [eiseres 4]
tegen
De Staat der Nederlanden
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eisers tot cassatie] respectievelijk de Staat.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak hebben [eisers tot cassatie] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, maar zij hebben dit hoger beroep vervolgens niet binnen acht dagen na het instellen daarvan in het rechtsmiddelenregister doen inschrijven. Dit laatste is volgens art. 3:29 lid 3 BW vereist als een partij hoger beroep instelt tegen een vonnis waarin de rechtbank een inschrijving in de openbare registers waardeloos heeft verklaard. Het hof heeft [eisers tot cassatie] in hun hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
In cassatie komen [eisers tot cassatie] daartegen met diverse klachten op. Mijns inziens treft geen van de klachten doel. Ik stel voor dat uw Raad de zaak met toepassing van art. 81 RO afdoet.
1.3
Ik wijs erop dat heden ook collega Hartlief concludeert in een zaak waarin de toepasselijkheid van het voorschrift van art. 3:29 lid 3 BW ter discussie staat.1.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
(i) [eiser 1] is in mei 2014 door de strafrechter onherroepelijk veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.428.177,— ter ontneming van door [eiser 1] verkregen wederrechtelijk voordeel. Vervolgens heeft [eiser 1] de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] (hierna: de woning) verkocht en geleverd aan zijn dochters [eiseres 3] en [eiseres 4] . In de leveringsakte van 27 november 2014 is vermeld dat de afgesproken koopsom wordt omgezet in een geldlening en dat deze geldlening wordt kwijtgescholden. Daarnaast is in de leveringsakte vermeld dat een recht van gebruik en bewoning wordt gevestigd ten gunste van [eiser 1] en zijn partner [eiseres 2] . Volgens de Staat heeft [eiser 1] met deze rechtshandelingen het verhaal van het bedrag van de ontnemingsmaatregel gefrustreerd.
(ii) Het Openbaar Ministerie heeft executoriaal beslag gelegd op de woning. De Staat wil dat executoriaal beslag uitwinnen om het bedrag van de ontnemingsmaatregel te incasseren en is een procedure gestart bij de rechtbank. De rechtbank heeft de vorderingen van de Staat jegens [eisers tot cassatie] grotendeels toegewezen en het volgende beslist:
‘5.1. verklaart voor recht dat de rechtshandeling, althans het samenstel van rechtshandelingen van [eisers tot cassatie] strekkende tot:
a) koop, verkoop en levering van het onroerend goed gelegen aan het adres [a-straat 1] ( [postcode] ) te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] , nummer [001] ;
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van [eiser 1] en [eiseres 2] ; en
c) kwijtschelding van de koopsom;
nietig is;
5.2.
veroordeelt [eisers tot cassatie] om aan de Staat binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een notariële verklaring van waardeloosheid van de akte, verleden ten overstaan van [de notaris] , en ingeschreven in de openbare registers voor registergoederen op 27 november 2014 in register Hypotheken 4 in deel 65243, nummer 127, strekkende tot
a) levering van de onroerende zaak gelegen aan het adres [a-straat 1] ( [postcode] ) te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] , nummer [001] en
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van [eiser 1] en [eiseres 2] , af te geven, welke verklaring van waardeloosheid ex art. 3:28 BW in de openbare registers voor registergoederen zal kunnen worden ingeschreven;
5.3.
verklaart waardeloos de inschrijving van de akte strekkende tot:
a) levering van de onroerende zaak gelegen aan het adres [a-straat 1] ( [postcode] ) te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] , nummer [001] en
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van [eiser 1] en [eiseres 2] , verleden ten overstaan van [de notaris] , en ingeschreven in de openbare registers voor registergoederen op 27 november 2014 in register Hypotheken 4 in deel 65243 nummer 127,
voor zover [eisers tot cassatie] niet (tijdig) meewerkt aan de afgifte van de onder II. gevorderde verklaring van waardeloosheid, en bepaalt dat de verklaring ex artikel 3:29 BW in de openbare registers voor registergoederen zal kunnen worden ingeschreven;
5.4.
veroordeelt [eisers tot cassatie] hoofdelijk in de proceskosten (…)’3.
2.2
[eisers tot cassatie] hebben tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij eindarrest van 19 juli 2022 heeft het hof [eisers tot cassatie] in hun hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.4.De dragende overwegingen van dit arrest laten zich als volgt samenvatten:
a. Degene die te boek staat als rechthebbende van een waardeloze inschrijving is verplicht een schriftelijke verklaring af te geven die vervolgens in de openbare registers kan worden ingeschreven (art. 3:28 BW). Indien de hier bedoelde verklaring niet wordt afgegeven, kan de rechter op vordering van een onmiddellijk belanghebbende de inschrijving waardeloos verklaren (art. 3:29 lid 1 BW). Verzet, hoger beroep en cassatie tegen een dergelijke uitspraak moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister (art. 3:29 lid 3 BW). Het hof dient ambtshalve te beoordelen of aan dit vereiste is voldaan. De sanctie van niet-ontvankelijkheid treft alleen het rechtsmiddel voor zover dat zich richt tegen oordelen die betrekking hebben op de verklaring van waardeloosheid en de daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. (onder 2.4)
b. Niet in geschil is dat [eisers tot cassatie] hun hoger beroep niet binnen acht dagen na het instellen daarvan hebben ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Dit betekent in dit geval dat [eisers tot cassatie] in hun gehele hoger beroep niet-ontvankelijk zullen worden verklaard. De rechtbank heeft onder 5.3 van het dictum de inschrijving van de akte tot levering van de woning en tot vestiging van het recht van gebruik en bewoning waardeloos verklaard. De overige beslissingen in het dictum zijn onlosmakelijk verbonden met die verklaring van waardeloosheid. (onder 2.5)
c. Bij de vraag of [eisers tot cassatie] ontvankelijk zijn in hun hoger beroep is niet relevant dat slechts een verklaring van waardeloosheid kan worden ingeschreven in de openbare registers en niet de verklaring voor recht van de rechtbank dat de rechtshandelingen met betrekking tot de woning nietig zijn. (onder 2.6)
d. Art. 6 EVRM, de redelijkheid en billijkheid, de goede procesorde en de deformaliseringstrend in de rechtspraak brengen niet mee dat de art. 3:29 lid 3 BW in dit geval buiten toepassing moet blijven. Niet is gesteld of gebleken dat [eisers tot cassatie] van de mogelijkheid tot inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister geen gebruik hebben kunnen maken. Verder dient de beperking van de ontvankelijkheid het gerechtvaardigde belang van het waarborgen van de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid. Door het vereiste van art. 3:29 lid 3 BW kan worden nagegaan of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Dat, zoals [eisers tot cassatie] stellen, geen enkele derde in zijn belangen is geschaad door de late inschrijving in het rechtsmiddelenregister, is niet gebleken en is niet nader toegelicht. Bovendien is de waarborg van art. 3:29 lid 3 BW gericht op de bescherming van een algemeen belang, te weten de betrouwbaarheid van de openbare registers. (onder 2.7)
e. Ook de overige door [eisers tot cassatie] aangevoerde argumenten waarom niet-ontvankelijkheid in dit geval een te vergaande sanctie zou zijn, kunnen er niet toe leiden dat zij toch ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. (onder 2.8)
f. [eisers tot cassatie] zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep. (onder 2.9)
2.3
[eisers tot cassatie] hebben op 18 oktober 2022 tijdig cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft daarop bij verweerschrift in cassatie gereageerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. De Staat heeft nog een nota van dupliek ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Voordat ik de klachten van het middel bespreek, eerst enkele opmerkingen over het stelsel van art. 3:28 en 3:29 BW met betrekking tot een verklaring van waardeloosheid van een inschrijving in de openbare registers en de plaats van het rechtsmiddelenregister in dat verband. Ook de plaats van het rechtsmiddelenregister in de context van art. 3:301 BW verdient in deze zaak enige aandacht vooraf.
