Vgl. HR 22 december 1987, NJ 1988, 730, HR 21 februari 1989, NJ 1989, 668, HR 01 december 1998, NJ 1999, 181 en HR 28 september 2004, NJ 2004, 684.
HR, 16-12-2008, nr. 07/12823
ECLI:NL:HR:2008:BF3792
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-12-2008
- Zaaknummer
07/12823
- LJN
BF3792
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2008
ECLI:NL:PHR:2008:BF3792, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF3792
ECLI:NL:HR:2008:BF3792, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF3792
- Vindplaatsen
Beroepschrift 16‑12‑2008
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 07/12823
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : | Mr. C.W. Noorduyn |
Mr. Th. J. Kelder |
Dossiernummer: 1613259
Inzake:
[verdachte],
verzoekster tot cassatie van het te harer laste door het Gerechtshof te Arnhem op 3 november 2006, onder parketnummer 21/001823-06 gewezen arrest.
Middel I
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat de feitelijke uitwerking van het vermeend strafbare gedrag van verzoekster in de tenlastelegging geen strafbare gedraging oplevert en evenmin een voldoende concretisering van de gebruikte wetstermen oplevert, ten gevolge waarvan het Hof primair de inleidende dagvaarding ten onrechte niet nietig heeft verklaard of althans niet heeft doen blijken van een onderzoek ter zake en subsidiair het Hof ten onrechte, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, tot een kwalificatie is gekomen.
2. Toelichting
2.1
Verzoekster is veroordeeld wegens overtreding van artikel 3.2.6 lid 1 APV Arnhem. Dat artikel(lid) luidt:
‘Het is verboden zich op of aan de weg te presenteren als prostituee en/of als zodanig diensten aan te bieden, dan wel van deze diensten gebruik te maken of daartoe contact te leggen.’
2.2
Ten laste van verzoekster is bewezen verklaard dat:
‘Verdachte op 11 oktober 2005 in de gemeente Arnhem, te Arnhem zich heeft gepresenteerd als prostituee en als zodanig diensten heeft aangeboden op een andere dan door het college van de gemeente Arnhem in hun besluit aangewezen weg en gedurende andere dan door het college vastgestelde tijden, immers bevond verdachte zich te omstreeks 16.45 uur op de Nieuwe kade.’
2.3
De in de bewezenverklaring vervatte zinsnede ‘zich heeft gepresenteerd als prostituee en als zodanig heeft aangeboden’ betreft een letterlijke — en louter kwalificatieve — weergave van de delictsomschrijving uit de APV en dient, gelet op jurisprudentie van Uw Raad1. betreffende het nader concretiseren van wetstermen in de tenlastelegging, nader feitelijk te worden ingevuld.
2.4
Dat de in art. 3.2.6 lid 1 APV voorkomende termen in de tenlastelegging nader dienen te worden geconcretiseerd wordt onderstreept door het feit dat in de APV niet wordt gespecificeerd welke gedragingen zijn te kwalificeren als ‘zich presenteren als prostituee’ en/of ‘als zodanig diensten aanbieden’. Onder die woorden kunnen immers tal van feitelijke gedragingen van uiteenlopend karakter worden gebracht2..
2.5
In casu heeft het Hof de in de APV voorkomende passage ‘zich heeft gepresenteerd als prostituee en als zodanig heeft aangeboden’ enkel geconcretiseerd door in de bewezenverklaring op te nemen, ‘immers bevond verdachte zich te omstreeks 16.45 uur op de Nieuwe kade’.
2.6
Niet valt in te zien hoe en waarom het zich om 16.45 uur ‘bevinden’ op de Nieuwe kade van verzoekster zou passen binnen de kwalificatie van het zich als prostituee presenteren en aanbieden. Om hiervan te kunnen spreken had de concretisering uitgebreider dienen te zijn nu bezwaarlijk kan worden aangenomen dat het enkele feit dat iemand zich om 16.45 op de Nieuwe kade bevindt, met zich meebrengt dat die persoon zich dus schuldig maakt aan het zich presenteren en aanbieden als prostituee.
