HR, 07-10-2008, nr. 01951/07
ECLI:NL:HR:2008:BC3741
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-10-2008
- Zaaknummer
01951/07
- LJN
BC3741
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC3741, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC3741
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4170
ECLI:NL:HR:2008:BC3741, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑10‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4170, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3741
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑09‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2009, 107 met annotatie van J.M. Reijntjes
NJ 2009, 107 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2008/421
Conclusie 07‑10‑2008
Inhoudsindicatie
1. Beslissing gelijktijdige behandeling. 2. Gebruik als bewijs van bescheiden van een vreemde staat; art. 344.1 Sv. Ad 1. ’s Hofs beslissing om de samenhangende zaken niet langer gelijktijdig te behandelen, is niet een rechterlijke beslissing waartegen ex art. 78 RO beroep in cassatie openstaat. Ad 2. De wijziging van art. 344.1.3° Sv (Wet van 28-9-2006, Stb. 460) heeft tot gevolg dat de eis inz. de bewijsbestemming is komen te vervallen en dat de bewijswaarde van een geschrift dat is opgemaakt door een persoon in openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie, is gelijkgesteld aan de bewijswaarde van een gelijksoortig NL geschrift. De in het middel bedoelde Duitse geschriften heeft het Hof kennelijk aangemerkt als een geschrift i.d.z.v. art. 344.1.3° Sv en dat is gelet op de wetsgeschiedenis onjuist, noch onbegrijpelijk. De HR tekent daarbij aan dat mede gelet op de wetsgeschiedenis, de bewijsregel van art. 344.2 Sv niet van toepassing is op geschriften a.b.i. art. 344.1.3° Sv.
Nr. 001951/07
Mr Machielse
Zitting 8 juli 2008
Aanvullende conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Op 8 januari 2008 heb ik conclusie genomen in deze zaak, welke conclusie strekte tot verwerping van het beroep. De steller van het middel formuleerde een bezwaar tegen het gebruik van Duitse processen-verbaal voor het bewijs. Het hof zou deze buitenlandse processen-verbaal hebben gelijkgeschakeld met Nederlandse processen-verbaal van bevoegde opsporingsambtenaren. Ik heb in deze oorspronkelijke conclusie geschreven dat deze klacht niet opgaat en dat niet kan blijken dat het hof deze Duitse processen-verbaal op een andere wijze heeft gebezigd dan als geschrift zoals bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Sv.
2. Bij Wet van de 7 juli 2006 Stb. 2006, 460, in werking getreden op 1 november 2006 (Wet afgeschermde getuigen), is art. 344, eerste lid aanhef en onder 3 Sv gewijzigd. Daarvoor had het volgende inhoud:
Artikel 344
1.
Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
(...)
3°.
geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, en bestemd om tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen;
(...)"
Door de wetswijziging ging deze bepaling als volgt luiden:
"Artikel 344
1.
Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
(...)
3º.
geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, alsmede geschriften, opgemaakt door een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie;
(...)"
Deze wetswijziging roept de vraag op hoe in het Nederlandse strafvorderlijke bewijsrecht buitenlandse bescheiden moeten worden gewaardeerd en geeft mij aanleiding tot het maken van enige nadere opmerkingen.
3.1. De Wet afgeschermde getuigen heeft de strekking de voorwaarden te bepalen waaronder informatie en materiaal, afkomstig van de AIVD en neergelegd in een ambtsbericht, in het strafproces voor het bewijs kan worden gebezigd.
Aanvankelijk was voorgesteld om in artikel 344, eerste lid onder 3 Sv te laten vervallen dat de geschriften bestemd zouden moeten zijn om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen. De Raad van State stelde in zijn advies vragen over deze wijziging. Zo vroeg de Raad zich af of de te schrappen beperking in de praktijk tot moeilijkheden aanleiding gaf. In antwoord op de vragen van de Raad stelde Minister voor niet alleen de beperking te schrappen maar ook de in dit onderdeel van artikel 344 Sv genoemde geschriften uit te breiden de geschriften van personen in dienst van een vreemde staat of een volkenrechtelijke organisatie. Het antwoord van de Minister op de vragen van de Raad van State is verwerkt in de Memorie van toelichting.(1)
3.2. De Memorie van toelichting noemt als een van de hoofdlijnen van het voorstel de aanpassing van het strafvorderlijk bewijsrecht:
"Sluitstuk van het wetsvoorstel betreft een aanpassing van het strafvorderlijk bewijsrecht. Zeker gesteld wordt dat ambtsberichten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten door de wet voortaan onder alle omstandigheden als volwaardig schriftelijk bescheid worden aangemerkt. De situatie dat deze schriftelijke stukken niet meer alleen als bewijs kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen, wordt uitgesloten."(2)
Even later gaat de Minister en detail in op de voorgestelde wijziging van artikel 344(3):
"6. Het wettelijk bewijsrecht (artikel 344)
Onderdeel J van het wetsvoorstel betreft een aanpassing van artikel 344, eerste lid, Sv. Voorgesteld wordt artikel 344, eerste lid, onder ten 3°, Sv aan te passen. Geschriften, opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behorende tot de onder hun beheer gestelde dienst, vormen - zo wordt voorgesteld - voortaan een schriftelijk bescheid dat tot het bewijs kan meewerken ook als dit geschrift niet bestemd is om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen. Op deze wijze wordt zeker gesteld dat ambtsberichten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet ressorteren onder de "andere geschriften" die alleen tot bewijs kunnen dienen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
Ambtsberichten leveren daarmee voortaan in beginsel een volwaardig schriftelijk bescheid op. De wet beperkt de rechter niet in de bewijswaarde die hij hieraan toekent. Er is geen bijzondere redengeving aan te wijzen op grond waarvan geschriften, opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behorende tot de onder hun beheer gestelde dienst, geen adequaat bewijsmiddel zouden kunnen opleveren, ook in het geval zij niet bestemd zijn om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen.
De betekenis van de voorgestelde wijziging is gelegen in het wegnemen van de gedeprivilegieerde positie van ambtsberichten als "ander geschrift". De voorgestelde aanpassing ligt ook in de lijn van wat door de onderzoekers van het project Sv 2001 wordt bepleit. Zij stellen voor, van een negatief-wettelijk bewijsstelsel over te gaan op een vrij bewijsstelsel (Het onderzoek ter zitting, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, blz. 438).