3.2
In de openbare registers worden feiten ingeschreven die voor de rechtstoestand van een registergoed van belang zijn (art. 3:16 lid 1 BW). Zo’n inschrijving kan van aanvang af waardeloos zijn, maar ook waardeloos wórden; art. 3:28-29 BW zien op beide.5.Een waardeloze inschrijving doet zich dus zowel voor in het geval van vernietiging van de ingeschreven rechtshandeling, als in dat van bijvoorbeeld nietigheid van rechtswege van die rechtshandeling.6.Ik zeg ‘bijvoorbeeld’, want de in art. 3:28-29 BW bedoelde waardeloosheid blijft niet tot gevallen van nietigheid en vernietiging beperkt. ‘Waardeloos’ betekent hier ‘zonder enig belang rechtens’.7.Dit laat zich ook wel zo omschrijven dat het feit waarvan die inschrijving (ogenschijnlijk) doet blijken, zich in werkelijkheid niet (meer) voordoet en (dus) dat de feitelijke of rechtstoestand volgens de openbare registers niet met de werkelijke toestand overeenstemt.8.Zoals het geval dat een inschrijving waardeloos is zich niet beperkt tot gevallen van nietigheid en vernietigbaarheid, zo kan omgekeerd in sommige gevallen van nietigheid respectievelijk vernietiging een inschrijving toch niet waardeloos zijn. Ik denk aan nietigheden die een relatief karakter dragen en dus slechts ten gunste of ten nadele van bepaalde personen bestaan, alsook aan het geval dat de rechter aan een vernietiging geheel of gedeeltelijk haar werking heeft ontzegd (art. 3:53 lid 2 BW). Aldus behoort men het begrip ‘waardeloze inschrijving’ op maat te snijden, naargelang bij de inschrijving wel of niet (nog) rechtens belang bestaat. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank nietigheid wegens strijd met de openbare orde en de goede zeden aangenomen (art. 3:40 lid 1 BW). Die nietigheid draagt een absoluut karakter.
3.3
Langs twee routes kan worden bereikt dat de registers met de werkelijkheid in overeenstemming worden gebracht. De eerste route is die van art. 3:28 BW. Art. 3:28 lid 1 BW bepaalt dat degenen te wier behoeve de waardeloze inschrijving anders zou hebben gestrekt (dus indien de inschrijving niet waardeloos zou zijn geweest), verplicht zijn aan de onmiddellijk belanghebbende(n) een schriftelijke verklaring van waardeloosheid af te geven. Die verklaring kan vervolgens in de registers worden ingeschreven (lid 2).
3.4
De tweede route is die van art. 3:29 BW. Volgens dit artikel verklaart de rechtbank de inschrijving waardeloos op vordering van de onmiddellijk belanghebbende in het geval dat de vereiste verklaringen niet worden afgegeven (lid 1). De formulering van de tekst van de bepaling (‘Worden de vereiste verklaringen niet afgegeven’) duidt op een volgorde : de eerst aangewezen route is afgifte van een waardeloosheidsverklaring door degenen te wier behoeve de inschrijving anders zou hebben gestrekt. Wordt die verklaring niet afgegeven, dan kan in plaats daarvan de rechtbank de inschrijving waardeloos verklaren.9.Intussen dunkt het mij niet vanzelfsprekend dat hierin ook een ontvankelijkheidsvoorschrift zou behoren te worden gelezen.10.Ik ben geneigd om te denken dat volstaat dat de partij die rauwelijks de weg van art. 3:29 BW bewandelt, eventueel in de proceskosten kan worden veroordeeld (onnodig veroorzaakte kosten).
3.5
Een rechterlijke waardeloosheidsverklaring is niet meteen inschrijfbaar in de openbare registers: art. 3:29 lid 4 BW bepaalt dat het vonnis dat de verklaring bevat niet kan worden ingeschreven voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Voor dit type vonnissen heeft de wetgever in art. 25 lid 1 aanhef en onder a Kadasterwet bepaald dat voor de inschrijving daarvan in de registers een verklaring is vereist van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, inhoudende dat tegen het vonnis geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat.
3.6
Art. 3:29 lid 3 BW houdt met deze regels verband. Volgens die bepaling moeten verzet, hoger beroep en cassatie tegen een vonnis dat een waardeloosheidsverklaring bevat, binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, op straffe van niet-ontvankelijkheid.11.Dit voorschrift strekt ertoe dat zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat geen rechtsmiddel is ingesteld op het tijdstip waarop het vonnis wordt ingeschreven in de openbare registers. Met art. 3:29 lid 3 BW heeft de wetgever de moeilijkheid willen oplossen dat de gewone regels voor het instellen van hoger beroep en cassatie niet waarborgen dat na het verstrijken van de beroepstermijn met zekerheid kan worden vastgesteld (in het bijzonder niet door de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan) dat geen hoger beroep of cassatie is ingesteld tegen het vonnis. Ik citeer de memorie van toelichting bij de Invoeringswet:
‘Een volgend belangrijk punt dat regeling behoefde, houdt verband met de voor inschrijving van de uitspraak gestelde eis dat zij in kracht van gewijsde is gegaan. Aan de bewaarder zal moeten kunnen worden aangetoond dat aan die eis is voldaan (…). De moeilijkheid daarbij is dat de gewone formaliteiten voor hoger beroep en cassatie niet waarborgen dat na het verstrijken van de voor die rechtsmiddelen gestelde termijn met zekerheid kan worden vastgesteld, dat van de bevoegdheid het rechtsmiddel aan te wenden geen gebruik gemaakt is. De griffier van het gerecht tegen welks uitspraak een eventueel rechtsmiddel is gericht, krijgt daarvan in het geheel geen kennis. De griffier van het gerecht waarbij een eventueel rechtsmiddel wordt ingesteld, krijgt dat wellicht pas na lange tijd. Het kan immers zijn dat is gedagvaard tegen een dag die lang na het verstrijken van de termijn ligt. (…) Aldus wordt de voormelde griffier in staat gesteld om aan de hand van zijn register en de hem overgelegde exploiten waarbij de uitspraak is betekend[12.], te beoordelen of nog een gewoon rechtsmiddel openstaat en, zo dit niet het geval is, aan de eiser een desbetreffende verklaring af te geven, als (…) voor de inschrijving van de uitspraak door de bewaarder wordt geëist.’13.
