Rb. Overijssel, 24-03-2021, nr. C/08/250610 / HA ZA 20-268
ECLI:NL:RBOVE:2021:1448
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
24-03-2021
- Zaaknummer
C/08/250610 / HA ZA 20-268
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2021:1448, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 24‑03‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2021-0087
Uitspraak 24‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Aan één van de gedaagden is in een ontnemingsprocedure een verplichting tot betaling van bijna 2,5 miljoen euro opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Een deel van dat bedrag heeft de Staat kunnen innen. Om ook het restantbedrag te kunnen innen heeft de Staat gedreigd om executoriaal beslag op (on)roerend goed te laten leggen. Gedaagde heeft vervolgens zijn woning verkocht aan zijn dochters, die evenals hun moeder en ex-echtgenote, in deze zaak zijn gedagvaard. Enkel de dochters zijn in de procedure verschenen. Tegen gedaagde en zijn ex-echtgenote is verstek verleend. Bij de verkoop van de woning is een recht van bewoning bedongen voor gedaagde en zijn ex-echtgenote en is de koopsom kwijtgescholden. De rechtbank volgt de Staat en is van oordeel dat de context waarin het samenstel van rechtshandelingen heeft plaatsgevonden, maakt dat daaruit volgt dat het doel en de strekking van de rechtshandelingen is geweest het veiligstellen van vermogen van gedaagde om te voorkomen dat de Staat zich daarop zou verhalen in het kader van de openstaande ontnemingsmaatregel. Het samenstel van rechtshandelingen heeft dan ook een onzedelijk karakter. De rechtbank is van oordeel dat dit onzedelijke karakter voor de dochters geacht wordt kenbaar te zijn geweest. Als gevolg hiervan is het samenstel van rechtshandelingen waarmee de woning aan de dochters is overgedragen, nietig (artikel 3:40 BW). De door de Staat gevorderde verklaring voor recht van die strekking wordt toegewezen. Ook wordt de gedaagde veroordeeld om een verklaring van waardeloosheid van de leveringsakte en de akte waarin het gebruiksrecht is gevestigd is af te geven, die vervolgens ingeschreven kan worden in de openbare registers (artikel 3:28 BW). Als gedaagde daaraan niet tijdig meewerkt treedt het vonnis daarvoor in de plaats. De vordering om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is toegewezen (artikel 233 Rv).
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/250610 / HA ZA 20-268
Vonnis van 24 maart 2021
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Gevestigd en kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. I.C. Engels te 's-Gravenhage,
tegen
1. [gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.H.J. Slager te Amsterdam,
4. [gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.H.J. Slager te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde 1] c.s., dan wel afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , of de laatste twee gezamenlijk de dochters genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het vonnis van 23 september 2020;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 januari 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde 1] heeft in de jaren 90 van de vorige eeuw een hennepkwekerij gehad. Deze hennepkwekerij is op 29 oktober 1997 ontruimd, waarna tegen (onder meer) [gedaagde 1] een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Het strafrechtelijk onderzoek is op 6 juli 2005 uitgemond in een onherroepelijke veroordeling ter zake van, kort gezegd, (internationale) drugshandel en deelneming aan een criminele organisatie.
2.2.
Daarnaast is een strafrechtelijk financieel onderzoek gestart naar het (wederrechtelijk verkregen) vermogen van [gedaagde 1] . In de ontnemingsprocedure heeft het hof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 7 juni 2012 aan [gedaagde 1] een verplichting tot betaling van een geldbedrag van € 2.428.177,00 ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd. Dit arrest is met de verwerping van het cassatieberoep door de Hoge Raad op 20 mei 2014 onherroepelijk geworden.
2.3.
Op 1 september 2014 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB) namens het openbaar ministerie de incasso van de onherroepelijke ontnemingsmaatregel ter hand genomen. Eerst is een bedrag van € 596.438,68 (vermeerderd met € 245.685,10 aan heffingsrente), dat [gedaagde 1] tijdens het strafrechtelijk (financieel) onderzoek tot zekerheid voor verhaal van de ontnemingsmaatregel had gesteld, aangewend. Het CJIB heeft [gedaagde 1] voor het resterende bedrag van € 1.586.143,30 aangeschreven op 13 oktober 2014. In de aanschrijvingsbrief is [gedaagde 1] verzocht om met een reëel betalingsvoorstel te komen.
2.4.
Op 21 oktober 2014 is de kennisgeving ex artikel 574 (oud) Sv aan [gedaagde 1] in persoon betekend. In de betekeningsakte is de vordering opgenomen en de mededeling dat als [gedaagde 1] niet vóór 13 november 2014 overgaat tot betaling daarvan er executoriaal beslag op (on)roerend goed kan worden gelegd.
2.5.
[gedaagde 1] en het CJIB hebben vervolgens gecorrespondeerd over de afwikkeling van de zekerheidstelling en het conservatoire beslag op een wijncollectie van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft géén (reëel) betalingsvoorstel gedaan voor het resterende bedrag, maar zich op het standpunt gesteld dat hij dat bedrag niet kon voldoen.
2.6.
Omdat betaling uitbleef is het CJIB overgegaan tot het uitvaardigen van een dwangbevel. Op 25 november 2014 is dat dwangbevel aan [gedaagde 1] betekend en is een termijn van twee dagen geboden om alsnog het openstaande bedrag van de ontnemingsmaatregel te voldoen. [gedaagde 1] is niet tot betaling overgegaan.
2.7.
[gedaagde 1] heeft op 23 oktober 2014 een (ver)koopovereenkomst met zijn dochters [gedaagde 3] en [gedaagde 4] gesloten, waarmee hij het onroerend goed, gelegen aan de [adres] te [plaats] , hierna te noemen: de woning, aan zijn dochters heeft verkocht. In de akte van levering die op 27 oktober 2014 is gepasseerd, is vermeld dat de daarbij afgesproken koopsom van € 285.000,00 wordt omgezet in een geldlening en dat deze geldlening wordt kwijtgescholden. Tevens wordt in de akte het recht van gebruik en bewoning ten gunste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevestigd op grond waarvan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het recht hebben om tot het overlijden van de langstlevende het onroerend goed te blijven gebruiken en bewonen. Het recht is niet voor overdracht vatbaar.
2.8.
Op 28 november 2014 heeft het CJIB ten laste van [gedaagde 1] onder de dochters
executoriaal beslag gelegd op het onroerend goed. Diezelfde dag heeft [gedaagde 1] verzet aangetekend tegen het dwangbevel van 25 november 2014. Hierdoor is de executie van het beslag geschorst.
2.9.