Daarin kan het bewijs worden geleverd door alle middelen; de enige voorwaarde voor het gebruik van een informatiebron als bewijsmiddel is dat de bron inhoudelijk betrouwbare feitelijke kennis verschaft. De consequentie van dit standpunt is, dat de onderzoekers menen dat het voorschrift van artikel 344, eerste lid, onder 5°, Sv betreffende het gebruik van "alle andere geschriften" niet gehandhaafd dient te worden. De aanpassing van artikel 344, eerste lid, Sv omvat overigens niet een keuze voor een heel ander bewijsstelsel. Er zijn goede redenen om een aantal onderdelen van het huidige wettelijke bewijsstelsel te handhaven, zoals de regel dat een verdachte niet enkel op zijn eigen opgaven veroordeeld kan worden (artikel 341, vierde lid, Sv) alsmede de regel dat een veroordeling niet op de verklaring van een enkele getuige kan stoelen. In het huidige wettelijke bewijsrecht zijn deze regels effectief verankerd. Met de onderzoekers van het project Sv 2001 kan evenwel worden vastgesteld dat elke generieke beperking van de bruikbaarheid van betrouwbare informatie voor het bewijs, in een modern strafprocesrecht een toereikende argumentatie behoeft. Een dergelijke redengeving ontbreekt ten aanzien van de beperking betreffende de geschriften van artikel 344, eerste lid, onder 3°, Sv. Geschriften, opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behorende tot de onder hun beheer gestelde dienst, leveren een adequaat bewijsmiddel op, ook als zij niet bestemd zijn om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen. Dat geldt voor het ambtsbericht van de AIVD, maar ook voor documenten van andere overheidsinstanties. Leidend is hier de vraag of het geschrift inhoudelijk betrouwbare informatie bevat, niet met welke bestemming het is opgemaakt. De eis van bewijsbestemming vormt een overbodige beperking; de geprivilegieerde positie van het geschrift van artikel 344, eerst lid, onder 3°, Sv vindt reeds een afdoende rechtvaardiging in de kwaliteit van de opstellers: de openbare colleges of ambtenaren. Vergelijkbare overwegingen hebben ten grondslag gelegen aan het voorstel om ook de geschriften van buitenlandse opsporingsambtenaren en van ambtenaren in dienst van een volkenrechtelijke organisatie onder deze categorie van geschriften te brengen.
De voorgestelde wijzigingen impliceren, voor alle duidelijkheid, niet dat een verdachte in het vervolg bijvoorbeeld op basis van enkel een ambtsbericht van de AIVD kan worden veroordeeld. In veel gevallen laat de mate van controleerbaarheid van het ambtsbericht niet toe, dat de veroordeling in belangrijke mate daarop gebaseerd wordt. Artikel 6 van het EVRM en het daarin besloten liggende ondervragingsrecht vormen een belangrijke waarborg voor de verdachte; dit wetsvoorstel doet daar in geen enkel opzicht aan af. Zeker gesteld wordt slechts dat waar artikel 6 van het EVRM niet aan een veroordeling in de weg staat, de wettelijke regeling van het strafvorderlijk bewijsrecht geen blokkade opwerpt.
Tot slot is relevant dat het EHRM altijd benadrukt dat de toelaatbaarheid (EHRM 12 juli 1988 (Schenk) appl. nr. 10862/84) en waardering (EHRM van 6 december 1988 (Barberã, Messegué and Jabardo) appl. nr. 10590/83) van bewijs in beginsel een zaak zijn voor de nationale (rechterlijke)autoriteiten."
3.3. In een brief aan de Tweede Kamer gaf de minister nog eens kort en bondig zijn bedoelingen weer:
"Ten slotte stel ik een wijziging voor met betrekking tot de categorie ambtelijke geschriften (artikel 344, eerste lid, onder ten 3°, Sv). De wijziging bewerkstelligt dat ambtelijke geschriften voortaan tot het bewijs mogen meewerken, ook als zij niet bestemd zijn om tot bewijs "van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen" of afkomstig zijn uit het buitenland. Hierdoor zal een ambtsbericht onder te brengen zijn in deze categorie, evenals een buitenlands, ambtelijk geschrift. Zij leveren daarmee voortaan in beginsel een volwaardig schriftelijk bewijsmiddel op." (4)
3.4. Uit het bovenstaande is mijns inziens op te maken dat het de bedoeling van de Minister is geweest om de beperking die de verlangde bewijsbestemming stelde aan de geschriften van artikel 344, eerste lid, onder 3 Sv, weg te nemen, opdat de rechter zich zou kunnen concentreren op de betrouwbaarheid en de bewijswaarde van het geschrift. Zo een beperking paste niet in het geloof dat de minister beleed in de kwaliteit van openbare colleges en ambtenaren. Buitenlandse openbare colleges en ambtenaren meende de minister gelijk te kunnen schakelen met hun Nederlandse collegae.
3.5. Maar de Minister wist niet alle scepsis weg te nemen. In het Verslag stelden leden van de fractie van de PvdA nadere vragen. Zij vonden de manier waarop gebruik zou kunnen worden gemaakt van geschriften afkomstig van personen in openbare dienst van vreemde staten over volkenrechtelijke organisatie nog niet erg duidelijk. De regering kan toch niet serieus menen dat in beginsel ieder geschrift door een ambtenaar in dienst van een vreemde staat waar dan ook ter wereld als bewijs zou kunnen worden gebruikt in een strafproces in Nederland. (5)
3.6. De Minister ging uitgebreid in op de gestelde vragen. Hij wees erop dat het laten vervallen van de bewijsbestemming in onderdeel 3 van het eerste lid van artikel 344 Sv zou bewerkstelligen dat ambtsberichten geen ondersteuning meer hoeven van ander bewijsmateriaal.(6) Ter geruststelling deelde de Minister ook nog mee dat geen van de in het eerste lid onder 2 tot en met 4 van artikel 344 Sv genoemde geschriften afzonderlijk en op zichzelf een bewezenverklaring kan dragen. Dat kan alleen een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.(7) Hij benadrukte nogmaals dat het erom gaat of informatie in stukken van de overheid betrouwbaar is. Dat is belangrijker dan de bewijsbestemming ervan. Overigens wees de Minister er ook nog op dat de beperkende werking van de bewijsbestemming nou ook weer niet overschat moest worden. Zeer vaak wordt aan die eis tegemoetgekomen doordat een onderdeel van het overige geschrift in het andere bewijsmateriaal bevestiging vindt.(8) Op de vragen van de PvdA antwoordde de Minister:
"6. Het wettelijk bewijsrecht (artikel 344)
De leden van de fractie van de PvdA konden instemmen met het uitgangspunt, dat leidend zou moeten zijn of het geschrift inhoudelijk betrouwbare informatie bevat en dat van minder belang is met welke (oorspronkelijke) bestemming het stuk is opgemaakt. Deze leden vroegen echter wel om een nadere toelichting op de wijze waarop in het strafproces gebruik gemaakt zou kunnen worden van geschriften die zijn opgemaakt door personen in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie.