2.7
In de tenlastelegging (en dus ook in de bewezenverklaring) had gewag gemaakt dienen te worden van de wijze waarop verzoekster zich aldaar gedroeg. Nu dit niet is gebeurd, is de uitwerking van de strafbare gedraging onvoldoende geconcretiseerd. De inleidende dagvaarding voldoet dus niet aan de eisen die art. 261 Sv daaraan stelt en is om die reden ten onrechte niet nietig verklaard, althans heeft het Hof ten onrechte niet doen blijken van een onderzoek dienaangaande.
2.8
Subsidiair geldt dat de in casu gegeven feitelijke invulling van de wetstermen met zich meebrengt dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert. Het enkel zich bevinden op de Nieuwe kade is immers geen strafbare gedraging. Om die reden is het Hof ter onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, tot het oordeel gekomen dat het bewezenverklaarde kon worden gekwalificeerd als ‘overtreding van art. 3.2.6. lid 1 APV Arnhem’.
2.9
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften doordat het Hof op basis van onvoldoende wettig bewijs tot een bewezenverklaring is gekomen nu
- a.)
het onder (3.)1. vermelde bewijsmiddel ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, als proces-verbaal van een opsporingsambtenaar is aangemerkt, en;
- b.)
de onder (3.)1. en (3.)2. vermelde bewijsmiddelen ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, als twee afzonderlijke bewijsmiddelen zijn aangemerkt, terwijl;
- c.)
het onder (3.)3. vermelde bewijsmiddel niets kan bijdragen aan de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde, ten gevolge waarvan de bewezenverklaring, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2. Toelichting
Ad. a.)
2.1
Het Hof heeft ‘de onder 2 en 3 genoemde bewijsmiddelen’ aangemerkt als geschriften in de zin van art. 344 lid 1 onder 5. Sv. Bewijsmiddel 1., door het Hof niet aldus gekwalificeerd, is kennelijk aangemerkt als een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar in de zin van art. 153 lid 2 Sv (en art. 344 lid 2 Sv).
2.2
Aan de vereisten die art. 153 lid 2 Sv stelt aan een dergelijk proces-verbaal is evenwel niet voldaan, zodat het Hof het onder 1. opgenomen bewijsmiddel niet als zodanig mocht aanmerken. Immers bevat dat bewijsmiddel, in strijd met art. 153 lid 2 Sv, geen redenen van wetenschap. Evenmin is bij de ondertekening vermeld of de rapporteur opsporingsambtenaar is.
2.3
Uw Raad besliste eerder dat gebrekkig opgemaakte processen-verbaal als het onder 1. vermeldde niet als proces-verbaal in de zin van art. 153 lid 2 Sv kunnen worden aangemerkt.3. Het Bossche Hof oordeelde recent geheel overeenkomstig dat standpunt.4.
2.4
Het Hof had het onder 1. vermelde bewijsmiddel dan ook moeten aanmerken als geschrift in de zin van art. 344 lid 1 onder 5. Sv en niet als een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.
Ad b.)
2.5
Door het Hof zijn de onder 1. en 2. vermelde processen-verbaal aangemerkt als twee verschillende bewijsmiddelen.
2.6
In navolging van NJ 2007, 67 en LJN BC1230 kan hier evenwel niet gesproken worden van twee verschillende bewijsmiddelen, maar betreft het onder 2. vermelde bewijsmiddel slechts een nadere uitwerking van het onder 1. vermelde bewijsmiddel.
2.7
Het Hof heeft de onder 1. en 2. opgenomen bewijsmiddelen dan ook ten onrechte als twee afzonderlijke bewijsmiddelen aangemerkt.
Ad. c.)
2.8
Nu het tweede bewijsmiddel slechts een uitwerking van het eerste bewijsmiddel betreft (en zij samen dus als één bewijsmiddel moeten worden aangemerkt) en een dergelijk miniproces-verbaal niet de status van een ‘gewoon’ proces-verbaal toekomt5., is dus een ander bewijsmiddel vereist waarop de bewezenverklaring, of althans een onderdeel daarvan, zou moeten kunnen steunen.