Het CJIB en [gedaagde 1] hebben parallel aan de verzetsprocedure gecorrespondeerd over de voldoening van de ontnemingsmaatregel. Daarin is ook de overdracht van de eigendom van het onroerend goed aan bod gekomen. [gedaagde 1] heeft zich in een brief van
19 december 2014, voor zover hier relevant, op het standpunt gesteld dat de dochters niet te kwader trouw waren bij de verkrijging van het onroerend goed:
“Gaarne wilde ik u tevens het een en ander verduidelijken t.a.v. de woning die ik heb
verkocht aan mijn beide kinderen. Mijn beide kinderen zijn absoluut niet ter kwade trouw
betrokken geweest bij de verkoop van de woning. Ik heb het ontroerend goed in de jaren
90 van mij ouders geërfd en wilde dit gaarne ook voor mijn kinderen doen, tevens had ik
dit belooft aan mijn alreeds verstorven moeder. Verder wijs ik u erop dat het onroerend
goed alreeds in 1997 in beslag is genomen geweest en mij later teruggegeven omdat uit
het onderzoek was gebleken dat het huis niet van crimineel vermogen verkregen was. Dit
blijkt ook uit de lijst onder bijlage 7 waar de waarde van mijn woning is teruggezet naar
C 0,00. Er zijn na 1997 opnieuw 2 maal huiszoekingen geweest onder het zelfde
parketnummer en alles waar nog geen conservatoir beslag op was gelegd werd alsnog in
beslag genomen. Op de woning lag geen beslag en ik was dus vrij in het handelen, het
feit dat ik het niet al eerder had gedaan was mijn detentie in Frankrijk, alsmede de kosten
die de erfenis met zich mee dragen voor mijn kinderen t.a v. onderhoud en belastingen
en dit natuurlijk niet eerder aan de orde was op het moment dat beide een gezonde
werkkring hadden opgebouwd met overeenkomstige inkomsten om de lasten te kunnen
dragen.”
2.10.
Het verzet dat door [gedaagde 1] tegen het dwangbevel was ingesteld, is door het hof Arnhem-Leeuwarden op 10 augustus 2015 ongegrond verklaard. Het hof heeft aannemelijk geacht dat [gedaagde 1] over een zodanig inkomen beschikt of in de toekomst een zodanig inkomen zal genereren dat hij aan de betalingsverplichting kan voldoen.
2.11.
In die periode zijn er nieuwe verdenkingen jegens (onder meer) [gedaagde 1] gerezen. Om het strafrechtelijke onderzoek niet in de weg te zitten, heeft het CJIB besloten om de executie van het beslag op het onroerend goed niet onmiddellijk te hervatten. Wel heeft het CJIB de verkoopopbrengst van de wijncollectie en saldi van beslagen bankrekeningen van [gedaagde 1] ontvangen en verrekend met het openstaande bedrag, waarna de vordering nog
€ 1.219.494,16 bedroeg.
2.12.
[gedaagde 1] is niet uit eigen beweging overgegaan tot voldoening van de openstaande ontnemingsmaatregel. De executie is daarom in 2018 hervat. Het openbaar ministerie heeft op 20 augustus 2018 verzocht verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van lijfsdwang. Voordat het hof op deze vordering had beslist, is nog een inbeslaggenomen ijzeren beeld verkocht. Sindsdien bedraagt het openstaande bedrag van de ontnemingsmaatregel
€ 1.207.262,76.
2.13.
Op 24 juni 2019 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de vordering lijfsdwang toegewezen, omdat niet aannemelijk was geworden dat [gedaagde 1] buiten staat was aan de betalingsverplichting te voldoen. Het hof heeft de lijfsdwang voor 1.080 dagen toegestaan.
2.14.
Op 15 augustus 2019 is [gedaagde 1] aangehouden voor het ondergaan van de lijfsdwang. Hij is diezelfde dag overgebracht naar de penitentiaire inrichting te Lelystad, waar hij ten tijde van de mondelinge behandeling nog verbleef.
2.15.
Het CJIB heeft op 23 augustus 2019 (opnieuw) executoriaal beslag gelegd op het pand. Dit beslag is gelegd onder [gedaagde 1] en neemt tot uitgangspunt dat de eigendomsoverdracht van eind 2014 nietig is wegens strijd met de goede zeden op de grond dat deze strekt tot benadeling van schuldeisers.
2.16.
Op 9 oktober 2019 heeft de advocaat van [gedaagde 1] voorgesteld dat [gedaagde 1]
€ 700.000,00 kan aflossen als de lijfsdwang wordt geschorst. Daarvoor zouden schilderijen, die in mei 2019 door de Deense politie onder [gedaagde 2] in beslag waren genomen in het kader van het nieuwe strafrechtelijke onderzoek, kunnen worden verkocht. Voorts zouden[gedaagde 1] c.s. bereid zijn het onroerend goed te verkopen. Voor het resterende deel heeft [gedaagde 1] geen voorstel gedaan. Deze e-mail houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“In ruil voor schorsing van de lijfsdwang kan mijn cliënt, mede met behulp van zijn
familie, u in totaal 700.000 euro aanbieden. Nu cliënt zelf over geen eigen vermogen
beschikt kan hij u enkel op basis van onderstaande tegemoet komen.
1. Aanbieden van de in beslag genomen schilderijen in Denemarken.
(…) Zoals u weet heeft de politie van Midden- en West Jutland op 14juni 2019, na
toestemming van de rechtbank in Viborg op 29 mei 2019, na verzoek van de Nederlandse
autoriteiten een negental schilderijen in beslag genomen. De Nederlandse autoriteiten
hebben hun verzoek tot inbeslagname onderbouwd met het bericht dat cliënt de
Nederlandse autoriteiten 1.000.000 euro is verschuldigd op basis van een eerder vonnis
(zie bijlage).
Het moge helder zijn dat met de verwijzing naar dit eerdere vonnis hiermee onderhavige
ontnemingsprocedure wordt bedoeld. Andere procedures waarbij cliënt in Nederland zou
zijn veroordeeld tot betaling van een geldbedrag, laat staan van een dergelijke omvang,
zijn ons niet bekend. Dit betekent dat in geval deze negen schilderijen in het kader van
onderhavige ontnemingsprocedure verkocht zullen gaan worden de opbrengst hiervan
automatisch in mindering wordt gebracht op het resterende ontnemingsbedrag. Gelet op
het feit dat deze negen schilderijen afkomstig zijn van de hand van kunstschilders die
behoorden tot de zogenaamde CoBrA-groep is de verwachting reëel dat de
verkoopopbrengst van deze schilderijen minimaal 400.000 euro zal bedragen. Een enorm
bedrag derhalve.
2. (Het beslag op) de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] .