Graag wil ik deze leden verduidelijken dat de voorgestelde aanpassing inderdaad de bedoeling heeft dat ook schriftelijke stukken die zijn opgemaakt door buitenlandse opsporingsambtenaren in de toekomst als "zelfstandig " bewijs kunnen meewerken. Dergelijke buitenlandse documenten kunnen thans reeds, evenals het ambtsbericht van de AIVD, tot bewijs dienen, maar onder de restrictie dat zij slechts tot bewijs kunnen meewerken "in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen" (vgl. artikel 344, eerste lid, onder 5°, Sv). Dit houdt in dat het geschrift op enigerlei wijze bevestiging behoeft door een ander bewijsmiddel.
Genoemde wettelijke restrictie acht ik in het huidige tijdsgewricht waarin sprake is van een toenemende onderlinge internationale samenwerking op het gebied van de opsporing en vervolging van strafbare feiten te absoluut. Zij ademt nog teveel een sfeer uit dat aan geschriften van personen in de openbare dienst van een vreemde staat per definitie minder waarde zou kunnen worden gehecht dan aan soortgelijke stukken die afkomstig zijn van Nederlandse ambtenaren. Dit uitgangspunt past minder goed bij de huidige ontwikkelingen in het kader van de internationale samenwerking in strafzaken. Illustratief in dat verband is bijvoorbeeld het op 1 juli 2004 ingevoerde artikel 552qc Sv. Dit artikel legt kort gezegd vast dat aan stukken die buitenlandse leden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam in het buitenland hebben opgesteld in het kader van hun taakuitvoering in Nederland, dezelfde bewijskracht toekomt als aan stukken betreffende overeenkomstige door Nederlandse ambtenaren in Nederland verrichte handelingen. Een vergelijkbare bepaling geldt bij de overdracht van strafvervolging (vgl. artikel 552gg Sv). De voorgestelde aanpassing met betrekking tot de bewijskracht van alle geschriften die zijn opgemaakt door personen in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie ligt derhalve in lijn met andere verruimingen in het bewijsrecht die het mogelijk maken aan materiaal dat afkomstig is uit het buitenland meer bewijskracht toe te kennen.
Overigens merk ik nog op dat herkomst en juistheid van buitenlandse ambtsberichten en processen-verbaal onverkort op verzoek van de verdediging of ambtshalve door de rechter getoetst moeten kunnen worden.
Het gebruik van dergelijke stukken als bewijsmateriaal zal om die reden gewoonlijk alleen aan de orde zijn indien er voldoende mogelijkheden zijn tot verificatie van de gegevens die in de stukken zijn opgenomen. In het geval daadwerkelijk voldoende onderzoek naar een buitenlands ambtelijk geschrift mogelijk is, bijvoorbeeld door het horen van getuigen of het anderszins verifiëren van bepaalde gegevens, en uit dat onderzoek blijkt dat sprake is van betrouwbare informatie, dan zou naar mijn mening de wet geen verdere formele belemmeringen moeten opwerpen om dit geschrift als volwaardig bewijsmiddel te gebruiken.
Nader onderzoek met betrekking tot geschriften die zijn opgemaakt door personen in openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie kan - zo antwoord ik op een vervolgvraag van de leden van fractie van de PvdA - tevens omvatten een toets op de rechtmatige herkomst van het materiaal. Daarbij zal, in ieder geval in de relatie tussen de buitenlandse opsporingsautoriteiten en die van Nederland, een vertrouwensbeginsel gelden. Dit vertrouwensbeginsel houdt in dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van de rechtmatige verkrijging van de verstrekte informatie. Pas als er sterke aanwijzingen zijn dat sprake is van informatie die verkregen is met schending van fundamentele rechten, ligt nader onderzoek naar de rechtmatige herkomst in de rede. De grenzen van het vertrouwensbeginsel liggen derhalve bij mogelijke inbreuken op de fundamentele rechten uit de mensenrechtenverdragen, het EVRM en het IVBPR (vgl. ook HR 16 november 1999, NJ 2000, 214 en HR 18 mei 1999, NJ 2000, 107)."(9)
3.7. Uit de Memorie van toelichting volgt dat de Minister van mening is dat processen-verbaal van buitenlandse opsporingsambtenaren gerangschikt dienen te kunnen worden onder de categorie van schriftelijke bewijsstukken genoemd onder 3 van het eerste lid van artikel 344 Sv. Ik maak daaruit op dat zulke processen-verbaal niet worden begrepen onder artikel 344, eerste lid, onder 2 Sv, maar hebben te gelden als "geschrift". Evenmin als dat geldt voor de overige geschriften in het eerste lid onder 3 genoemd, kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan worden aangenomen enkel en alleen op zo'n geschrift.
3.8. De verduidelijking die de minister in de Nota naar aanleiding van het verslag bedoelde te geven is mijns inziens niet helemaal uit de verf gekomen. De Minister gaf daar immers te kennen van oordeel te zijn dat aan geschriften van personen in openbare dienst van een vreemde staat in beginsel dezelfde waarde zou moeten kunnen toekomen als aan soortgelijke stukken die afkomstig zijn van Nederlandse ambtenaren. Die uitlating zou men aldus kunnen uitleggen dat processen-verbaal van buitenlandse opsporingsambtenaren gelijk zijn te stellen met processen-verbaal van Nederlandse opsporingsambtenaren en dat dus ook het tweede lid van artikel 344 Sv op zulke buitenlandse processen-verbaal van toepassing zou zijn. Dat is volgens mij niet de bedoeling geweest. Ik wijs erop dat de Minister in de Nota ter illustratie wijst op de artikelen 552qc en 552gg Sv. Maar deze bepalingen zijn geschreven voor een speciale context. Artikel 552gg figureert binnen het kader van de overname door Nederland van strafvervolging op verzoek van de autoriteiten van een vreemde staat. Artikel 552qc Sv heeft betrekking op de bewijskracht van geschriften die zijn opgesteld door buitenlandse leden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Zo een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan worden geformeerd door de officier van justitie in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van andere landen voorzover daarvoor een basis is te vinden in een verdrag of een Kaderbesluit van de Raad van de EU. Beide bepalingen voorzien in een gelijkstelling qua bewijskracht maar wel beperkt door de bewijskracht die in het land van oorsprong aan dergelijke geschriften wordt toegekend. Het zou op zijn minst verwondering wekken indien het eerste lid onder 3 van artikel 344 Sv, dat toch een algemene voorziening treft voor de bruikbaarheid voor het bewijs in een Nederlandse strafzaak van geschriften afkomstig van buitenlandse ambtenaren of instanties en niet is beperkt tot een welomschreven context, ertoe zou leiden dat processen-verbaal van buitenlandse opsporingsambtenaren dezelfde status zouden krijgen als de processen-verbaal die het eerste lid onder 2 noemt. Het komt mij daarom voor dat de categorie genoemd in het eerste lid onder 2 van artikel 344 Sv gereserveerd blijft voor processen-verbaal van Nederlandse bevoegde opsporingsambtenaren en Nederlandse bevoegde colleges. Zij moeten in de door de Nederlandse wet verlangde vorm zijn opgemaakt door colleges of personen die volgens de Nederlandse wet daartoe bevoegd zijn.