2.9
Het enige andere door het Hof gebruikte bewijsmiddel betreft evenwel een Besluit van Burgemeester en Wethouders van Arnhem waarin een tippelzone met bepaalde openingstijden wordt vastgesteld. Dit besluit draagt echter niets bij aan de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde. Het zegt immers niets over de vraag of verzoekster zich schuldig zou hebben gemaakt aan hetgeen haar wordt verweten. Nu dit besluit niet meer dan een rechtvaardiging van de normstelling behelst en geen enkel aanknopingspunt bevat met betrekking tot de concrete gedraging van verzoekster, kan dit niet als bewijsmiddel dienen.
2.10
Dat brengt met zich mee de bewezenverklaring enkel steun vindt in een bewijsmiddel niet zijnde een proces-verbaal zoals bedoeld in art. 344 lid 2 Sv waardoor de in ons strafstelsel verankerde regels van bewijsminima niet zijn nageleefd. Dientengevolge is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed en kan het arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door C.W. Noorduyn, mede namens Th.J. Kelder, beiden advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoekster haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
C.W. Noorduyn
Den Haag, 22 januari 2008
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑12‑2008
Vgl. HR 19 mei 1987, NJ 1987, 172 (r.o. 5.1).
HR 16 januari 2007, NJ 2007, 67.
Hof 's‑Hertogenbosch 28 december 2007, LJN BC0815/BC1230/BC1232.
Zie de conclusie van Bleichrodt (punt 17.) voor NJ 2007, 67.
Conclusie 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 3.2.6 lid 1 APV Arnhem. Het middel berust op de opvatting dat de in de tll gebezigde, aan art. 3.2.6 lid 1 APV ontleende zinsnede “zich heeft gepresenteerd als prostituee en/of als zodanig diensten heeft aangeboden” onvoldoende feitelijke betekenis toekomt. Die opvatting is onjuist.
Nr. 07/12823
Mr. Vellinga
Zitting: 23 september 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "overtreding van artikel 3.2.6 lid 1 Algemene Plaatselijke Verordening Arnhem" veroordeeld tot één week hechtenis. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Namens de verdachte heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, mede namens mr. Th.J. Kelder, eveneens advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat de feitelijke uitwerking van hetgeen de verdachte is tenlastegelegd geen strafbare gedraging noch een toereikende omschrijving van de in de tenlastelegging gebezigde, aan de wet ontleende termen oplevert, weshalve het Hof de dagvaarding nietig had moeten verklaren althans had moeten motiveren waarom het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert.
4. Aan de verdachte was tenlastegelegd dat:
"Verdachte op of omstreeks 11 oktober 2005 in de gemeente Arnhem te Arnhem zich heeft gepresenteerd als prostituee en/of als zodanig diensten heeft aangeboden op of aan (een) andere dan door het college van de gemeente Arnhem in hun besluit aangewezen weg(en) of gebied(en), of gedurende andere dan door het college vastgestelde tijden, immers bevond verdachte zich te omstreeks 16.45 op of aan de Nieuwe kade."
5. Het Hof heeft daarvan bewezenverklaard dat:
"Verdachte op 11 oktober 2005 in de gemeente Arnhem, te Arnhem zich heeft gepresenteerd als prostituee en als zodanig diensten heeft aangeboden op een andere dan door het college van de gemeente Arnhem in hun besluit aangewezen weg en gedurende andere dan door het college vastgestelde tijden, immers bevond verdachte zich te omstreeks 16:45 uur op de Nieuwe kade."
6. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"1. het hiervoor in het proces-verbaal ter terechtzitting onder 1 vermelde mini-procesverbaal,voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Ik constateerde op 11 oktober 2005 om 16.45 uur op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Nieuwe kade te Arnhem, gemeente Arnhem, door betrokkene/verdachte de volgende overtreding werd verricht: Tippelen.
De betrokkene/verdachte gaf, daarnaar gevraagd, op:
Naam: [achternaam verdachte]
Voornamen: [voornamen verdachte]
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1970
Overtredinggegevens: art. 3.2.6. APV Arnhem.