Hoewel cliënt en diens familie -mede op basis van vigerende rechtspraak van de (civiele
kamer van de) hoge raad- bestrijden dat sprake is geweest van een overeenkomst die in
strijd met artikel 3:40 BW tot stand zou zijn gekomen, is de familie, in casu beide dochters van cliënt, desalniettemin bereid om hun woning in de reguliere verkoop te
zetten. Dit levert immers een veel hogere winstverwachting op dan wanneer het CJIB
deze woning via een openbare veiling aanbiedt (Hiervoor dient het CJIB dan wel eerst,
blijkens hun aan mijn cliënt gerichte brief van 3 oktober 2019, de civiele rechter te
bewegen de overeenkomst nietig te laten verklaren waarbij ons standpunt dienaangaande
zal zijn, zoals gezegd, dat de civiele rechter op basis van de geldende jurisprudentie hier
niet toe zal overgaan. Daarnaast geeft de verkoop door de familie zelf hen ook voldoende
tijd en gelegenheid op zoek te gaan naar vervangende woonruimte.
In geval nu door de Staat akkoord wordt gegaan met het voorstel dat de familie zelf hun
woning kan gaan verkopen dan wordt aangeboden dat maximaal 300.000 euro van de
opbrengst aan de Staat wordt overgemaakt. Tezamen met de verwachte
verkoopopbrengst van de schilderijen maakt dit tezamen dus 700.000 euro”.
2.17.
In zijn reactie van 7 november 2019 heeft het openbaar ministerie aangegeven akkoord te kunnen gaan met het aanwenden van de (te realiseren) verkoopopbrengst van de schilderijen. Het openbaar ministerie stond eveneens open voor de verkoop van het onroerend goed door [gedaagde 1] c.s. zelf, maar ging niet akkoord met het bedrag dat [gedaagde 1] had genoemd. Daarover brengt het openbaar ministerie in zijn e-mail het volgende naar voren:
“Ook met de voorgestelde optie om de beslagen woning [adres] te [plaats]
alsnog zelf onderhands te verkopen kunnen OM en CJIB in beginsel leven. Punt is echter
dat eerder ingeschakelde taxateurs tot nu geen toegang tot de woning hebben gekregen
en dat de waarde waarover het CJIB beschikt slechts gebaseerd is op een zogenaamde
geveltaxatie. Bovendien is die geveltaxatie verouderd en is de markt intussen positief
gewijzigd. In verband daarmee kan nog geen oordeel worden gegeven over het
voorgestelde (maximum) bedrag van EUR 300.000,- dat uw cliënt uit de verkoop van die
woning ter afbetaling van de opgelegde ontnemingsmaatregel beschikbaar wil stellen.
Daarom worden er voor deze optie de volgende aanvullende voorwaarden gesteld:
1. De taxateur die de geveltaxatie heeft uitgevoerd gaat opnieuw taxeren en dient daarbij
nu ook toegang tot de woning te krijgen.
2. De taxatie dient een actuele vrije verkoopwaarde te zijn, vrij van beslag, huur en
zakelijke rechten als gebruik en bewoning of anderszins.
3. De uiteindelijke verkoopprijs dient door het CJIB te worden getoetst en zal qua hoogte
in lijn moeten zijn met de nieuwe taxatie.
4. Het CJIB is bereid om rekening te houden met kosten voor de familie voor het vinden
van vervangende woonruimte en acht een percentage van 10% van de netto verkoopprijs
daarvoor redelijk. Dat betekent dat 90% van de netto verkoopopbrengst zal moeten
worden afgedragen ter gedeeltelijke betaling van de opgelegde ontnemingsmaatregel.
5. De nieuwe taxatie dient uiterlijk 30 november 2019 te hebben plaatsgevonden.
6. De uiteindelijke verkoop en levering dient uiterlijk 1 februari 2020 te hebben
plaatsgevonden waarbij de notaris het thans rustende beslag na opdracht van het CJIB
tijdig zal doorhalen waardoor er beslagvrij kan worden geleverd. Het CJIB zal dus geen
inspanningen verrichten om overeenkomsten nietig te laten verklaren maar het beslag
integraal opheffen.
Om tot schorsing van de lijfsdwang te kunnen komen dient uw cliënt voorts ook een
aanbetaling te doen en met een (voorlopig) afbetalingsvoorstel te komen waarmee na zijn
invrijheidstelling verder wordt afbetaald. Over de hoogte van de aanbetaling en het
afbetalingsvoorstel ontvang ik graag een voorstel van uw cliënt, waarna dat met het CJIB
en de Landelijk Executieofficier Ontnemingsmaatregelen zal worden besproken.”
2.18.
Via hun advocaat hebben [gedaagde 1] c.s. per e-mail van 12 november 2019 aangegeven akkoord te kunnen gaan met de gestelde voorwaarden, behalve de uiterste verkoopdatum van 1 februari 2020. Eveneens wordt aangeboden om € 15.000,00 te betalen, maar dat het (dan nog) resterende bedrag niet kan worden betaald:
“Met betrekking tot de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] heeft te
gelden dat cliënt en zijn beider dochters akkoord zijn met alle door u genoemde
voorwaarden, behoudens de voorwaarde door u genoemd onder punt 6. Daarin stelt u de
eis dat de uiteindelijke verkoop en levering dient plaats te vinden voor 1 februari 2020.
Wij kunnen ons daar niet in vinden. Het is immers lastig voorspelbaar hoe de (vrije)
markt zal gaan reageren op het moment dat deze woning in de reguliere verkoop wordt
gezet. Hoe kunnen we weten wanneer de woning daadwerkelijk verkocht en geleverd zal
zijn? Daarnaast ontgaat ons ook de relevantie van een dergelijke eis; het gaat om de
intrinsieke wens van de familie om vader weer vrij te krijgen en biedt daartoe, geheel
on verplicht, hun woning aan. Ook zij willen dus dat de woning verkocht wordt en aldus is
er geen enkele reden aan te nemen dat zij deze verkoopprocedure wil/en of zullen gaan
vertragen. Nut en noodzaak ontbreken. De familie is bereid om de woning terstond in de
openbare verkoop te zetten. Het is dan aan de markt hoe snel de woning wordt verkocht.
Met betrekking tot uw opmerkingen terzake een te treffen aanbetalings- en
afbetalingsregeling, kan ik namens mijn cliënt kort zijn. In deze procedure heeft cliënt al
meermaals aangegeven niet over gelden en/of vermogen te beschikken. Dat is thans niet
anders. Hij kan dan ook niet aan uw voorstel voldoen. De familie daarentegen blijft bereid
om u aan te bieden een bedrag van maximaal 15.000 euro.
Kort en goed komt ons voorstel er dus op neer dat met ons aanbod te verwachten valt
dat van de 1.200.000,- euro die thans nog als schuld resteert er om en nabij de 715.000
euro kan worden afbetaald. Meer zit er simpelweg niet in.”
2.19.