3.7
De wetgever heeft dus beoogd dat uiterlijk acht dagen na het verstrijken van de beroepstermijn met behulp van het rechtsmiddelenregister met zekerheid kan worden vastgesteld dat het vonnis dat de waardeloosheidsverklaring bevat, niet meer met een gewoon rechtsmiddel kan worden aangetast.14.De griffier kan vanaf dat moment in voorkomende gevallen aan de partij die de waardeloosheidsverklaring vorderde, een verklaring afgeven waaruit blijkt dat tegen het vonnis geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Die partij kan vervolgens beide verklaringen tezamen (zie het reeds genoemde art. 25 lid 1 aanhef en onder a Kadasterwet) aan de bewaarder van de openbare registers aanbieden, die vervolgens de rechterlijke waardeloosheidsverklaring in de openbare registers inschrijft.
3.8
De regeling van art. 3:29 lid 3 BW dient volgens de wetgever de met betrekking tot registergoederen vereiste rechtszekerheid:
‘Ook kan de ondergetekende niet inzien, dat deze regeling een gevaar voor de rechtszekerheid inhoudt. De rechtszekerheid wordt integendeel gediend door de mogelijkheid van een rechterlijk bevel tot doorhaling[15.] van een inschrijving, als deze niet meer aan de werkelijkheid beantwoordt. Dat daarbij degenen die een recht op een registergoed hebben verkregen en verzuimd hebben een inschrijving te nemen, het risico lopen hun recht te verliezen, sluit aan bij de in de vorige artikelen gegeven regels omtrent de bescherming van hen die bij de verkrijging van een recht op een registergoed onder bijzondere titel zijn afgegaan op wat de registers inhouden.’16.
3.9
Zij die een registergoed onder bijzondere titel verkrijgen, moeten een in de openbare registers ingeschreven vonnis als ‘absoluut juist’ kunnen beschouwen (formulering ontleend aan het direct hierna te geven citaat). De mogelijkheid dat een vonnis reeds zou worden ingeschreven voordat het in kracht van gewijsde is gegaan, is daarmee niet verenigbaar. Bij de parallelle bepaling van art. 3:27 lid 2 BW merkte de memorie van toelichting bij de Invoeringswet op:
‘Deze gevolgen behoren eerst in te kunnen treden, wanneer het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en aldus de inhoud van de daarin vervatte verklaring onherroepelijk is geworden. Inschrijving van het vonnis voordien zou daardoor aanleiding tot misverstand kunnen geven. Volgens de toelichting van Meijers[17.] is het de bedoeling dat zij die onder bijzondere titel een recht op het goed verwerven, de ingeschreven verklaring van recht als absoluut juist kunnen beschouwen, tenzij zij beter wisten. Bij inschrijving vóórdat het vonnis in kracht van gewijsde ging, zou het evenwel misplaatst zijn hierop te vertrouwen.’18.
Art. 3:301 BW
3.10
In de onderhavige zaak heeft het hof aansluiting gezocht bij de rechtspraak van uw Raad over art. 3:301 BW. De steller van het middel doet dit in het hierna te bespreken onderdeel 1 eveneens. Daarom ook iets over art. 3:301 BW en de rechtspraak van uw Raad met betrekking tot die bepaling.
3.11
Art. 3:301 BW heeft betrekking op uitspraken waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treden van een (deel van een) tot levering van een registergoed bestemde akte.19.Volgens lid 1 van het artikel kan zo’n uitspraak slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot levering werd veroordeeld en (a) in kracht van gewijsde is gegaan of (b) uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van in beginsel veertien dagen sinds de betekening van de uitspraak is verstreken.20.
3.12
Art. 3:301 lid 2 BW bepaalt vervolgens dat verzet, hoger beroep en cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Dit artikel is woordelijk gelijk aan art. 3:29 lid 3 BW en nagenoeg gelijk aan art. 3:27 lid 2 BW.21.Volgens de wetgever betreft het vereiste voor ontvankelijkheid uit art. 3:301 lid 2 BW ‘dezelfde eis’ als het vereiste uit art. 3:27 lid 2 BW en art. 3:29 lid 3 BW.22.
3.13
Anders dan de artikelen 3:27 en 3:29 BW bevat art. 3:301 BW een uitdrukkelijke regeling voor het geval de werking van een uitspraak door de rechter aan een voorwaarde is gebonden: volgens art. 3:301 lid 3 BW weigert de bewaarder de inschrijving van de uitspraak dan, indien niet tevens een notariële verklaring of een authentiek afschrift van zo’n verklaring wordt overgelegd waaruit van de vervulling van de voorwaarde blijkt. Dat een uitspraak een voorwaardelijke werking heeft, komt volgens de wetgever veelvuldig voor in de door art. 3:301 BW bestreken gevallen:
‘V.V. II Inv. Artikelen 3.11.4 en 3.11.4a [art. 3:300 en 3:301 BW, AG]. De commissie tekende aan dat in de memorie van toelichting (…) wordt opgemerkt dat een tot levering van een registergoed veroordelend vonnis meestal een voorwaardelijk karakter zal dragen, waarbij te denken valt aan een uitspraak die voor het geval de tegenprestatie nog niet is voldaan, bepaalt dat de uitspraak voor de akte in de plaats treedt vanaf het tijdstip dat de koopsom zich in handen van de verkoper of een door de rechter aangewezen derde bevindt. In dit verband vroeg zij hoe aan de hypotheekbewaarder aangetoond moet worden dat de gestelde voorwaarde ook in vervulling is gegaan.