3.9. Voor geschriften afkomstig van colleges of ambtenaren in openbare dienst van een vreemde staat of een volkenrechtelijke organisatie geldt dan dat zij voor het bewijs kunnen worden gebezigd zonder dat hoeft te worden vastgesteld dat zij zijn opgemaakt om voor het bewijs van enig feit of een omstandigheid te dienen en zonder de beperking die het eerste lid onder 5 van artikel 344 Sv noemt. Als de verdediging de herkomst of juistheid betwist van het buitenlands geschrift zal de rechter daar nader onderzoek naar kunnen doen, maar in beginsel zal hij uit moeten gaan van het vertrouwen in de rechtmatige verkrijging. Als de rechter er niet in slaagt de betwisting van de herkomst te pareren of het niet opportuun acht daar naar onderzoek te doen zal het geschrift, dunkt mij, terugvallen tot de vijfde categorie, of, ingeval van een twijfelachtige inhoud, van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Tot slot merk ik nog op dat de nieuwe wet van toepassing is in hoger beroep, wanneer het onderzoek in hoger beroep nog niet is gesloten met het nieuwe bewijskracht ter terechtzitting nog rekening kan worden gehouden.(10)
4. De bovenstaande opmerkingen geven mij geen aanleiding de strekking van mijn aanvankelijk conclusie te wijzigen. Of het hof de processen-verbaal van de buitenlandse opsporingsambtenaren heeft gebezigd als overige geschriften van de vijfde categorie of als geschrift van de derde categorie doet immers niet terzake nu niet blijkt dat de verdediging bezwaren heeft opgeworpen over de herkomst of betrouwbaarheid van de geschriften afkomstig van deze opsporingsambtenaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
2 Kamerstukken II 2003/04, 29743, nr. 3, blz. 3.
3 T.a.p., blz. 13/14.
5 Kamerstukken II 2004/05, 2743, nr. 6, blz. 12.
6 Kamerstukken II 2004/05, 29743, nr. 7, blz. 7/8.
7 T.a.p., blz. 8.
8 T.a.p., blz. 15.
9 T.a.p., blz. 28/29.
10 Kamerstukken II 2004/05, 29743, nr. 7, blz. 20.
Nr. 01951/07
Mr Machielse
Zitting 8 januari 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 12 december 2006 voor 1 primair: "Medeplegen van moord, meermalen gepleegd", 2: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3: "Medeplegen van opzettelijk bankbiljetten, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben en vervoeren" veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorts is de teruggave aan verdachte gelast van inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Mr. M.W. Steenpoorte, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel richt zich tegen het onder 3 bewezenverklaarde feit. Uit de bewijsmiddelen is niet af te leiden dat de waarde van de biljetten ongeveer EUR 130.000,- bedroeg. Nu de bankbiljetten als vals zijn bestempeld, is het onaannemelijk dat zij een waarde van EUR 130.000,- vertegenwoordigen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard:
"hij in de periode van 22 februari 2003 tot en met 26 februari 2003 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk eurobankbiljetten ter waarde van in totaal ongeveer 130.000 euro, waarvan de valsheid verdachtes mededader, toen hij die bankbiljetten ontving bekend was, met het oogmerk om die als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en heeft vervoerd."
3.3. Ik begrijp de bewezenverklaring aldus dat de valse bankbiljetten, waren zij echt geweest, een waarde vertegenwoordigden van ongeveer EUR 130.000,- . Steun daarvoor vind ik in bewijsmiddel 27, waarin wordt gerelateerd hoeveel bankbiljetten van welke waarde zijn aangetroffen. Ik kom tot een totaalbedrag van EUR 127.100,-. In bewijsmiddel 20 verklaart [betrokkene 1] daarnaast dat [betrokkene 2] tegen hem zei dat er in de zak ca. EUR 123.000,- zat. Dat het hof de intrinsieke waarde heeft willen aangegeven - die varieert naar mijn idee van de oud papierprijs tot wat er in het criminele milieu voor vals geld wordt gegeven -, berust mijns inziens op een onjuiste lezing van 's hofs bewezenverklaring. Het hof kon en mocht de tenlastelegging als zodanig uitleggen, omdat die uitleg is niet in strijd met de bewoordingen van de tenlastelegging.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel behelst verschillende klachten. De hoofdklacht houdt in dat het hof art. 6 EVRM heeft geschonden. Meer in het bijzonder het onmiddelijkheidsbeginsel, doordat het hof ten onrechte de door de Duitse politie opgemaakte processen-verbaal aanduidt als processen-verbaal. Nu deze stukken een groot aandeel hebben in de bewijsconstructie, heeft het hof het onmiddelijkheidsbeginsel geschonden, zo begrijp ik het middel. Daarnaast is art. 6 EVRM geschonden omdat het hof het beginsel van de openbaarheid niet in acht heeft genomen door toe te staan dat verzoeken, gedaan in de gelijktijdige, doch niet gevoegde behandelde zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] achter gesloten deuren plaatsvond. Deze beslissing is naar het oordeel van de steller onvoldoende gemotiveerd.
Voorts acht de steller van het middel de beslissing om, nadat die verzoeken in die andere strafzaak zijn gedaan, de zaken verder niet meer gelijktijdig te behandelen, onvoldoende gemotiveerd.
Tenslotte had het hof naar het oordeel van verzoeker ambtshalve moeten overgaan op het horen van de medeverdachte [medeverdachte 1].
Het hof heeft als aanduiding van de bewijsmiddelen 10, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 20, 21 en 22 telkens opgenomen:
"Een Nederlandse vertaling van een in Duitsland in het Duits afgenomen proces-verbaal van verhoor..."
en de bewijsmiddelen 23 en 24:
"Een Nederlandse vertaling van een in proces-verbaal van een in het kader van een rogatoire commissie in Duitsland in het Duits afgenomen getuigenverhoor..."
en 26 en 27
"Een Nederlandse vertaling van een in het Duits opgemaakt technisch rapport..."