Het openbaar ministerie heeft op 19 november 2019 het tegenvoorstel van [gedaagde 1] als volgt afgewezen:
“Het OM stelt vast dat er door de opstelling van uw cliënt geen verdere onderhandelingen
mogelijk zijn om de lijfsdwang door de landelijk executieofficier ontnemingsmaatregelen
tegen aanvaardbare (af)betalingsafspraken te kunnen schorsen. Uw cliënt blijft volharden
in zijn stelling dat hij geen eigenaar is van de schilderijen en dat hij niet over gelden of
vermogen beschikt om een aanvaardbaar aan- en afbetalingsvoorstel te doen. Het
symbolische bedrag van EUR 15.000,- dat namens de familie wordt aangeboden is
onvoldoende en voorziet ook niet in een verder afbetalingsvoorstel indien de lijfsdwang
zou worden geschorst. Ook een onderhandse verkoop van de woning zonder eindtermijn
is voor het OM/CJIB onaanvaardbaar. Wat dat laatste betreft is een verlenging van een
einddatum van 1 februari 2020 naar 1 juni 2020 overigens wel bespreekbaar. Het OM ziet uw cliënt niet als betalingsonmachtig. Nu er geen enkel zicht is op
overeenstemming waaronder de lijfsdwang ken worden geschorst ziet het OM geen
andere mogelijkheid dan dat u het reeds aangekondigde verzoek opheffing lijfsdwang ex
art 577c lid 75v daadwerkelijk indient bij het Hof Arnhem-Leeuwarden. Het OM zal in de
raadkamerprocedure het standpunt toelichten dat er geen sprake kan zijn van
betalingsonmacht.“
2.20.
Hierop heeft [gedaagde 1] op 21 november 2019 een verzoekschrift op grond van artikel 577b lid 2 (oud) Sv ingediend, waarin hij het hof Arnhem-Leeuwarden heeft verzocht het openstaande bedrag van de opgelegde ontnemingsmaatregel te verminderen tot een bedrag van € 715.000,00. Tevens heeft [gedaagde 1] op die datum een verzoekschrift op grond van artikel 577c lid 7 (oud) Sv ingediend, waarin hij heeft verzocht tot opheffing van de lijfsdwang. Aan beide verzoeken is ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] heeft getracht om met het openbaar ministerie tot een reële betalingsregeling te komen, maar dat het openbaar ministerie onredelijke voorwaarden stelt.
2.21.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 20 januari 2020 beide verzoeken afgewezen, omdat [gedaagde 1] niet betalingsonmachtig is gebleken. Het hof heeft geoordeeld dat het betalingsvoorstel van het openbaar ministerie redelijk is en erop gewezen dat [gedaagde 1] nog geen aanstalten heeft gemaakt om daadwerkelijk over te gaan tot uitwinning van het onroerend goed en de inbeslaggenomen schilderijen. Voorts houdt de beschikking op het verzoek ex artikel 577c lid 7 (oud) Sv in:
“Het vermogen van veroordeelde lijkt omgeven door schimmige constructies. Immers,
veroordeelde heeft twee dagen na een ontvangen dwangbevel om niet overgedragen aan
zijn twee dochters. De schilderijen die thans in Denemarken in een andere strafzaak in
beslag zijn genomen, heeft veroordeelde in 2004, naar eigen zeggen eveneens om niet,
overgedragen aan zijn (inmiddels ex-) vrouw. Niettemin heeft veroordeelde verklaard zelf
intensief betrokken te zijn bij de verkoop van de schilderijen. Voorts blijkt uit de bij het
verzoekschrift overgelegde bescheiden dat veroordeelde, al dan niet tezamen met zijn ex-vrouw, vanuit Denemarken een bedrag van in totaal € 854.000 heeft ontvangen wegens
de verkoop van (andere) schilderijen en dit bedrag heeft weggesluisd. Ten aanzien van de
woning komt daar nog bij dat veroordeelde er tot zijn detentie zelf woonde en bovendien
een kamer verhuurt aan zijn ex-vrouw. Het hof houdt het erop dat indien veroordeelde al
niet zelf over deze vermogensbestanddelen zou kunnen beschikken, hij dat in elk geval
via zijn familie en ex-partner kan doen.”
2.22.
Na deze beslissing heeft het CJIB [gedaagde 1] aangeschreven bij brief van10 februari 2020. In deze brief heeft het CJIB herhaald dat het bereid blijft om een reële betalingsregeling in overweging te nemen. Tevens heeft het CJIB [gedaagde 1] geïnformeerd dat de onderhavige procedure gestart zou worden, als hij en zijn dochters niet vrijwillig zouden meewerken aan de verkoop van het onroerend goed.
2.23.
Op 2 maart 2020 heeft [gedaagde 1] op de brief van het CJIB gereageerd en een nieuw betalingsaanbod gedaan. Het voorstel van [gedaagde 1] houdt in dat hij na opheffing van de lijfsdwang in loondienst gaat en € 1.000,00 per maand zou kunnen aflossen. Het eerdere voorstel ten aanzien van de schilderijen heeft hij niet gehandhaafd, omdat [gedaagde 2] daaraan niet meer zou willen meewerken. Ten aanzien van het onroerend goed heeft hij laten weten dat hij nog steeds bereid is om ná de invrijheidstelling binnen twee jaar tot een oplossing te komen:
“Ook ten aanzien van de verkoop van het huis wil ik enkele opmerkingen gemaakt
hebben. Ik vind het vreemd dat het hof Arnhem mij vragen stelt i.v.m. de overdracht van
het onroerend goed maar de advocaat-generaal niet gevraagd wordt waarom na
inbeslagname in 1997 het huis is teruggegeven. Het is vreemd dat het huis nu door het
hof en het CJIB als pressiemiddel wordt aangewend terwijl ik er toch vanuit mag gaan dat
na teruggave van het huis en opheffing van beslag en de kennisgeving daarvan door het
O.M. persoonlijk aan mij ergens in 1999 deze kwestie voor mij was afgedaan. Ik vind dat
ik te maken heb met een onbetrouwbare overheid. Ik ben nog steeds bereid na schorsing
van mijn gijzeling binnen 2 jaar tot een oplossing van het huis te komen met
inachtneming van mijn eigen mogelijkheden, maar als u een gerechtelijke procedure
wenst te starten kan ik deze niet tegenhouden. Ik heb op u vragen ten aanzien van derde
personen in u schrijven geen enkele invloed.”
2.24.
Het CJIB heeft ook dit voorstel van [gedaagde 1] afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat [gedaagde 1] geen substantiële betaling zou kunnen doen. Voorts is [gedaagde 1] geïnformeerd dat de onderhavige procedure wordt voorbereid. [gedaagde 1] heeft daarop per brief van5 april 2020 gereageerd.
3. Het geschil
3.1.