2. het als bijlage bij het hiervoor in het proces-verbaal ter terechtzitting onder 1 vermelde proces-verbaal, gevoegde, niet ondertekende proces-verbaal van de regiopolitie Gelderland/Midden, op 24 oktober 2005 opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Ik constateerde dat een persoon op een weg iemand door woord, houding, gebaar of op enigerlei andere wijze tot prostitutie heeft bewogen, uitgenodigd dan wel aangelokt.
Datum: 11 oktober 2005
Omstreeks: 16.45 uur
Plaats: Arnhem
Gemeente: Arnhem
Locatie : Nieuw kade, een voor het openbaar verkeer openstaande weg binnen een als zodanig aangeduide bebouwde kom.
Verdachte werd staande gehouden en verstrekte mij, daarnaar gevraagd, de volgende persoonsgegevens:
Naam : [achternaam verdachte]
Voorletters: : [voorletters]
Voornamen: [voornamen verdachte]
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
Geboortedatum : [geboortedatum]-1970
Het betreft hier een weg als bedoeld in artikel 1.1 onder A van de Algemene Plaatselijke Politieverordening voor Arnhem. Naar aanleiding van klachten van buurtbewoners omtrent overlast door tippelende prostituees dan wel rondrijdende klanten nam ik post op de Nieuwe kade te Arnhem.
Ik zag iemand op die weg door woord, houding, gebaar of op enige andere wijze tot prostitutie bewoog, uitnodigde dan wel aanlokte. Ik zag dat op de Nieuwe kade de mij ambtshalve bekende verdachte stond c.q. heen en weer liep. Het is mij ambtshalve bekend dat deze vrouw een prostitué is die geld verdient door middel van het plegen van ontucht met mannen. Ik zag dat deze vrouw aldaar iemand tot prostitutie bewoog, uitnodigde of aanlokte door de aandacht te trekken van voorbij rijdende automobilisten door opvallend en opzichtig op het trottoir c.q. de rijbaan te gaan staan. Ik zag dat de bestuurder van een auto, merk Citroen, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] stopte bij deze vrouw. Ik zag dat deze vrouw in de auto stapte, die hierna wegreed richting Rijnwijk te Arnhem.
3. het als bijlage bij het hiervoor in het proces-verbaal ter terechtzitting onder 1 vermelde proces-verbaal, gevoegde Besluit van Burgemeester en Wethouders van Arnhem van 3 februari 2004, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Burgemeester en wethouders van Arnhem,
overwegende dat zij op grond van artikel 3.2.6., tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) een gebied kunnen aanwijzen waar het verbod zich op of aan de weg te presenteren als prostituee en/of als zodanig diensten aan te bieden, opgenomen in artikel 3.2.6., eerste lid, van de APV, mits in het bezit van een vergunning, niet geldt;
dat de Raad bij besluit van 6 maart 1996 heeft ingestemd met het voorstel tot aanwijzing van een tippelzone aan de Oude Veerweg teneinde de straatprostitutie te concentreren op een plek;
dat de Raad bij besluit van 12 juni 2003 een vergunningenstelsel heeft ingevoerd ter regulering van de straatprostitutie;
dat gelet op vorenbedoeld artikel 3.6.2. (het hof leest: 3.2.6), tweede lid, van de APV en eerder genoemde besluiten van de Raad
Besluit:
I aan te wijzen een gedeelte van de Oude Veerweg conform bijgevoegde plattegrond die onderdeel uitmaakt van dit besluit;
II vast te stellen de volgende openingstijden: dagelijks van 20.00 - 01.00 uur;
III te bepalen dat dit besluit in werking treedt de dag na bekendmaking in de Arnhemse Koerier.
De onder 2 en 3 genoemde bewijsmiddelen, zijnde geschriften, worden gebezigd in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen
De inhoud van voormelde bewijsmiddelen leveren op de redengevende feiten en omstandigheden waarop na te melden bewezenverklaring steunt, dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan."