De stelling dat het hof deze stukken als proces-verbaal heeft gezien berust op een onjuiste lezing van 's hofs arrest. De aanduiding van de bewijsmiddelen houdt immers niet in dat het vertaalde Nederlandse stuk als een proces-verbaal wordt gezien. Processen-verbaal, opgemaakt door buitenlandse opsporingsambtenaren, moeten in de regel worden aangemerkt als geschriften als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Sv.(2) Niet blijkt dat het hof dit anders ziet. De in Duitsland afgelegde verklaringen zijn voorts aan de orde geweest tijdens de behandeling in hoger beroep. In zoverre is aan het onmiddelijkheidsbeginsel voldaan.
Ik kom toe aan de bespreking van de deelklachten over de gebrekkige motiveringen.
Voor zover de klacht inhoudt dat het hof heeft besloten om verzoeken, gedaan in een andere strafzaak dan die van verdachte, achter gesloten deuren te behandelen moet deze klacht falen omdat in cassatie alleen kan worden geklaagd over beslissingen en handelingen van de rechter in de eigen strafzaak. De verdachte heeft bij beslissingen in een zaak tegen een ander geen enkel belang, waardoor deze klacht onbesproken kan blijven. Overigens geeft de steller van het middel blijk van een onjuiste opvatting van het begrip "procespartij", voor zover hij verdachte en zijn raadsman als zodanig aanduidt in de zaak van de medeverdachte.
De tweede deelklacht komt op tegen het niet langer gelijktijdig behandelen van de strafzaak tegen verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1].
Primair ben ik van mening dat een besluit van de rechter om een strafzaak gelijktijdig te gaan behandelen, of daar op een gegeven moment mee op te houden, geen "beslissing" is als bedoeld in art. 79 RO. In wezen betreft de beslissing om beide zaken niet meer synchroon te laten lopen de bevoegdheid van de voorzitter om de dag der terechtzitting in een strafzaak te bepalen (artikel 258, zesde lid, Sv).
Een dergelijk besluit kan niet in cassatie worden aangevochten.(3) Het gelijktijdig behandelen van zaken moet onderscheiden worden van het voegen en splitsen van zaken als bedoeld in art. 285 Sv. Ook in de onderhavige zaak wordt door de raadsman ter terechtzitting ten onrechte gesproken over het afsplitsen van zaken.(4) Het gelijktijdig behandelen van strafzaken om proces-economische redenen kan plaatsvinden, maar is niet gebaseerd op enig wetsartikel. Een motivering om een zaak al dan niet gelijktijdig te behandelen hoeft dus ook niet gegeven te worden. Het staat de verdediging of het openbaar ministerie vrij de rechter op andere gedachten te brengen, maar het is ter beoordeling van de (appointerende) rechter. De klacht kan dus onbesproken blijven, nu de klacht zich niet richt tegen een beslissing of handeling van de rechter.(5)
Ik heb echter geen jurisprudentie aangetroffen die dit specifiek aan de orde stelt. Daarnaast hééft het hof zijn oordeel, in mijn ogen onverplicht, gemotiveerd. Die motivering kan wel op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Subsidiair stel ik het volgende.
Nadat de raadsman protest had aangetekend tegen de, naar aanleiding van het in die andere strafzaak gedane verzoek, mededeling dat de zaken niet langer gelijktijdig behandeld zullen worden, heeft het hof het volgende in de strafzaak van verdachte medegedeeld:
"Het hof is voorts van oordeel dat verdachte niet in zijn belangen wordt geschaad door een niet meer gelijktijdige behandeling van de strafzaken. De voorzitter deelt mede dat eerder de gelijktijdige behandeling van de strafzaken "slechts" heeft plaatsgevonden vanuit proceseconomische redenen."
Nu de wet over de al dan niet gelijktijdige behandeling zwijgt, is de vraag welke maatstaf moet worden aangelegd bij de beoordeling van het verzoek om de zaken gelijktijdig te blijven behandelen. Het hof heeft het verdedigingsbelang in ogenschouw genomen. Naar mijn idee moet gekeken worden of verdachte door het niet langer gelijktijdig behandelen van de strafzaken nog wel een eerlijk proces heeft gehad in de zin van art. 6 EVRM. Die vraag beantwoord ik bevestigend. De verdediging heeft alle gelegenheid gehad in het proces te participeren, verzoeken te doen en standpunten in te nemen en toe te lichten.
Het stond de verdediging ook volledig vrij om het hof te verzoeken de medeverdachte als getuige te horen - verdachte is immers ook als getuige in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] gehoord -, of om te verzoeken het proces-verbaal van de terechtzitting van de behandeling van de zaak tegen de medeverdachte als processtuk in te brengen, als dat volgens de verdediging op een of andere manier in belastende of ontlastende zin van belang kon zijn voor enige te nemen beslissing in de zaak van verdachte.(6) Van dergelijke verzoeken is niets gebleken.
Ik meen dan ook dat 's hofs oordeel in dit licht moet worden gezien en niet onbegrijpelijk is gemotiveerd.
De steller van het middel nodigt tenslotte de Hoge Raad uit om op het gebied van het ambtshalve horen van een getuige de teugels aan te halen. Anders dan HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427 m.nt. C. is er in het onderhavige geval geen sprake van de situatie dat een getuige ten overstaan van een rechter zijn belastende verklaringen afgelegd bij de politie intrekt, nadien op essentiële punten ontlastend verklaart of weigert te verklaren en deze politieverklaring het enige bewijsmiddel waaruit de directe betrokkenheid van verdachte kan blijken.(7) Elke vergelijking met dat arrest gaat krom. Ik merk nog op dat verdachte bekennende verklaringen heeft afgelegd en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] belast. Het lag daarom ook voor de hand dat hij als getuige in de zaak van de medeverdachte aan de tand werd gevoeld, en niet andersom.
Alle klachten in het middel, voor zover zij bespreking behoeven, falen.
5. Beide middelen, voor zover zij bespreking behoeven, falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Een grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1], nr. 01952/07, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
2 HR 25 februari 2003, LJN AF2312.
3 In zekere zin kan deze beslissing worden gelijkgesteld met de voorzittersbevelen in het kader van de ordebewaking, HR 9 oktober 2001, NJ 2001, 658, HR 16 september 2003, NJ 2003, 712 en HR 9 oktober 2007, LJN BA5025.
4 Overigens is de beslissing te splitsen of te voegen óók aan de feitenrechter, waarover in cassatie, gelet op de feitelijke aard, moeilijk kan worden geklaagd.
5 Zie hierover voorts Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 16 ev.
6 Ontleend aan HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687. Zie tevens HR 16 oktober 2007, LJN BB2956.
7 Vgl. HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333; HR 12 september 2006, LJN AW6737 en HR 9 oktober 2007, LJN BA7919.