De Staat vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de rechtshandeling, althans het samenstel van rechtshandelingen van [gedaagde 1] c.s. strekkende tot:
a. a) koop, verkoop en levering van het onroerend goed gelegen aan het adres [adres] te [plaats] , kadastraal bekend als [gemeente] , [kadasternummer] ;
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ; en
c) kwijtschelding van de koopsom;
nietig is;
II. [gedaagde 1] c.s. te veroordelen om aan de Staat binnen veertien dagen na betekening van dit
vonnis een notariële verklaring van waardeloosheid van de akte, verleden ten overstaan van
mr. L.D. Pels Rijcken, notaris te Apeldoorn, en ingeschreven in de openbare registers voor
registergoederen op 27 november 2014 in register Hypotheken 4 in deel [xxxx] , [nummer] , strekkende tot
a. a) levering van de onroerende zaak gelegen aan het adres [adres] te [plaats] , kadastraal bekend als [gemeente] , [kadasternummer] en
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] , af te geven, welke verklaring van waardeloosheid ex art. 3:28 6W in de
openbare registers voor registergoederen zal kunnen worden ingeschreven;
III. voor zover [gedaagde 1] c.s. niet (tijdig) meewerken aan de afgifte van de onder II. gevorderde verklaring van waardeloosheid, de inschrijving van de akte strekkende tot
a. a) levering van de onroerende zaak gelegen aan het adres [adres] te [plaats] , kadastraal bekend als [gemeente] , [kadasternummer] en
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , verleden ten overstaan van mr. L.D. Pels Rijcken, notaris te Apeldoorn, en ingeschreven in de openbare registers voor registergoederen op 27 november 2014 in register Hypotheken 4 in deel [xxxx] [nummer] , waardeloos te verklaren, welke verklaring ex art. 3:29 BW in de openbare registers voor registergoederen zal kunnen worden ingeschreven;
IV. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis.
3.2.
De Staat legt aan haar vorderingen - samengevat - ten grondslag dat de rechtshandeling, althans het samenstel van rechtshandelingen, van [gedaagde 1] c.s. strekkende tot:
- a.
koop, verkoop en levering van de woning;
- b.
vestiging van het recht van gebruik en bewoning op die woning ten gunste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ; en
- c.
kwijtschelding van de koopsom
ingevolge het bepaalde in artikel 3:40 lid 1 BW nietig is wegens strijd met de goede zeden op de grond dat deze strekt tot benadeling van schuldeisers, meer in het bijzonder de Staat als schuldeiser. Met de overdracht van de woning door [gedaagde 1] aan zijn dochters [gedaagde 4] en [gedaagde 3] heeft [gedaagde 1] volgens de Staat getracht om een deel van zijn vermogen, waarvan duidelijk was dat de Staat daarop een openstaande ontnemingsmaatregel zou gaan verhalen, buiten bereik van zijn schuldeisers te brengen en deze daarmee te benadelen. Volgens de Staat is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste nu [gedaagde 4] en [gedaagde 3] als wederpartij bij de rechtshandeling(en) zich van deze strekking bewust zijn geweest of hadden moeten zijn.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in deze procedure verstek laten gaan en geen verweer gevoerd. [gedaagde 4] en [gedaagde 3] voeren wel verweer en leggen daaraan - samengevat - ten grondslag dat zij betwisten dat zij wisten van de onzedige strekking van de rechtshandeling, althans dat zij van de onzedige strekking behoorden te weten. Zij betwisten ook dat de rechtshandeling de strekking had om schuldeisers te benadelen. Van een onzedige strekking van de rechtshandeling is volgens [gedaagde 4] en [gedaagde 3] dan ook geen sprake. In hun visie is het een rechtsgeldige rechtshandeling in het kader van een gebruikelijke constructie. Het doel was om de woning, die [gedaagde 1] in de jaren ’90 van zijn moeder heeft verkregen, aan [gedaagde 4] en [gedaagde 3] te schenken en aan hen in eigendom over te dragen, waarbij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (tot hun dood) in de woning mogen blijven wonen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Een koopovereenkomst, waarin vermogen van de verkoper wordt geparkeerd bij een derde om verhaal van schuldeisers van de verkoper te verijdelen is naar haar strekking in strijd met de goede zeden en daarom nietig (artikel 3:40 lid 1 BW, zie HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3650, NJ 2015/290). Van nietigheid is slechts dan sprake als beide partijen op de hoogte zijn of geacht worden op de hoogte te zijn van de ongeoorloofde strekking (zie HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10175). Anders dan [gedaagde 1] c.s. stellen is de rechtbank van oordeel dat dit toetsingskader niet alleen van toepassing is als er sprake is van een dwangpositie van een derde.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gekozen constructie waarbij de woning door [gedaagde 1] aan [gedaagde 4] en [gedaagde 3] is verkocht met het recht van gebruik en bewoning voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en het kwijtschelden van de koopsom op zichzelf niet heel ongebruikelijk is en dat het samenstel van de rechtshandelingen op zich naar inhoud niet in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. De rechtbank begrijpt dat de Staat stelt dat de context waarin het samenstel van de rechtshandeling heeft plaatsgevonden maakt dat daaruit volgt dat het doel en dus de strekking van de rechtshandelingen is geweest het veiligstellen van vermogen van [gedaagde 1] om te voorkomen dat de Staat daarop verhaal zou halen in het kader van de openstaande ontnemingsmaatregel.
4.3.
Omdat [gedaagde 1] , die in deze procedure niet is verschenen, deze door de Staat gestelde bedoeling niet in rechte heeft betwist, terwijl het aan hem was om dat (voldoende gemotiveerd) te doen, staat in deze procedure vast dat het samenstel van rechtshandelingen een onzedelijke strekking heeft. Ook afgezien daarvan is de rechtbank van oordeel dat de Staat voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die erop wijzen dat het de bedoeling van [gedaagde 1] was om de Staat als schuldeiser te benadelen en dat het moment waarop het navolgende samenstel van rechtshandelingen heeft plaatsgevonden - [gedaagde 1] was op dat moment met het CJIB in onderhandeling over een reëel betalingsvoorstel - daarbij van doorslaggevend belang is:
- -
i) op 13 oktober 2014 heeft het CJIB [gedaagde 1] aangeschreven voor het resterende bedrag van de ontnemingsvordering te bedrage van € 1.586.143,30;
- -
ii) op 21 oktober 2014 is het onherroepelijke arrest aan [gedaagde 1] betekend, met daarin de mededeling dat als hij niet vóór 13 november 2014 overgaat tot betaling er executoriaal beslag op (on)roerend goed kan worden gelegd;
- -
iii) op 23 oktober 2014 is de koopovereenkomst gesloten;
- -
iv) op 25 november 2014 is het dwangbevel met een termijn van twee dagen betekend;
- -
v) op 27 november 2014 heeft de levering plaatsgevonden.