7. Art. 3.2.6 lid 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Arnhem (de APV) luidde destijds (en luidt nog) als volgt:
"Het is verboden zich op of aan de weg te presenteren als prostituee en/of als zodanig diensten aan te bieden, dan wel van deze diensten gebruik te maken of daartoe contact te leggen."
8. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats gesteld, dat het aan voormelde bepaling ontleende 'zich presenteren als prostituee en als zodanig diensten aanbieden' in de tenlastelegging slechts wordt geconcretiseerd door het zich (ter plaatse) bevinden. Nu, aldus de toelichting op het middel, het zich ter plaatse bevinden niet meebrengt dat iemand zich als prostituee presenteert en als zodanig diensten aanbiedt, is het 'zich presenteren als prostituee en als zodanig diensten aanbieden' in de tenlastelegging onvoldoende geconcretiseerd en had het Hof de dagvaarding bij gebreke van een toereikende feitelijke omschrijving nietig moeten verklaren, althans, nu het zich bevinden op de Nieuwe kade geen strafbaar feit oplevert, de verdachte moeten ontslaan van rechtsvervolging.
9. Aan het middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat louter hetgeen in de tenlastelegging staat na "immers" deel kan uitmaken van de omschrijving van het tenlastegelegde feit. Die opvatting is niet juist. Zoals De Jong onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad opmerkt(1) is de tijd voorbij dat met woorden als "door", "immers" etc. in de tenlastelegging een scherpe cesuur wordt aangebracht tussen een kwalificatief en een feitelijk deel van de tenlastelegging. Het Hof heeft kennelijk het 'zich presenteren als prostituee en als zodanig diensten aanbieden' gezien als mede deel uitmakend van de feitsomschrijving. Dat oordeel is dus niet onbegrijpelijk.
10. Voor zover in de toelichting op het middel de klacht besloten ligt dat het 'zich presenteren als prostituee en als zodanig diensten aanbieden' onvoldoende feitelijke betekenis heeft, geldt dat het kennelijk andersluidende oordeel van het Hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Ik wijs op HR 9 februari 1999, NJ 1999, 327, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de in de tenlastelegging zonder nadere omschrijving opgenomen termen "verwerven", "voorhanden hebben" en "overdragen" voldoende feitelijke betekenis hadden, op HR 15 september 1986, NJ 1987, 359, waarin de passage "aanwezig heeft gehad" deels feitelijk werd geacht en op HR 3 juli 1989, NJ 1990, 140, waarin de term "namaken" voldoende feitelijk was.(2) Aan deze oordelen stond kennelijk niet in de weg dat onder genoemde termen verschillende gedragingen kunnen worden begrepen. Zoals De Jong schrijft(3) heeft een wetsterm pas onvoldoende feitelijke betekenis als deze zeer uiteenlopende handelingen omvat. Daar komt nog bij dat onder 'het zich presenteren als prostituee en als zodanig diensten aanbieden' wel verschillende gedragingen kunnen vallen maar niet, zoals in HR 19 mei 1987, NJ 1988, 172, gedragingen van uiteenlopend karakter. Voorts is niet zonder belang dat het vergen van een nadere omschrijving van 'het zich presenteren als prostituee en als zodanig diensten aanbieden' niet op voorhand noodzakelijk lijkt om verdachte in staat te stellen zich behoorlijk te verdedigen en dat nader omschrijven van termen als de onderhavige daarmee onnodig hoge eisen stelt aan de steller van de tenlastelegging.(4)
11. Een en ander betekent dat het in 's Hofs arrest opgesloten oordeel dat de tenlastelegging een toereikende feitsomschrijving bevat, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is, en ook dat het Hof het bewezenverklaarde zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting heeft kunnen kwalificeren als overtreding van art. 3.2.6 lid 1 APV Arnhem. Daarbij teken ik aan dat 's Hofs oordeel over de geldigheid van de dagvaarding geen nadere motivering behoefde, nu gelet op het voorgaande uit de stukken geen ernstig vermoeden oprijst dat de dagvaarding nietig is.(5)
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof onvoldoende wettig bewijs ten grondslag heeft gelegd aan de bewezenverklaring. Daartoe wordt ten eerste gesteld dat het Hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, het onder 1 vermelde bewijsmiddel als een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar heeft aangemerkt, ten tweede dat het Hof de onder 1 en 2 vermelde bewijsmiddelen ten onrechte als twee afzonderlijke bewijsmiddelen heeft beschouwd en ten derde dat het onder 3 vermelde bewijsmiddel niets kan bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde en dus niet kan worden gezegd dat de bewijsmiddelen 1 en 2, andere geschriften als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 50 Sv, steun vinden in bewijsmiddel 3, eveneens een ander geschrift in vorenbedoelde zin.