Uitspraak 07‑10‑2008
Inhoudsindicatie
1. Beslissing gelijktijdige behandeling. 2. Gebruik als bewijs van bescheiden van een vreemde staat; art. 344.1 Sv. Ad 1. ’s Hofs beslissing om de samenhangende zaken niet langer gelijktijdig te behandelen, is niet een rechterlijke beslissing waartegen ex art. 78 RO beroep in cassatie openstaat. Ad 2. De wijziging van art. 344.1.3° Sv (Wet van 28-9-2006, Stb. 460) heeft tot gevolg dat de eis inz. de bewijsbestemming is komen te vervallen en dat de bewijswaarde van een geschrift dat is opgemaakt door een persoon in openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie, is gelijkgesteld aan de bewijswaarde van een gelijksoortig NL geschrift. De in het middel bedoelde Duitse geschriften heeft het Hof kennelijk aangemerkt als een geschrift i.d.z.v. art. 344.1.3° Sv en dat is gelet op de wetsgeschiedenis onjuist, noch onbegrijpelijk. De HR tekent daarbij aan dat mede gelet op de wetsgeschiedenis, de bewijsregel van art. 344.2 Sv niet van toepassing is op geschriften a.b.i. art. 344.1.3° Sv.
7 oktober 2008
Strafkamer
nr. 01951/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 december 2006, nummer 20/001887-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord Brabant Noord "Oosterhoek" te Grave.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, van 25 maart 2004 - de verdachte ter zake van 1 primair "medeplegen van moord, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "medeplegen van opzettelijk bankbiljetten, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben en vervoeren" veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorst is de teruggave gelast aan de verdachte van inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd en aanvullend geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de beslissing van het Hof om de zaken van de verdachte en zijn medeverdachte niet langer gelijktijdig te behandelen.
3.2. De beslissing van het Hof om de samenhangende zaken niet langer gelijktijdig te behandelen, is niet een rechterlijke beslissing waartegen op de voet van art. 78 RO beroep in cassatie openstaat. Daarop stuit de klacht af.
3.3. Voorts klaagt het middel dat het Hof ten onrechte de voor het bewijs gebezigde (vertaalde) Duitse bescheiden niet als andere geschriften in de zin van art. 344, eerste lid onder 5º, Sv heeft aangemerkt.
3.4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 26 februari 2003 te Helmond tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg kogels in de hoofden en lichamen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en in het hoofd van [slachtoffer 3] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn overleden;
2. hij op 26 februari 2003 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 80.000 zogenaamde XTC-tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3. hij in de periode van 22 februari 2003 tot en met 26 februari 2003 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk eurobankbiljetten ter waarde van in totaal ongeveer 130.000 euro, waarvan de valsheid verdachtes mededader, toen hij die bankbiljetten ontving bekend was, met het oogmerk om die als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en heeft vervoerd."
3.4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Deze aanvulling is aan dit arrest gehecht.
3.4.3. In die aanvulling heeft het Hof bij de weergave van de bewijsmiddelen onder 10, 12, 13, 15 tot en met 18 alsmede 20 tot en met 22 telkens vermeld dat het gaat om een Nederlandse vertaling van een proces-verbaal van een door de Duitse politie in Berlijn in het Duits afgenomen verhoor, en bij de weergave van de bewijsmiddelen onder 23 en 24 dat het gaat om een Nederlandse vertaling van een proces-verbaal van een door een rechter in het Amtsgericht te Berlijn in het Duits afgenomen getuigenverhoor. Bij de weergave van de bewijsmiddelen onder de nummers 26 en 27 heeft het Hof vermeld dat het betreft een Nederlandse vertaling van een in het Duits opgemaakt technisch rapport van het Instituut Politietechnisch Onderzoek.
3.5.1. Bij Wet van 28 september 2006, Stb. 460, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het treffen van een regeling inzake het verhoor van afgeschermde getuigen en enkele andere onderwerpen (afgeschermde getuigen), is onderdeel 3 van het eerste lid van art. 344 Sv gewijzigd. Deze wet is in werking getreden op 1 november 2006 en bevat in artikel II als bepaling van overgangsrecht dat de bedoelde wijziging van art. 344 Sv niet van toepassing is in strafzaken waarin het onderzoek op de terechtzitting is gesloten op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt. Het onderzoek in de onderhavige zaak is gesloten op 28 november 2006.
3.5.2. Het aldus te dezen toepasselijke onderdeel van art. 344, eerste lid, Sv luidt als volgt:
"1. Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
(...)
3º geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, alsmede geschriften, opgemaakt door een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie."
3.5.3. De wijziging van art. 344, eerste lid onder 3º, Sv, heeft - kort gezegd en voor zover hier van belang - tot gevolg dat de eis inzake de bewijsbestemming van de in dat artikelonderdeel genoemde geschriften is komen te vervallen en voorts dat de bewijswaarde van een geschrift dat is opgemaakt door een persoon in openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie, is gelijkgesteld aan de bewijswaarde van een gelijksoortig Nederlands geschrift.
3.6. De in het middel bedoelde Duitse geschriften heeft het Hof kennelijk telkens aangemerkt als een geschrift in de zin van art. 344, eerste lid onder 3º, Sv. Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in de, aan dit arrest gehechte, aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
De Hoge Raad tekent hierbij aan dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis, op de geschriften als bedoeld in art. 344, eerste lid onder 3º, Sv niet van toepassing is de bewijsregel van art. 344, tweede lid, Sv, die inhoudt dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, door de rechter kan worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.
3.7. De klacht faalt derhalve.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is in de cassatiefase overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig
rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 oktober 2008.
Beroepschrift 05‑09‑2007
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE:
Inzake: | OM/[requirant] |
geboren [geboortedatum] 1963 | |
Griffienummer: | 001951/07 |
Raadsman: | mr. J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag |
SCHRIFTUUR van cassatie in de zaak van [requirant], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats], (hierna requirant) in het cassatieberoep tegen een hem betreffend veroordelend arrest van het gerechtshof in 's Hertogenbosch van 12 december 2006. Deze cassatieschriftuur wordt ingediend door zijn raadsman, mr. J.Y. Taekema, kantoorhoudende aan de Prins Mauritslaan 94 (2582 LW) te Den Haag, aan welk kantooradres requirant voor deze procedure woonplaats kiest.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt, in het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM en 359, lid 3 Sv jo. art. 415 Sv geschonden nu uit de bewijsmiddelen niet blijkt hetgeen onder 3. bewezen werd verklaard, te weten dat de waarde van de eurobiljetten ongeveer 130.000 euro bedroeg, terwijl het hof tevens bewezen verklaarde dat het om valse eurobankbiljetten ging, waarvan de valsheid in elke geval verdachtes mededader bekend was toen hij die biljetten ontving. De bewijsmiddelen zijn niet redengevend voor de bewezen verklaarde waarde van de bankbiljetten, nu onaannemelijk is dat de biljetten — indien vals — inderdaad een waarde vertegenwoordigden van ongeveer 130.000 euro.