M.v.A. II Inv. Artikelen 3.11.4 en 3.11.4a. De commissie heeft er terecht de aandacht op gevestigd dat de regeling van deze artikelen geen bepaling bevat voor het geval dat de werking van een vonnis, waarin is bepaald dat het voor de akte van levering in de plaats treedt, gebonden is aan de vervulling van een voorwaarde, als storting van de koopsom in handen van de verkoper of een door de rechter aan te wijzen derde. Aanvankelijk is gemeend dat dit aan de praktijk kan worden overgelaten, in dier voege dat aan de bewaarders der registers een bewijsstuk moet worden overgelegd, waaruit blijkt dat deze voorwaarde voor het in de plaats treden en daarmee ook voor de inschrijfbaarheid is vervuld. Bij nader inzien is dit evenwel onvoldoende duidelijk geoordeeld, nu voor de vergelijkbare gevallen van artikel 3.9.4.19 lid 2 en artikel 525 lid 2 Rv. wèl een uitdrukkelijke bepaling noodzakelijk is geacht. In verband daarmee is artikel 3.11.4a van een nieuw derde lid voorzien, waarvan de inhoud voor zichzelf spreekt. (…)’23.
3.14
In de afgelopen jaren heeft uw Raad een reeks arresten gewezen over art. 3:301 lid 2 BW.24.Kort gezegd houdt deze rechtspraak het volgende in:25.
a. Het inschrijvingsvoorschrift uit art. 3:301 lid 2 BW strekt ertoe dat zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het moment waarop de beroepstermijn verstreek geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist.26.
b. Het inschrijvingsvoorschrift bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gewezen bij de afgifte van de verklaring inhoudende dat tegen de uitspraak geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, op het rechtsmiddelenregister kan afgaan.27.
c. De rechter moet ambtshalve toetsen of aan het inschrijvingsvoorschrift is voldaan.28.
d. Er is geen plaats voor een onderzoek naar de vraag of sprake is (geweest) van benadeling door derden als gevolg van het feit dat niet is voldaan aan het inschrijvingsvoorschrift. Hiervoor heeft uw Raad twee argumenten gegeven:29.
‒ Een dergelijk onderzoek is bezwaarlijk uit te voeren in een procedure waarin geen derden betrokken zijn.
‒ Een dergelijk onderzoek doet afbreuk aan de strekking van het inschrijvingsvoorschrift, volgens welke het rechtsmiddelenregister uiterlijk acht dagen na het verstrijken van de beroepstermijn duidelijkheid moet verschaffen over de vraag of tegen de rechterlijke uitspraak in kwestie een gewoon rechtsmiddel is ingesteld.
e. Het ligt op de weg van de partij die het rechtsmiddel instelt om, door overlegging van een verklaring van de griffier, aan te tonen dat zij aan het inschrijvingsvoorschrift heeft voldaan.30.
f. Het inschrijvingsvoorschrift van art. 3:301 lid 2 BW heeft een beperkte strekking, gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid. Deze beperkte strekking heeft twee implicaties:
‒ Het toepassingsbereik van het inschrijvingsvoorschrift strekt zich niet uit tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken of tot gevallen waarin de betrouwbaarheid van de registers niet in het geding is. In het geval van art. 3:301 lid 2 BW betekent dit concreet dat het inschrijvingsvoorschrift alleen van toepassing is op uitspraken die, op het moment waarop het rechtsmiddel wordt ingesteld, in de plaats zijn getreden of kunnen treden van de tot levering van een registergoed bestemde akte. Een vernietiging van de uitspraak kan immers alleen in die gevallen ertoe leiden dat de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid. Art. 3:301 lid 2 BW is dus niet van toepassing indien, op het moment waarop het rechtsmiddel wordt ingesteld, vaststaat dat de uitspraak niet ter vervanging van (een deel van) de akte van levering in de openbare registers is ingeschreven of nog kan worden ingeschreven.31.
‒ De eventuele niet-ontvankelijkheidssanctie blijft beperkt tot grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.32.
g. Als het inschrijvingsvoorschrift is geschonden, dan is het rechtsmiddel niet tóch ontvankelijk indien het rechtsmiddel (dus niet binnen acht dagen na het instellen daarvan maar) alsnog wordt ingeschreven voordat de bestreden uitspraak volgens art. 3:301 lid 1 onder b en/of art. 3:301 lid 3 BW vatbaar is voor inschrijving in de openbare registers.33.
3.15
Dit laatste is met het oog op de zaak die thans voorligt mijns inziens van bijzondere betekenis. Daarom daarover uitvoeriger. In de zaak die tot het hiervoor aangehaalde arrest van 4 mei 2007 leidde, was de bestreden uitspraak nog niet vatbaar voor inschrijving in de registers, omdat nog niet was voldaan aan de voorwaarden die in art. 3:301 lid 1 onder b en art. 3:301 lid 3 BW aan inschrijving werden gesteld (respectievelijk verloop van een termijn na betekening van de uitspraak en vervulling van een in het vonnis opgenomen voorwaarde). Onder verwijzing naar de strekking van art. 3:301 lid 2 BW betoogde de steller van het middel dat het inschrijvingsvoorschrift uit die bepaling onder die omstandigheden niet gold: zolang immers het vonnis dat in de plaats trad van de akte tot levering van het registergoed nog niet kon worden ingeschreven in de registers, kan het zich niet voordoen dat derden bij gelegenheid van de verkrijging van het registergoed op dat vonnis afgaan. Uw Raad heeft dit betoog als volgt verworpen:
3.3.1
Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW dat het rechtsmiddel binnen acht dagen na het instellen daarvan moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, strekt ertoe dat bij inschrijving van de uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1 BW zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek geen rechtsmiddel is ingesteld. Zulks is van belang met betrekking tot de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Zulks is niet alleen van belang in de in art. 25 lid 1 onder a en b genoemde gevallen, maar ook in het geval waarin de in te schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (vgl. voor een en ander HR 24 december 1999, nr. C98/161, NJ 2000, 495).
Het in het onderdeel bepleite stelsel zou niet goed te verenigen zijn met de zojuist weergegeven (strekking van de) wettelijke regeling. In de eerste plaats zou dat stelsel in geval van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak de mogelijkheid in het leven roepen dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan na afloop van de beroepstermijn een verklaring als bedoeld in art. 25 lid 1, onder a of b, Kadasterwet afgeeft aan de partij die – ondanks een door haar wederpartij ingesteld rechtsmiddel – om afgifte van die verklaring verzoekt voordat de uitspraak inschrijfbaar is (in welk geval immers in het door het onderdeel bepleite stelsel het rechtsmiddel nog niet behoeft te zijn ingeschreven), en dat die partij deze verklaring op de voet van art. 25 aan de bewaarder van de openbare registers aanbiedt tezamen met de in te schrijven uitspraak zodra deze laatste wél inschrijfbaar is. Aldus bestaat de mogelijkheid dat de bewaarder afgaat op een verklaring van de griffier die ten onrechte inhoudt dat geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat of is ingesteld, omdat de griffier in een zodanig geval immers niet weet dat (tijdig) een rechtsmiddel tegen de uitspraak was ingesteld. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan de wettelijke regeling van art. 3:301 lid 2 BW, die omwille van de rechtszekerheid erin voorziet dat acht dagen na het verstrijken van de beroepstermijn door middel van het rechtsmiddelenregister duidelijkheid kan worden verkregen omtrent de vraag of een gewoon rechtsmiddel is ingesteld, en aldus ertoe strekt de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid zoveel mogelijk te waarborgen.