14. Van het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal wordt in de toelichting op het middel gezegd dat het geen proces-verbaal is als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 20 Sv, omdat het geen redenen van wetenschap bevat als voorgeschreven in art. 153 lid 2 Sv. Daaruit zou ik echter niet willen afleiden dat geen sprake meer is van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 20 Sv. Zoals al volgt uit de woorden "zoveel mogelijk" in art. 153 Sv vormt het vermelden van de redenen van wetenschap geen harde voorwaarde om van een proces-verbaal te kunnen spreken.(6) De rechter is ook niet gehouden de redenen van wetenschap in zijn uitspraak te vermelden.(7)
15. Voorts wordt in de toelichting op het middel gesteld dat bij de ondertekening niet is vermeld of de rapporteur opsporingsambtenaar is. Dat het proces-verbaal is opgemaakt door een opsporingsambtenaar volgt echter uit de verwijzing van het Hof naar de omschrijving in het proces-verbaal van de terechtzitting, waarin het arrest is aangetekend. Dit proces-verbaal vermeldt als voorgehouden stuk "een in de wettelijke vorm opgemaakt mini-proces-verbaal van de politie Gelderland Midden, genummerd 11.10.2005.1645.001924, op 11 oktober 2005 op ambtseed ondertekend door [verbalisant 2], brigadier van politie, met bijlagen". De rapporteur is dus opsporingsambtenaar, immers brigadier van politie.
16. Het voorgaande brengt mee dat de bewijsmiddelen 2 en 3 aan het bewijs kunnen meewerken als andere geschriften als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 50 Sv. Zij vinden immers steun in het eerste bewijsmiddel. Hetgeen het Hof te dien aanzien overwoog is dan ook juist.
17. Ook al zou bewijsmiddel 1 niet als proces-verbaal van een opsporingsambtenaar als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 20 Sv kunnen gelden dan leidt dit er niet toe dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. De bewijsmiddelen 1 en 2 enerzijds - met de toelichting op het middel meen ik dat het proces-verbaal en de uitwerking daarvan als één geheel dienen te worden beschouwd(8) - en 3 anderzijds geven elkaar over en weer(9) steun(10) voor zover het gaat om de vraag of het tippelen geschiedde in een niet aangewezen gebied buiten de toegestane tijden. Anders dan de toelichting op het middel wil gaat het hier immers wel om een feit dat voor de strafbaarheid van belang is: de APV verbiedt niet 'tippelen' maar 'tippelen op een daartoe niet aangewezen plaats en tijd'.
18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 6.2 op art. 261 (suppl. 125, oktober 2001).
2 Ik wijs terzijde nog op HR 8 december 1970, NJ 1971, 278, m.nt. Enschede, waarin de Hoge Raad overwoog dat de "in de telastelegging voorkomende, kennelijk aan art. 280 Sr. ontleende, woorden "heeft verborgen" op zich zelf mede feitelijke betekenis hebben en - in ieder geval tezamen met het voorts in de telastelegging gestelde, dat het verbergen heeft plaats gevonden "in perceel B. 33 te Amsterdam" - ook voldoende bepaald zijn om bij gebruik daarvan de door art. 261 Sv. gestelde eis, dat de dagvaarding een opgave behelst van het telastegelegde feit, als vervuld te beschouwen".
3 Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 13 op art. 261 (suppl. 125, oktober 2001).