Toelichting:
Het hof heeft onder 3. bewezen verklaard dat de waarde van de valse eurobiljetten ongeveer 130.000 euro was. Voor die bewezen verklaarde waarde van de biljetten bieden de bewijsmiddelen geen steun. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eisen der wet gemotiveerd.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt in het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 338, 344, lid 1 aanhef en onder ten tweede, 350 en 359, derde lid Sv jo art. 415 Sv geschonden, nu het hof gebruik maakt van schriftelijke bescheiden voor het bewijs die het in de aanvulling op het arrest aanmerkt als processen-verbaal (van verhoor) terwijl deze geschriften afkomstig zijn van de Duitse politie te Berlijn, althans buitenlandse ambtenaren, zonder dat het hof daarbij tot uitdrukking brengt dat deze bewijsmiddelen hebben te gelden als andere geschriften in de zin van art. 344 lid 1, aanhef en onder ten vijfde Sv en enkel kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Het hof kent daarmee een status toe aan de inhoud van deze geschriften die daaraan niet toekomt. De kern van de bewijsconstructie wordt nu gevormd door schriftelijke de-audituverklaringen, niet zijnde processen-verbaal. Het hof heeft door zonder meer gebruik te maken van deze bescheiden afbreuk gedaan aan het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Het deed met name onvoldoende recht aan het onmiddellijkheidsbeginsel en het beginsel van de openbaarheid. Aan het beginsel van de onmiddellijkheid komt ook in het Nederlands strafproces nog immer waarde toe. Het waarborgt een hoge kwaliteitsstandaard voor het proces van waarheidsvinding en de in beslissingen te vervatten uitkomsten daarvan. In elk geval heeft het hof de bewijsbeslissing niet naar de eisen der wet gemotiveerd.
Toelichting:
Anders dan bij bewijsmiddel 4. (een akte van overlijden) waarbij het hof uitdrukkelijk overweegt dat dit bewijsmiddel enkel wordt gebruikt in verband met de andere bewijsmiddelen, gebruikt het hof voor het bewijs de bewijsmiddelen die het heeft voorzien van de nummers 10, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 20, 21, 22, 26, 27 zonder een nadere motivering als genoemd. Daarmee staat vast, althans is aannemelijk, dat het gerechtshof zich bij de bewijsbeslissing en de selectie van het bewijsmateriaal onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de beperkte bewijsstatus van deze bewijsmiddelen. (Vergelijk: rechtsoverweging 3.2. bij HR 25 februari 2003 LJN AF2312). Het betreft vertalingen van processen-verbaal van buitenlandse opsporingsambtenaren en andere personen, welke schriftelijke bescheiden onder meer bekennende verklaringen van requirant inhouden welke deze later ter terechtzitting in hoger beroep herroept. Ook bevinden zich onder deze stukken weergaven van verklaringen van de medeverdachten die daarbij een aandeel in de feiten toegeven en in meer of mindere mate requirant belasten. Gezegd kan worden dat het bewijs in overwegende mate steunt op dit schriftelijke materiaal. Dat materiaal betreft in feite op schrift gesteld de-auditu bewijs afkomstig van buitenlandse functionarissen die hun werk verrichten in het kader van hun eigen strafprocesrecht.
Het wetsartikel is in deze zaak niet van toepassing, maar op grond van art. 552gg Sv kan aan processen-verbaal opgemaakt door buitenlandse opsporingsambtenaren — onder voorbehoud — dezelfde bewijskracht toekomen als aan de processen-verbaal van nationale origine. Het voorbehoud houdt in dat die bewijskracht dan niet mag uitgaan boven de bewijskracht die deze processen-verbaal in het land van herkomst hebben. In Duitsland hecht men sterk aan het onmiddellijkheidsbeginsel. Zelfs als in deze zaak aan het artikel 552gg Sv enige waarde toe zou komen, zou genoemd voorbehoud belangrijke rechtsvragen oproepen en mogelijk aan bijdrage van de schriftelijke bescheiden aan het bewijs in de weg staan.
Het door het hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde bewijs doet onvoldoende recht aan het onmiddellijkheidsbeginsel, bij toepassing waarvan de beslissende rechterlijke instantie niet afgaat het schriftelijk aan haar gepresenteerde bewijs, maar zo direct en zelfstandig mogelijk onderzoek doet naar de feiten en omstandigheden van belang voor de door die rechter te beantwoorden vragen. Die zelfstandige taak van de rechter krijgt meer gewicht in een geval als dit, waar de verdachte zijn proceshouding had gewijzigd en terugkwam op de eerder door hem afgelegde bekennende verklaring(en) en het hof in elk geval in overweging nam dat het uiteindelijk — evenals de rechtbank — de zwaarst mogelijke sanctie op zou leggen.
In het licht van de onmiddellijkheid bezien is ook het felle protest van de verdediging tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 28 november 2006 tegen de alsnog aparte behandeling van de sinds 22 februari 2005 gelijktijdig berechte zaak tegen requirants medeverdachte [medeverdachte] alleszins begrijpelijk. De schriftelijke verzoeken van de raadsvrouwe van deze medeverdachte werden achter gesloten deuren behandeld, waarbij de raadsman van requirant en requirant zelf werden geweerd. Pas na afloop van die behandeling achter gesloten deuren wordt blijkens het proces-verbaal (p. 6 bovenaan) aan requirant en zijn raadsman medegedeeld dat de behandeling niet langer gelijktijdig zal zijn. Openbaarheid en onmiddellijkheid zijn duidelijk van elkaar te scheiden elementen van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Maar er bestaat wel een duidelijk verband, een wisselwerking tussenbeide.
Een actieve rechter ter zitting die vooral daar het proces van de waarheidsvinding vormgeeft maakt zijn werk en zijn beslissingen in grote mate inzichtelijk en controleerbaar voor zowel de procespartijen als het publiek wanneer dat proces in de openbaarheid plaatsvindt. Verwacht mag worden dat die werkwijze bijdraagt aan de eerlijkheid van het proces, althans de beleving daarvan.