Voorts zou het door het onderdeel bepleite stelsel meebrengen dat – bij een verzuim van de aanlegger om het rechtsmiddel binnen acht dagen na het instellen daarvan te doen inschrijven – de aanlegger de gelegenheid dient te krijgen om in rechte aan te tonen dat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel is aangewend nog niet voor inschrijving vatbaar is, in welk geval hij immers zijn verzuim alsnog zou kunnen herstellen. Bedacht moet evenwel worden dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of de aanlegger aan het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW heeft voldaan (zie het heden uitgesproken arrest van de Hoge Raad in de zaak met nr. C05/218), en dat een dergelijk onderzoek in het door het onderdeel bepleite stelsel niet meer uitsluitend betrekking heeft op een positief feit (dat het rechtsmiddel tijdig is ingeschreven) maar tevens op negatieve feiten (in geval van art. 3:301 lid 1, onder b: dat de uitspraak nog niet aan de aanlegger was betekend; en in geval van art. 3:301 lid 3: dat de aan de werking van de uitspraak verbonden voorwaarde(n) nog niet in vervulling is/zijn gegaan). In een dergelijk geval is veelal informatie van de zijde van de wederpartij van de aanlegger nodig teneinde de stelling van de aanlegger dat de uitspraak nog niet inschrijfbaar is te kunnen verifiëren. Dit laatste zou evenwel in zaken waarin die wederpartij verstek heeft laten gaan niet uitvoerbaar zijn. Ook overigens staat dit onderzoek, dat in het door het onderdeel bepleite stelsel noodzakelijk is indien de aanlegger heeft verzuimd het rechtsmiddel binnen acht dagen in te schrijven, op gespannen voet met de door de wettelijke regeling beoogde rechtszekerheid, aangezien het soms onduidelijk kan zijn of de uitspraak reeds inschrijfbaar is, en bovendien de omstandigheden waarop de rechter zijn oordeel baseert dat de aanlegger zijn verzuim alsnog mag herstellen omdat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel is aangewend nog niet inschrijfbaar is, zich kunnen wijzigen voordat het verzuim daadwerkelijk hersteld wordt.
3.3.2
Gelet op het bovenstaande zou aanvaarding van het door onderdeel 1 bepleite stelsel afbreuk doen aan de wettelijke regeling en de daarmee beoogde rechtszekerheid en betrouwbaarheid van de openbare registers. Weliswaar is de sanctie van niet-ontvankelijkheid die art. 3:301 lid 2 BW verbindt aan het verzuim om het rechtsmiddel tijdig in te schrijven ingrijpend, maar de wetgever heeft bij deze wettelijke regeling bewust voor deze sanctie gekozen omdat dit stelsel duidelijker is en minder verzuim van het vormvereiste in de hand werkt (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1401-1402). Bij dit alles moet nog bedacht worden dat het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW een eenvoudige formaliteit behelst, zodat de naleving daarvan voor de aanlegger niet bezwaarlijk is.’34.
Bespreking van de klachten
3.16
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die zich alle richten tegen rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 van het arrest van het hof (de voetnoten in het citaat behoren tot het origineel):
‘2.4 Het hof overweegt dat degene die te boek staat als rechthebbende van een waardeloze inschrijving verplicht is een schriftelijke verklaring af te geven die vervolgens in de openbare registers kan worden ingeschreven (artikel 3:28 BW). Waardeloosheid betekent in dit verband “zonder enig belang rechtens”. Dit kan bijvoorbeeld worden gezegd bij absolute nietigheid van een ingeschreven rechtshandeling.35.Indien de in artikel 3:28 BW bedoelde verklaring van waardeloosheid niet wordt afgegeven kan de rechter op vordering van een onmiddellijk belanghebbende de inschrijving waardeloos verklaren (artikel 3:29 lid 1 BW). Verzet, hoger beroep en cassatie tegen een dergelijke uitspraak moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister (artikel 3:29 lid 3 BW). Dit voorschrift strekt ertoe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak waarin (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in artikel 3:89 BW waardeloos wordt verklaard, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of aan dit vereiste is voldaan. De sanctie van niet-ontvankelijkheid treft alleen het rechtsmiddel voor zover dat zich richt tegen oordelen die betrekking hebben op de verklaring van waardeloosheid en de daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.36.
2.5.
In dit geval is niet in geschil dat [eisers tot cassatie] hun hoger beroep niet binnen acht dagen na het instellen van het hoger beroep hebben ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. [eisers tot cassatie] hebben verklaard dat de inschrijving in het rechtsmiddelenregister pas op 21 juni 2022 heeft plaatsgevonden. Dit betekent in dit geval dat [eisers tot cassatie] in hun gehele hoger beroep niet-ontvankelijk zullen worden verklaard. De rechtbank heeft onder 5.3 van het dictum de inschrijving van de akte tot levering van de woning en tot vestiging van het recht van gebruik en bewoning waardeloos verklaard. De overige beslissingen in het dictum zijn onlosmakelijk verbonden met die verklaring van waardeloosheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het samenstel van rechtshandelingen waarbij onder meer de woning is overgedragen aan de dochters van [eiser 1] een onzedelijke strekking heeft en daarom nietig is (artikel 3:40 lid 1 BW). De Staat heeft volgens de rechtbank voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat het de bedoeling van [eiser 1] was om met het samenstel van rechtshandelingen de Staat als schuldeiser te benadelen. Deze nietigheid van het samenstel van rechtshandelingen van [eiser 1] (zie onder 5.1 van het dictum) is de enige reden waarom de rechtbank de verklaring van waardeloosheid (zie onder 5.3) heeft uitgesproken en [eisers tot cassatie] heeft veroordeeld tot afgifte van een notariële verklaring van waardeloosheid van de leveringsakte (zie onder 5.2). Ook de veroordeling van [eisers tot cassatie] in de proceskosten (zie onder 5.4) is onlosmakelijk verbonden met de verklaring van waardeloosheid van de rechtbank.’