[gedaagde 1] c.s. hebben daarvoor geen onderbouwde verklaring gegeven, terwijl dat gelet op de geschetste feiten en omstandigheden wel op hun weg had gelegen.
4.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het samenstel van rechtshandelingen een onzedelijk karakter heeft. Zij vindt daarin steun in de correspondentie van [gedaagde 1] waaruit volgt dat hij de woning, die hij zelf van zijn moeder heeft geërfd, binnen de familie wilde houden en daarmee (dus) ook uit handen van de Staat.
4.5.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of dit onzedelijke karakter voor [gedaagde 4] en [gedaagde 3] kenbaar was of wordt geacht voor hen kenbaar te zijn geweest op het moment dat het samenstel van rechtshandelingen werd uitgevoerd.
4.6.
[gedaagde 4] en [gedaagde 3] stellen dat het samenstel van rechtshandelingen waarbij de woning aan hen is overgedragen heeft plaatsgevonden in het kader van het nemen van een voorschot op hun erfenis. [gedaagde 4] en [gedaagde 3] waren niet op de hoogte van een andere strekking en hoefden daarnaar in hun visie ook geen onderzoek te verrichten of daarover vragen te stellen, zeker niet nu hun altijd is voorgehouden dat de woning op enig moment aan hen zou worden overgedragen. De overdracht kwam niet onverwacht, maar lag in lijn met verwachtingen uit het verleden en was voor hen bovendien fiscaal voordelig, zo stellen zij.
4.7.
De rechtbank volgt [gedaagde 4] en [gedaagde 3] niet in deze stellingen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het verhandelde ter zitting blijkt dat [gedaagde 4] en [gedaagde 3] ten tijde van de rechtshandelingen op de hoogte waren van (de aard van) het criminele verleden van hun vader, met meerdere strafrechtelijke veroordelingen als gevolg. Ter zitting hebben zij verklaard dat zij weliswaar door hun ouders in het ongewisse werden gelaten, maar dat zij uiteindelijk via derden of uit de krant stukje bij beetje vernamen wat er speelde. Zo kwamen [gedaagde 4] en [gedaagde 3] erachter dat als hun werd verteld dat hun vader op zakenreis was, dit meestal betekende dat hij was opgepakt en in de gevangenis zat. [gedaagde 4] en [gedaagde 3] wisten dat hij tot 2011 een aantal jaren in Frankrijk in de gevangenis heeft gezeten in verband met drugshandel. Beiden stellen dat zij ervan uit gingen dat de zaak na het uitzitten van de gevangenisstraf was afgerond en dat zij er niet van op de hoogte waren dat er een ontnemingsmaatregel jegens hun vader uitgesproken was en dat er nog ontnemingsvorderingen open stonden. De familiebanden waren naar hun zeggen niet zo goed dat zij van lopende (rechts)zaken op de hoogte werden gehouden. [gedaagde 3] heeft lang geen contact gehad met haar vader en volgens [gedaagde 4] is haar relatie met haar vader pas sinds een jaar of 3 a 4 beter.
4.8.
Gelet op de hiervoor weergegeven gemotiveerde betwisting door [gedaagde 4] en [gedaagde 3] , is de stelling van de Staat dat zij vanwege de familiebanden op de hoogte zullen zijn geweest van het onherroepelijk worden van de ontnemingsmaatregel na ruim vijftien jaar procederen, naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. Het was voor [gedaagde 4] en [gedaagde 3] uit dien hoofde dan ook niet te voorzien dat - zoals de Staat stelt - de Staat beslag zou leggen op onroerend goed van [gedaagde 1] en dat een eigendomsoverdracht daarvan de Staat zou benadelen. Er is - in dit opzicht - dus niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste omdat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 4] en [gedaagde 3] op de hoogte waren van het onzedelijke karakter van het samenstel van rechtshandelingen waarmee de woning aan hen is overgedragen.
4.9.
De rechtbank is echter van oordeel dat wel anderszins aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan, omdat de onzedelijke strekking voor [gedaagde 4] en [gedaagde 3] kenbaar wordt geacht te zijn geweest ten tijde van de rechtshandelingen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [gedaagde 4] en [gedaagde 3] op dat moment op de hoogte waren van het internationale criminele verleden van hun vader en veroordelingen wegens onder meer (internationale) drugshandel als gevolg daarvan. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de drugshandel veel geld omgaat en dat het openbaar ministerie op grond van de zo genoemde “Pluk ze-wetgeving” inkomsten (wederrechtelijk verkregen voordeel) die zijn verdiend met een strafbaar feit als drugshandel (waarvoor iemand is veroordeeld) kan afpakken (ontnemen) via een ontnemingsmaatregel. Misdaad mag niet lonen is de gedachte daarachter.
4.10.
Op grond van deze (bekend veronderstelde) kennis had van [gedaagde 4] en [gedaagde 3] een gezonde argwaan verwacht mogen worden bij het aangaan van de rechtshandelingen rondom de overdracht van de woning, te meer nu die plaatsvonden op een moment dat de relatie met hun vader, aldus hun eigen verklaringen, niet erg goed was. Het contact tussen [gedaagde 4] en haar vader is nota bene 3 a 4 jaar geleden pas beter geworden; enkele jaren nadat de woning aan haar is overgedragen. [gedaagde 4] en [gedaagde 3] zijn zonder nader eigen onderzoek ingegaan op het aanbod van hun vader om de woning (feitelijk) om niet aan hen over te dragen. Hooguit hebben zij wat vragen gesteld en er genoegen mee genomen dat zij geen goed antwoord van hun vader kregen. Juist de kennis van het criminele verleden van hun vader en het credo dat misdaad niet mag lonen, had [gedaagde 4] en [gedaagde 3] alert moeten maken en bij hen het vermoeden moeten doen rijzen dat aan de overdracht ook een ander motief, te weten het wegsluizen van vermogen om dit te onttrekken aan verhaal, ten grondslag zou kunnen liggen in plaats van het hun door hun vader voorgehouden motief van het nemen van een voorschot op de erfenis.
4.11.
Ook als hun, zoals zij stellen, altijd is voorgehouden dat zij de woning zouden erven, had van [gedaagde 4] en [gedaagde 3] verwacht mogen worden dat zij zich in de door hun vader gebruikte constructie hadden verdiept. Dat ook hun vader de woning bij leven van zijn moeder heeft verkregen, ontslaat hen niet van die plicht. Dat klemt te meer daar de omstandigheden waaronder de overdracht plaatsvond anders waren. Oma was ouder dan vader ten tijde van de overdracht en woonde als weduwe alleen in de woning, terwijl vader de koopsom heeft voldaan door de hypotheekschuld over te nemen en de koopsom is verrekend met de kosten voor een verbouwing die vader heeft laten uitvoeren en heeft betaald en hij voor zijn gevangenneming met [gedaagde 2] in de woning woonde. Dit was naar het oordeel van de rechtbank al reden genoeg om vraagtekens te zetten bij de door vader gegeven reden van de overdracht, te weten het nemen van een voorschot op de erfenis. Ook de bijzondere aanvullende voorwaarden op grond waarvan [gedaagde 4] en [gedaagde 3] een woning om niet in eigendom verkregen waarmee zij vanwege het recht op gebruik en bewoning tot aan de dood van hun ouders niets kunnen, maar waarvoor zij wel (overdrachts)belasting verschuldigd zijn en de omstandigheid dat zij de woning wel mogen verkopen, maar dan verplicht zijn om voor hun ouders een gelijkwaardige woning te kopen, hadden een prikkel tot nader onderzoek moeten vormen.