4 Vgl. De Jong (Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 13 op art. 261 (suppl. 125, oktober 2001) die erop wijst dat aan de concretisering te stellen eisen wel werkbaar moeten zijn voor justitie.
5 HR 29 april 2008, LJN BC3766, rov. 4.4 onder d.
6 Vgl. Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 7 op art. 153 (suppl. 126, december 2001)., waar wordt opgemerkt dat de wet aan het ontbreken van de redenen van wetenschap geen consequenties verbindt en dat het aan de rechter is overgelaten om te beoordelen of het proces-verbaal desondanks bruikbaar is voor het bewijs.
7 Vgl. ook HR 17 december 1968, NJ 1970, 328 en HR 9 april 1974, NJ 1974, 251, waarin niettegenstaande (thans) art. 291 Sv is bepaald dat het vermelden van de redenen van wetenschap bij een getuigenverklaring niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven.
8 Vgl. HR 22 april 2008, NJ 2008, 265, rov. 3.7.
9 Vgl. HR 28 september 2004, NJ 2005, 93, m.nt. JR, rov. 3.4 het "andere geschrift" kan ook steun vinden in een ander "ander geschrift".
10 HR 16 januari 2007, NJ 2007, 67, HR 22 april 2008, NJ 2008, 265, rov. 3.7. Zie voorts G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, 5e druk, p. 670, A. Minkenhof/J.M. Reijntjes, De Nederlandse strafvordering, 9e druk, p. 366 en Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 8 op art. 344 (suppl. 59, april 1987) Zie over de aan het verband te stellen eisen ook de conclusie van A-G Leijten voor HR 14 april 1987, NJ 1988, 584, die verwijst naar HR 2 december 1935, NJ 1936, 136.
Uitspraak 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 3.2.6 lid 1 APV Arnhem. Het middel berust op de opvatting dat de in de tll gebezigde, aan art. 3.2.6 lid 1 APV ontleende zinsnede “zich heeft gepresenteerd als prostituee en/of als zodanig diensten heeft aangeboden” onvoldoende feitelijke betekenis toekomt. Die opvatting is onjuist.
16 december 2008
Strafkamer
nr. 07/12823
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 november 2006, nummer 21/001823-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid-Oost, locatie Ter Peel" te Evertsoort.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C.W. Noorduyn en Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de inleidende dagvaarding nietig te verklaren, nu de in de tenlastelegging voorkomende zinsnede "zich heeft gepresenteerd als prostituee en/of als zodanig diensten heeft aangeboden", slechts kwalificatieve betekenis heeft en de feitelijke omschrijving in de tenlastelegging ontoereikend is.
2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"Verdachte op of omstreeks 11 oktober 2005 in de gemeente Arnhem te Arnhem zich heeft gepresenteerd als prostituee en/of als zodanig diensten heeft aangeboden op of aan (een) andere dan door het college van de gemeente Arnhem in hun besluit aangewezen weg(en) of gebied(en), of gedurende andere dan door het college vastgestelde tijden, immers bevond verdachte zich te omstreeks 16.45 op of aan de Nieuwe kade."
2.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 3.2.6, eerste en tweede lid, Algemene Plaatselijke Verordening Arnhem (hierna: APV), die luiden:
"1. Het is verboden zich op of aan de weg te presenteren als prostituee en/of als zodanig diensten aan te bieden, dan wel van deze diensten gebruik te maken of daartoe contact te leggen.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet op of aan door het college aangewezen wegen of gebieden, gedurende door het college vastgestelde tijden mits degene die zich als prostituee presenteert en/of als zodanig diensten aanbiedt, beschikt over een vergunning van het daartoe bevoegd bestuursorgaan."
2.4. Het middel berust op de opvatting dat de in de tenlastelegging gebezigde, aan art. 3.2.6, eerste lid, APV ontleende zinsnede "zich heeft gepresenteerd als prostituee en/of als zodanig diensten heeft aangeboden" onvoldoende feitelijke betekenis toekomt. Die opvatting is onjuist, zodat het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 16 december 2008.