3.17
Volgens onderdeel 1 is art. 3:29 lid 3 BW niet van toepassing op het gedeelte van het dictum van het rechtbankvonnis onder 5.3. Omdat onder 5.3 wordt verwezen naar het gedeelte van het dictum onder 5.2 citeer ik ook die alinea:
‘5.2. veroordeelt [eisers tot cassatie] om aan Staat binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een notariële verklaring van waardeloosheid van de akte, verleden ten overstaan van [de notaris] , en ingeschreven in de openbare registers voor registergoederen op 27 november 2014 in register Hypotheken 4 in deel 65243, nummer 127, strekkende tot
a) levering van de onroerende zaak gelegen aan het adres [a-straat 1] ( [postcode] ) te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] , nummer [001] en
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van [eiser 1] en [eiseres 2] , af te geven, welke verklaring van waardeloosheid ex art. 3:28 BW in de openbare registers voor registergoederen zal kunnen worden ingeschreven;
5.3.
verklaart waardeloos de inschrijving van de akte strekkende tot:
a) levering van de onroerende zaak gelegen aan het adres [a-straat 1] ( [postcode] ) te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] , nummer [001] en
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van [eiser 1] en [eiseres 2] , verleden ten overstaan van [de notaris] , en ingeschreven in de openbare registers voor registergoederen op 27 november 2014 in register Hypotheken 4 in deel 65243 nummer 127,
voor zover [eisers tot cassatie] niet (tijdig) meewerkt aan de afgifte van de onder II. gevorderde verklaring van waardeloosheid[37.], en bepaalt dat de verklaring ex artikel 3:29 BW in de openbare registers voor registergoederen zal kunnen worden ingeschreven;’
3.18
Volgens de klacht van subonderdeel 1A heeft het hof miskend dat het inschrijvingsvoorschrift van art. 3:29 lid 3 BW slechts geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment waarop het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats is getreden of nog kan treden van (een deel van) de notariële verklaring van waardeloosheid. Volgens de steller van het middel doet zich zo’n geval in deze zaak niet voor, omdat de rechtbank de akte slechts voorwaardelijk waardeloos heeft verklaard, namelijk slechts voor zover [eisers tot cassatie] niet tijdig meewerken aan de veroordeling tot afgifte van de door de Staat gevorderde notariële verklaring van waardeloosheid. Omdat de werking van die veroordeling volgens de steller van het middel is geschorst doordat [eisers tot cassatie] eerst hoger beroep en nu cassatieberoep hebben ingesteld, kon er nog geen sprake zijn van een schending van de medewerkingsverplichting door [eisers tot cassatie] en kon het vonnis nog niet in de registers worden ingeschreven.
3.19
Voor de opvatting waarvan hij uitgaat, verwijst de steller van het middel naar de rechtspraak van uw Raad over de beperkte strekking van art. 3:301 lid 2 BW (hiervoor 3.14 onder f). Daarbij gaat hij er kennelijk als vanzelfsprekend van uit dat in de context art. 3:29 lid 3 BW volmaakt hetzelfde geldt. Dat is kort door de bocht. Juist is dat beide gevallen in sterke mate vergelijkbaar zijn. Zijn beroep op de bedoelde rechtspraak overtuigt echter hoe dan ook niet, omdat overeenkomstige toepassing op het inschrijvingsvoorschrift van art. 3:29 lid 3 BW zou betekenen dat dit voorschrift niet geldt in het geval dat, op het moment waarop het rechtsmiddel wordt ingesteld, vaststaat dat de uitspraak die de waardeloosheidsverklaring bevat, niet is en ook niet alsnog nog kan worden ingeschreven in de openbare registers. Dat geval doet zich niet voor: op het moment waarop [eisers tot cassatie] het rechtsmiddel instelden, kon niet worden uitgesloten dat de uitspraak met de waardeloosheidsverklaring op enig moment in de toekomst nog kon worden ingeschreven in de registers.
3.20
Anders dan de steller van het middel kennelijk veronderstelt,38.doet de schorsende werking van het door [eisers tot cassatie] ingestelde hoger beroep en cassatieberoep hieraan niet af. Voor de juiste opvatting van art. 3:29 lid 3 BW is immers bepalend het perspectief van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, die aan de hand van het rechtsmiddelenregister eenvoudig moet kunnen vaststellen of hij al dan niet kan verklaren dat niet binnen de daarvoor geldende termijn een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is ingesteld (hiervoor 3.6, 3.14 onder b en 3.15). Een niet-ingeschreven rechtsmiddel is voor deze griffier eenvoudig niet kenbaar; juist daarom geldt het inschrijvingsvereiste.
3.21
Dit volstaat. Uitsluitend ten overvloede nog twee nadere opmerkingen:
1. Een rechterlijke verklaring van waardeloosheid is volgens art. 3:29 lid 4 BW eerst inschrijfbaar indien het vonnis dat de verklaring bevat in kracht van gewijsde is gegaan. Dat geldt (dus) zelfs als een vonnis ook met betrekking tot die verklaring uitvoerbaar bij voorraad zou zijn verklaard (wat intussen geen aanbeveling verdient, omdat die uitvoerbaarbijvoorraadverklaring verwarring wekt). De schorsende werking van een ingesteld gewoon rechtsmiddel doet zich met betrekking tot een rechterlijke verklaring van waardeloosheid dus stééds voor. Wat de steller van het middel ons presenteert als een beredeneerde uitzondering op de wettelijke regel, komt dus eigenlijk neer op een voorstel om de regel geheel af te schaffen. Welke opvatting men ook heeft over de innerlijke waarde of billijkheid van het voorschrift van art. 3:29 lid 4 BW:39.het afschaffen van door de wetgever weloverwogen geformuleerde regels gaat de rechtsvormende taak van de rechter (ver) te buiten.
2. De schorsende werking van een rechtsmiddel ziet uitsluitend op de executoriale kracht van de uitspraak. Zij doet de uitspraak niet vervallen. Wordt het vonnis in hoger beroep bekrachtigd, dan herleeft die executoriale kracht en kan het vonnis alsnog in de openbare registers worden ingeschreven. Hetzelfde geldt als het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard of op nog andere wijze een einde neemt.
3.22
Subonderdeel 1B betoogt dat het hof heeft miskend dat het inschrijvingsvoorschrift van art. 3:29 lid 3 BW niet van toepassing is op rechterlijke waardeloosheidsverklaringen die zijn verbonden aan een opschortende voorwaarde of tijdsbepaling, althans (ten minste) indien die opschortende voorwaarde nog niet is ingetreden of de tijd nog niet is verstreken.
3.23
Deze klacht faalt op vergelijkbare gronden als de klachten van het voorgaande subonderdeel. Of een voorwaarde wel of niet vervuld is, onttrekt zich aan de waarneming van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan. De parallel met het hiervoor 3.15 besproken arrest van 4 mei 2007 dringt zich op. Zoals in de context van art. 3:301 BW de wettelijke voorwaarden voor inschrijving in de registers niet leiden tot nuancering van de verplichting tot inschrijving in het rechtsmiddelenregister, zo doet in de context van art. 3:29 BW een in een vonnis geformuleerde voorwaarde dat om geheel vergelijkbare redenen evenmin.