4.12.
De omstandigheid dat [gedaagde 4] en [gedaagde 3] achteraf een notitie overleggen waaruit zou kunnen blijken dat de overdracht inderdaad naast de eerder genoemde nadelen ook fiscaal gunstige effecten heeft, zegt niets over de wijze waarop zij destijds de rechtshandelingen zijn aangegaan. Desgevraagd hebben [gedaagde 4] en [gedaagde 3] ter zitting te kennen gegeven dat zij niet veel meer weten over de gang van zaken rond de overdracht van de woning. Zo heeft [gedaagde 3] verklaard: “Er is altijd al gezegd dat de woning naar ons zou gaan. Volgens mijn vader zou dat voor ons fiscaal voordelig zijn. Voor mij voelde het dus als een logische volgende stap toen de woning daadwerkelijk aan ons werd overgedragen. Ik had er geen gevoel van urgentie erbij. Ik denk dat het telefonisch is gegaan. Ik heb een volmacht getekend. Dat leid ik af uit de e-mail van de notaris van 21 november 2014, maar ik herinner het me niet meer. Ik weet echt niet meer hoe het gegaan is met die koop. De bedingen in de koopakte dat mijn ouders in de woning mogen blijven wonen en dat wij een vergelijkbare woning voor hen moeten kopen als we deze woning zouden verkopen zijn vrij specifiek. Daarvoor moet je veel kennis hebben. Ik zie niet vaak koopovereenkomsten en weet dus niet wat gangbaar is. Ik vertrouw op de notaris. Ik val niet over kleine lettertjes. Dat mijn ouders in de woning mogen blijven wonen, voelt intuïtief logisch en dit beding voelt ook achteraf niet onlogisch”.
[gedaagde 4] heeft daarover verklaard:
“Ik kan me weinig herinneren van de specifieke voorwaarden in de koopakte. Voor mij was de overdracht van de woning aan mijn zus en mij een logische stap die op enig moment gemaakt zou worden, dus waarom niet op dat moment? We wisten altijd al dat de woning op een gegeven moment op onze naam zou komen te staan. Ik vind het niet gek dat mijn ouders in de woning mogen blijven wonen. Ik zie het als hun woning tot hun dood. Alleen officieel is de woning deels van mij. Ik heb er geen belang bij dat mijn ouders op straat komen te staan. Verkoop van de woning is nooit aan de orde geweest. Ik denk dat alles met betrekking tot de overdracht telefonisch is besproken met mijn vader. Het was in ieder geval geen romantisch gesprek aan de keukentafel. Zo’n band had ik niet met mijn vader. Het enige romantische was het idee dat de woning in de familie zou blijven. Ik herinner me dat ik een keer ben langs geweest om een volmacht te tekenen. Ik voelde geen haast of urgentie vanuit mijn vader. Het was meer zo van, ‘als je een keer tijd hebt kom dan even langs om te tekenen’. Het kan zijn dat die urgentie er vanuit mijn vader wel is geweest, maar dat heb ik dan niet gemerkt”.
4.13.
Hoewel het de rechtbank vreemd voorkomt dat [gedaagde 4] en [gedaagde 3] zich weinig weten te herinneren over een bijzondere gebeurtenis in hun leven als de overdracht van een woning en de romantiek van het behoud van een familiestuk, te meer daar de voorwaarden waaronder deze plaatsvond bijzonder en specifiek waren, is vooral ook de door henzelf omschreven passieve houding opvallend. De door [gedaagde 3] gemaakte opmerking “Dat gebrek aan informatie is misschien in ons voordeel geweest. Wij wisten niet beter dan dat hij zijn straf had uitgezeten. Dat was het. Er zijn nooit tekenen geweest dat er nog wat liep. Ik heb wel vragen gesteld over de woning, maar geen goed antwoord gekregen. De vraag is wat er in dat kader van ons verwacht mag worden. Hadden we moeten weten wat er allemaal speelde? Ik vind dat je dan best wel veel druk op ons legt en veel van ons vraagt.” is in dat opzicht tekenend. Als de strekking van de rechtshandelingen [gedaagde 4] en [gedaagde 3] al niet kenbaar is geweest, wat niet kan worden vastgesteld, kan het beroep van [gedaagde 4] en [gedaagde 3] op het niet zijn voldaan aan het kenbaarheidsvereiste naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, nu zij daar zelf de hand in hebben gehad. Juist hun passieve houding heeft in dit geval de uitvoering van rechtshandelingen met een onzedelijke strekking mogelijk gemaakt. Dit maakt dat het mogelijk niet kenbaar zijn van de strekking voor rekening en risico van [gedaagde 4] en [gedaagde 3] komt en dat zij zich niet kunnen verschuilen achter het kenbaarheidsvereiste.
4.14.
De Staat heeft naar het oordeel van de rechtbank zijn stelling dat [gedaagde 4] en [gedaagde 3] in ieder geval op de hoogte hadden moeten zijn van de onzedelijke strekking van het samenstel van rechtshandelingen, voldoende onderbouwd. Nu het oordeel dat aan het kenbaarheidsvereiste wordt voldaan niet is gebaseerd op de vaststelling dat [gedaagde 4] en [gedaagde 3] wisten van de onzedelijke strekking maar op de aanname dat zij dat die strekking kenbaar voor hen had moeten zijn, wordt aan bewijslevering over de wetenschap die [gedaagde 4] en [gedaagde 3] al dan niet over die strekking hadden, niet toegekomen, nu dit niet kan leiden tot een ander oordeel.
4.15.
De rechtbank concludeert dat de onzedelijke strekking van het samenstel van rechtshandelingen is komen vast te staan. Nu tevens is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste, is het samenstel van rechtshandelingen waarmee de woning aan [gedaagde 4] en [gedaagde 3] is overgedragen nietig. De door de Staat gevorderde verklaring voor recht komt dan ook voor toewijzing in aanmerking.
4.16.