3.24
Onderdeel 2 richt zich tegen ’s hofs overweging onder 2.4 dat de niet-ontvankelijkheidssanctie uit art. 3:29 lid 3 BW het rechtsmiddel treft ‘voor zover dat zich richt tegen oordelen die betrekking hebben op de verklaring van waardeloosheid en de daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen’ (cursivering toegevoegd). De steller van het middel wijst ons erop dat bij toepassing van art. 3:301 BW een overdracht tot stand komt, terwijl bij toepassing van art. 3:29 BW juist niet een overdracht tot stand komt.
3.25
Deze klacht verrast. In de eerste plaats hebben [eisers tot cassatie] in hoger beroep zelf uitdrukkelijk betoogd dat het criterium van onlosmakelijk verbonden oordelen ‘mutatis mutandis ook kan worden toegepast in het kader van art. 3:29 BW’.40.In de tweede plaats is verrassend dat de steller van het middel ons niet vertelt welke andere regel met betrekking tot andere oordelen in dezelfde uitspraak in het kader van art. 3:29 BW zou kunnen passen. Ik veronderstel dat hij niet zal bedoelen dat ook niet onlosmakelijk met de waardeloosverklaring samenhangende oordelen door de niet-ontvankelijkheidssanctie van art. 3:29 lid 3 BW worden getroffen. (Zou hij dat wel bedoelen, dan heeft hij bij de klacht uiteraard geen belang.) Aannemelijker lijkt me dat hij bedoelt dat het hoger beroep ontvankelijk is voor zover het ziet op oordelen die strikt genomen niet op de waardeloosverklaring zien, maar wel onlosmakelijk daarmee verbonden zijn. Ik probeerde de zin van die opvatting te bevatten, maar dat is mij niet gelukt. Hoe zou het zinvol kunnen zijn om in hoger beroep bijvoorbeeld de discussie over de nietigheid van de rechtshandelingen te kunnen voortzetten, met potentieel een andere uitkomst dan in eerste aanleg, als overeind moet blijven dat de inschrijving van die rechtshandelingen waardeloos is?
3.26
Verondersteld dat ik een blinde vlek heb, en dit laatste wél zinvol is of kan zijn, dan rijst vervolgens de vraag waarom art. 3:29 BW relevant anders is dan art. 3:301 BW? Naast het door de steller van het middel aangeduide verschil, bestaat er mijns inziens ook veel overeenstemming, en is juist die overeenstemming hier relevant. Van die overeenstemming gaat de steller van het middel in ander verband (onderdeel 1) terecht ook zelf uit.
3.27
Ik meen het hierbij te mogen laten. Waar de steller van het middel niet uiteenzet wat hij voor ogen heeft, past het mijns inziens niet om daarnaar te zeer te raden. Behalve bij een gezonde rolverdeling tussen cassatieadvocaat en advocaat-generaal, past dat ook niet bij de positie van de wederpartij (hier de Staat), die immers op basis van de formulering van de klacht moet kunnen weten waartegen zij verweer heeft te voeren.
3.28
Onderdeel 3 klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van ‘onlosmakelijke verbondenheid’. Volgens de steller van het middel hebben de beslissingen onder 5.1 en 5.2 van het dictum weliswaar dezelfde materiële onderbouwing als het dictum onder 5.3, maar hadden die beslissingen ook zonder toewijzing van het dictum onder 5.3 kunnen worden toegewezen (cursivering toegevoegd). Volgens het onderdeel is ‘daarmee’ van onlosmakelijke verbondenheid geen sprake.
3.29
Voor het begrip van de lezer citeer ik het dictum van het vonnis van de rechtbank, waarover het hof oordeelde:
‘De rechtbank
5.1
verklaart voor recht dat de rechtshandeling, althans het samenstel van rechtshandelingen van [eisers tot cassatie] strekkende tot:
a) koop, verkoop en levering van het onroerend goed (…);
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van [eiser 1] en [eiseres 2] ; en
c) kwijtschelding van de koopsom;
nietig is;
5.2
veroordeelt [eisers tot cassatie] om aan de Staat binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een notariële verklaring van waardeloosheid van de akte (…) af te geven, welke verklaring van waardeloosheid ex art. 3:28 BW in de openbare registers voor registergoederen zal kunnen worden ingeschreven;
5.3
verklaart waardeloos de inschrijving van de akte (…); voor zover [eisers tot cassatie] niet (tijdig) meewerkt aan de onder II. gevorderde verklaring van waardeloosheid, en bepaalt dat de verklaring ex artikel 3:29 BW in de openbare registers voor registergoederen zal kunnen worden ingeschreven;
5.4
veroordeelt [eisers tot cassatie] hoofdelijk in de proceskosten (…).’
3.30
Het onderdeel faalt. Zij berust op een onjuiste, want te enge opvatting van de maatstaf van onlosmakelijke verbondenheid. Dit laat zich eenvoudig illustreren aan de hand van twee voorbeelden uit de rechtspraak van uw Raad.
3.31
In een arrest van 27 oktober 200041.met betrekking tot een rechterlijke waardeloosverklaring (en dus met betrekking tot art. 3:29 BW) was eiser tot cassatie behalve niet-ontvankelijk wat betreft die waardeloosverklaring, ook niet-ontvankelijk wat betreft de bij dezelfde uitspraak gegeven verklaring voor recht. De waardeloosverklaring zag op een in de openbare registers ingeschreven verklaring van verkrijgende verjaring (art. 3:17 lid 1 aanhef en onder i BW in verband met art. 34 Kadasterwet). De verklaring voor recht hield in dat de partij die pretendeerde door verkrijgende verjaring eigenaar te zijn geworden, geen eigenaar was geworden. Volgens uw Raad was het gehele cassatieberoep niet-ontvankelijk
‘nu het aangevoerde cassatiemiddel uitsluitend gericht is tegen oordelen van het Hof die zowel ten grondslag liggen aan 's Hofs beslissing ten aanzien van de verklaring, bedoeld in art. 3:29 lid 1, als aan ’s Hofs beslissing ten aanzien van de hiervoor in 3.1 onder II weergegeven verklaring voor recht.’42.
3.32
Het zal duidelijk zijn dat dit een wezenlijk andere maatstaf is dan door de steller van het middel betoogd.
3.33
Het tweede voorbeeld betreft de parallelle bepaling van art. 3:301 lid 2 BW. In een arrest van 23 april 202143.bestond volgens uw Raad een onlosmakelijk verband tussen de veroordeling van verweerders tot medewerking aan levering van een woonhuis en zowel de bepaling dat – indien die medewerking zou uitblijven – de uitspraak in de plaats treedt van een deel van de leveringsakte (wat betreft de in die akte vereiste verklaringen van verweerders), als de in het dictum eveneens bepaalde waarde waartegen het woonhuis werd toegedeeld.44.
3.34
De rechtsklacht van het onderdeel is dus ondeugdelijk. Een tegen het oordeel van het hof gerichte motiveringsklacht bevat het middel niet. Ik merk ten overvloede op dat wat het hof heeft beslist, geheel in lijn is met de zojuist bedoelde rechtspraak van uw Raad, zoals de oplettende lezer reeds heeft opgemerkt. Intussen is de vraag of al dan niet een onlosmakelijk verband tussen oordelen bestaat, een kwestie van uitleg van het vonnis waarvan beroep, in het licht van de overige gedingstukken. Zulke uitleg is het domein van de rechter die over de feiten oordeelt, aan wie in dat verband speelruimte behoort te worden gegund.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2023
Vergelijk het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6182, onder 2.1-2.2.
Vergelijk het vonnis van de rechtbank Overijssel van 24 maart 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1448, onder 5.1-5.4.
ECLI:NL:GHARL:2022:6182. In het voorafgaande tussenarrest van 10 mei 2022 had het hof een mondelinge behandeling bepaald.
Dit kwam met zoveel woorden tot uitdrukking in de tekst van art. 3.1.2.10 lid 1 Ontwerp-Meijers (‘Is een inschrijving van de aanvang af waardeloos, of is zij later waardeloos geworden…’). Zie Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 146. In de huidige formulering van art. 3:28 BW is niet iets anders bedoeld. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 149 (‘Het spreekt vanzelf dat onder waardeloze inschrijvingen in de zin van dit artikel zowel vallen die welke van de aanvang af waardeloos zijn geweest, als die welke naderhand waardeloos zijn geworden. Dit wordt in de nieuwe redactie dan ook niet meer uitdrukkelijk gezegd.’).
Voor nuances, zie het slot van deze alinea.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 149.
Vergelijk: J.C. van Straaten, Kadaster, openbare registers en derdenbescherming (serie Recht en Praktijk, nr. 59), Deventer: Kluwer 1992, p. 63; C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling (O&R nr. 89) 2016/95.
Vergelijk GS Vermogensrecht, art. 3:29 BW (E.R. Helder, voorheen bewerkt door mr. P.J. van der Plank, bijgewerkt tot en met 5 september 2017), aant. 2: ‘Als degene die daartoe ingevolge art. 28 verplicht is (…), na gedaan verzoek, weigert de verklaring van waardeloosheid af te geven, kan hij door iedere onmiddellijk belanghebbende worden gedagvaard en verklaart de rechtbank de desbetreffende inschrijving waardeloos (art. 29).’
Vergelijk voor deze kwestie A-G Hartlief 6 oktober 2023, ECLI:NL:PHR:2023:874 onder 3.24 e.v.
Het origineel vermeldt abusievelijk ‘bekend’. Opm. A-G.
De wederpartij van de partij die het rechtsmiddel instelt, kan hierover overigens al eerder zekerheid hebben (verkregen), namelijk indien de partij die het rechtsmiddel instelt, dit doet (ruim) voordat de beroepstermijn is verstreken, maar vervolgens nalaat dit rechtsmiddel binnen acht dagen in te schrijven in het rechtsmiddelenregister. De griffier zal aan die wederpartij echter op zijn vroegst acht dagen na het verstrijken van de beroepstermijn een verklaring afgeven dat geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, nu de griffier buiten de betekening van het vonnis staat.
De term ‘bevel tot doorhaling’ stamt uit een oudere tekstversie van het huidige art. 3:29 BW en is later vervangen door ‘waardeloos verklaren’, omdat ‘bevel tot doorhaling’ volgens de wetgever aanleiding kon geven tot misverstanden: MvT Inv., Parl. Gesch. Inv. Boek 3 BW 1990, p. 1113. Het woord ‘bevel’ (zonder de toevoeging ‘tot doorhaling’) komt niettemin nog altijd voor in de huidige tekst van art. 3:29 lid 1 BW.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 152-153.
Het citaat bevat geen verwijzing, maar kennelijk is bedoeld te verwijzen naar TM, Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 143 (slot van derde alinea van onder). Opm. A-G.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 145.
Aandelen in een vennootschap vallen niet onder registergoederen en het bereik van art. 3:301 lid 2 BW: HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8304, onder 3.6, NJ 2012/534.
In beginsel, want er kan ook een termijn gelden die zoveel korter of langer is als in de uitspraak is bepaald.
Art. 3:27 lid 2 BW luidt voor zover relevant: ‘De dagvaarding waarbij het rechtsmiddel wordt ingesteld, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen worden ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.’
MvT Inv., Parl. Gesch. Inv. Boek 3 BW 1990, p. 1401.
MvT Inv., Parl. Gesch. Inv. Boek 3 BW 1990, p. 1400 en p. 1402-1403.
HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005, onder 4.2.1, NJ 2000/495 m.nt. H.J. Snijders ; HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, onder 4.1, NJ 2006/216 m.nt. H.J. Snijders ; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7611, onder 3.4, NJ 2008/140 m.nt. H.J. Snijders ; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, onder 3.3.1, NJ 2008/141 m.nt. H.J. Snijders ; HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2531, onder 3.3.2, NJ 2015/368; HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, onder 3.4, NJ 2022/112 m.nt. H.J. Snijders ; HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647, onder 3.2.2, NJ 2021/164.
Voor een uitvoeriger bespreking van de problematiek van art. 3:301 lid 2 BW, vergelijk onder meer de volgende conclusies van mijn collega’s: A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2019:1211, onder 2.15 e.v. (vóór HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, NJ 2022/112 m.nt. H.J. Snijders ); A-G Snijders 7 juli 2023, ECLI:NL:PHR:2023:659, onder 3.7 e.v.
Onder meer HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1108, onder 3.2.1.
Onder meer HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, onder 3.3.1.
Onder meer HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1108, onder 3.2.1.
Onder meer HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7611, onder 3.4.
Onder meer HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005, onder 4.1.
Onder meer HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, onder 3.5.
Onder meer HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647, onder 3.2.4.
HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, onder 3.3.1, hierna aangehaald.
HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, onder 3.3.1-3.3.2, NJ 2008/141 m.nt. H.J. Snijders .
Vgl. HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647 met betrekking tot artikel 3:301 lid 2 BW.
Hiermee verwijst de rechtbank naar de verklaring als bedoeld onder 5.2 van het dictum.
Procesinleiding in cassatie, p. 5 midden.
Uit de schriftelijke toelichting van de zijde van [eisers tot cassatie] is overduidelijk dat het oordeel daarover van de steller van het middel niet mild is, en hij is niet de enige.
Akte uitlating ontvankelijkheid in hoger beroep [eisers tot cassatie] van 28 juni 2022, onder 2.4.
HR 27 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7908, NJ 2003/328.
Rechtsoverweging 3.2 van het arrest.
HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647, NJ 2021/164.
Rechtsoverweging 3.3.1 van het arrest.