Dit betekent dat de eigendom van de woning en het kwalitatieve recht tot gebruik en bewoning ten onrechte bij het kadaster zijn ingeschreven. De inschrijving is derhalve waardeloos. Op grond van artikel 3:28 lid 1 BW is [gedaagde 1] c.s. verplicht op verzoek van de Staat een schriftelijke verklaring van waardeloosheid af te geven. Door inschrijving van die verklaring in de registers wordt de bewaarder gemachtigd de inschrijving van het beslag door te halen. Indien de vereiste verklaring niet wordt afgegeven, is in beginselartikel 3:29 BW de te bewandelen weg. Dat houdt in dat de rechtbank de inschrijving op vordering van de onmiddellijk belanghebbende waardeloos verklaart. Inschrijving van dat vonnis machtigt de bewaarder de inschrijving van het beslag door te halen. Ingevolge lid 4 van het artikel kan het vonnis dat de verklaring bevat niet worden ingeschreven, voordat het in kracht van gewijsde is gegaan.
4.17.
Het algemene uitgangspunt is dat, als een gedaagde partij geen verweer heeft gevoerd, de vordering van een eisende partij in beginsel, voor zover deze niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, voor toewijzing vatbaar is. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans van dit uitgangspunt af te wijken en zal de vorderingen van de Staat ook jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zoals verwoord in het dictum toewijzen. Weliswaar was [gedaagde 2] geen eigenaar van de woning, nu deze enkel door [gedaagde 1] is geleverd, maar zij kan op grond van de leveringsakte van 27 november 2014 als partner van [gedaagde 1] wel aanspraak maken op het ‘recht van gebruik en bewoning’ van de woning tot haar overlijden. Dit vonnis wordt derhalve tevens jegens [gedaagde 2] gewezen.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.18.
[gedaagde 4] en [gedaagde 3] verzoeken de rechtbank om de door de Staat gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen, omdat de Staat onvoldoende (spoedeisend) belang heeft bij het (spoedig) ontvangen van de financiële opbrengst uit de (executoriale) verkoop van de woning. Volgens [gedaagde 4] en [gedaagde 3] wordt de woning door verloop van tijd enkel meer waard en de Staat is daarbij juist gebaat. Daarnaast is de verkoop van de woning aan een derde onomkeerbaar en bestaat een restitutierisico.
4.19.
De Staat handhaaft zijn vordering om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De Staat stelt dat de woning vanwege een op te starten verkoopproces niet onmiddellijk na ontvangst van het vonnis zal worden verkocht. Weliswaar is de woningmarkt op dit moment goed, maar dat betekent niet dat de prijs van de woning zal (blijven) stijgen. Daarin is het belang van de Staat gelegen. [gedaagde 4] en [gedaagde 3] wonen bovendien niet in de woning en worden niet direct geraakt door de verkoop. Van enig restitutierisico is geen sprake, omdat de Staat (vanzelfsprekend) verhaal biedt. Van de zijde van [gedaagde 4] en [gedaagde 3] ontbreekt volgende de Staat voldoende belang bij behoud van de bestaande toestand.
4.20.
Bij de beoordeling van een vordering op grond van artikel 233 Rv dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij de belangenafweging moet de kans van slagen van een eventueel aan te wenden rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven en wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben (vergelijk HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688). Voorts dient een daartegenover gesteld restitutierisico geconcretiseerd te worden (HR 17 juni 1994, NJ 1994/591) en staan mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zichzelf niet aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg, maar moeten worden meegewogen bij de belangenafweging (HR 28 mei 1993, NJ 1993/468).
4.21.
De rechtbank zal het verzoek van [gedaagde 4] en [gedaagde 3] om het vonnis met uitzondering van het deel dat betrekking heeft op de proceskostenveroordeling, niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, honoreren. Daarbij acht de rechtbank van belang dat nietigverklaring en als gevolg daarvan een executoriale verkoop van de woning voor [gedaagde 4] en [gedaagde 3] onomkeerbare gevolgen heeft. Weliswaar wonen zij niet in de woning en raken zij dus niet een dak boven hun hoofd kwijt, zij verliezen wel definitief de mogelijkheid om de woning die al meerdere generaties bij de familie in eigendom was, in de familie te behouden. Dat de Staat er belang bij heeft om de woning in de op dit moment gunstige markt te verkopen, staat buiten kijf. Het is immers niet zeker dat de woningmarkt zo gunstig zal blijven, met als risico dat de opbrengst mogelijk lager uitvalt als met de verkoop wordt gewacht tot het moment dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De rechtbank is echter van oordeel dat de belangen van [gedaagde 4] en [gedaagde 3] bij het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis (behoudens de proceskosten) op dit moment zwaarder wegen dan het belang dat de Staat heeft bij het wel uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
4.22.
[gedaagde 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- dagvaarding € 411,84
- griffierecht 656,00
- salaris advocaat € 1.126,00 + (2 punten × tarief € 563,00 voor de
dagvaarding en het bijwonen van de zitting)
Totaal € 2.193,84
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de rechtshandeling, althans het samenstel van rechtshandelingen van [gedaagde 1] c.s. strekkende tot:
a. a) koop, verkoop en levering van het onroerend goed gelegen aan het adres [adres]
te [plaats] , kadastraal bekend als [gemeente] , [kadasternummer]
;
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] ; en
c) kwijtschelding van de koopsom;
nietig is;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. om aan de Staat binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een notariële verklaring van waardeloosheid van de akte, verleden ten overstaan van mr. L.D. Pels Rijcken, notaris te Apeldoorn, en ingeschreven in de openbare registers voor registergoederen op 27 november 2014 in register Hypotheken 4 in deel [xxxx] , [nummer] , strekkende tot
a. a) levering van de onroerende zaak gelegen aan het adres [adres] te [plaats] , kadastraal bekend als [gemeente] , [kadasternummer] en
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] , af te geven, welke verklaring van waardeloosheid ex art. 3:28 BW in de
openbare registers voor registergoederen zal kunnen worden ingeschreven;
5.3.
verklaart waardeloos de inschrijving van de akte strekkende tot:
a. a) levering van de onroerende zaak gelegen aan het adres [adres] te [plaats] , kadastraal bekend als [gemeente] , [kadasternummer] en
b) vestiging van het recht van gebruik en bewoning op dat onroerend goed ten gunste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , verleden ten overstaan van mr. L.D. Pels Rijcken, notaris te Apeldoorn, en ingeschreven in de openbare registers voor registergoederen op 27 november 2014 in register Hypotheken 4 in deel [xxxx] [nummer] ,
voor zover [gedaagde 1] c.s. niet (tijdig) meewerkt aan de afgifte van de onder II. gevorderde verklaring van waardeloosheid, en bepaalt dat de verklaring ex artikel 3:29 BW in de openbare registers voor registergoederen zal kunnen worden ingeschreven;
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 2.193,84, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart de proceskostenveroordeling in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. ing. M.S. de Waard en bij vervroeging doormr. U van Houten in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2021.