Die werkwijze verschilt sterk van wat in deze zaak zichtbaar wordt. Zonder duidelijke uitleg van het hof wordt na anderhalf jaar gelijktijdige berechting de zaak van de medeverdachte toch opeens apart verder berecht. Dat leidde er onder meer toe dat aan requirant de mogelijkheid werd ontnomen om tijdens diens eigen berechting (direct) te reageren op hetgeen medeverdachte [medeverdachte] in zijn zaak aan het hof meedeelde. Tevens leidde dit ertoe dat requirant of zijn raadsman opeens niet meer ter zitting aan het hof kon verzoeken om [medeverdachte] ter zitting in de zaak van requirant als getuige te doen horen naar aanleiding van bepaalde uitspraken die deze in zijn eigen zaak zal hebben gedaan. De verdediging in de zaak van requirant behoefde na anderhalf jaar geen rekening te houden met deze gewijzigde aanpak van het hof. Waarbij bovendien noch requirant, noch diens raadsman mocht vernemen welke goede redenen bestonden voor aparte behandeling. De motivering voor de beslissing van het hof op dit punt luidt:
‘dat het hof van oordeel is dat hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd geen aanleiding voor het hof is om de eerder genomen beslissing in de strafzaak tegen [medeverdachte], dat de strafzaken niet langer gelijktijdig worden behandeld, te herzien. Het hof is voorts van oordeel dat verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door een niet meer gelijktijdige behandeling van de strafzaken. De voorzitter deelt mede dat eerder de gelijktijdige behandeling van de strafzaken ‘slechts’ heeft plaatsgevonden vanuit proceseconomische redenen.’
Requirant werd wel in zijn verdediging geschaad. Hem werd zogezegd de mogelijkheid ontnomen om voor de beslissende rechter in woord en gebaar direct te reageren op hetgeen de medeverdachte naar voren bracht. Ook naar de tekst is deze ter terechtzitting genomen beslissing van het hof volgens requirant niet naar de eisen der wet en algemene rechtsbeginselen gemotiveerd. En requirant verzoekt Uw Raad dat vast te stellen.
Eveneens is onvoldoende gemotiveerd de beslissing van het hof om requirant en diens raadsman tijdens de openbare gelijktijdige behandeling te weren bij de behandeling van de verzoeken in de zaak van de medeverdachte. Immers pas bij terugkeer na de behandeling werd de beslissing genomen dat de zaken niet meer gelijktijdig zouden worden berecht. Met andere woorden tot die beslissing was dat nog wel het geval. En ook op dat punt vraagt requirant Uw Raad een beslissing.
Maar belangrijker is dat het hof ook met deze beslissingen gaandeweg het proces de beginselen van de onmiddellijkheid en openbaarheid ernstig tekort doet. Met name ten aanzien van één van de procespartijen. Waarom mochten requirant en diens raadsman niet horen waarom de medeverdachte apart berecht wenste te worden? Welk gewichtig belang zette de door het hof aangehaalde ‘proces-economische belangen’ opzij?
Aan de door requirant ter zitting van het hof, de laatste feitelijke instantie, afgelegde verklaring lijkt hierna nog maar weinig waarde te worden toegekend. Vervolgens ziet requirant zich bij de uitspraak geconfronteerd met schriftelijke de-auditu verklaringen van de Duitse autoriteiten, waarvan onder meer de eerder genoemde medeverdachte de bron is. Het betreft ongetoetste verklaringen, die naar het oordeel van het hof een bewezenverklaring ondersteunen welke voor wat betreft de persoon van de schutter afwijken van het door requirant tijdens de berechting in hoger beroep ingenomen standpunt.
De vraag die blijft hangen bij requirant is: ‘Waarom die gescheiden behandeling en wat zou deze medeverdachte gezegd hebben dat het hof hem wel gelooft en mij niet?’.
Het hof heeft met de ongemotiveerde, dan wel onvoldoende gemotiveerde beslissingen om buiten aanwezigheid van requirant en zijn raadsman de zaken van requirant en de medeverdachte gaandeweg het proces te ontkoppelen, de onmiddellijkheid en openbaarheid en daarmee het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak geschonden, temeer nu het hof voor de bewezenverklaring van de aan requirant verweten feiten gebruik maakt van schriftelijke bescheiden waarin onder meer de verklaring van deze medeverdachte zou zijn weergegeven. Wegens het ontbreken van enige motivering daaromtrent of enige aanwijzing voor het tegendeel, staat het in onvoldoende mate vast dat het hof zich daarbij heeft gerealiseerd dat voor het bewijs van hetgeen met deze bescheiden zou kunnen worden bewezen, steeds tevens ander bewijsmateriaal voorhanden dient te zijn. Niet meer vast te stellen is in welke mate dat tijdens de procedure bij de beoordeling van verzoeken en te nemen beslissingen een rol heeft gespeeld. Wel is vast te stellen dat het hof aan het recht van requirant op een eerlijk proces tekort heeft gedaan.
Het hof had een belangrijk deel van de als gevolg van zijn beslissingen ontstane onduidelijkheid kunnen wegnemen door medeverdachte [medeverdachte] in de zaak van requirant als getuige te horen. In die situatie had het de waarde van de voor het bewijs gebezigde overige schriftelijke bescheiden beter kunnen wegen, zowel waar genoemde [medeverdachte] de beweerde bron is, als één van de anderen.
De verdediging in de zaak van requirant zou zodoende ook alsnog in de gelegenheid zijn geweest de stellingen van de medeverdachte tegen het licht te houden, zoals dat ook bij een voortgezette gelijktijdige behandeling het geval zou zijn geweest. Al eerder spoorde Uw Raad de feitenrechter aan tot een zelfstandige kritische benadering en toetsing van het geschreven bewijsmateriaal in het licht van art. 6 EVRM. (Zie NJ 1994, 427).
Corstens schrijft daarover in zijn handboek (Vijfde druk p. 729):
‘Soms staat het de appelrechter niet vrij af te zien van het horen van een getuige. Art. 6 EVRM dwingt daartoe. In zijn arrest van 1 februari 1994, NJ 1994, 427 m.nt C. heeft de HR de grenzen aangegeven (…). De appèlrechter mag dan niet zonder meer teruggrijpen naar de bij de politie of rechter-commissaris afgelegde verklaring à charge. De getuige moet op de appélzitting aan de tand zijn gevoeld of hij moet niet zijn verschenen en verdere oproeping zinloos zijn gebleken. Deze ontwikkeling moet worden toegejuicht. Wat immers terecht indertijd is aangevoerd tegen het gebruik van in eerste aanleg afgelegde verklaringen spreekt in even zo grote mate tegen het gebruik van verklaringen die uit het voorbereidend onderzoek stammen.’
Hoewel bij het bepalen van de grenzen in 1994 geen rekening zal zijn gehouden met de specifieke omstandigheden van dit geval, verzoekt requirant Uw Raad hier de teugels weer eens aan te halen. De door het hof ambtshalve te horen getuige [medeverdachte] is immers medeverdachte met een tegengesteld belang, het aan de tand voelen waarover Corstens schrijft dient in beginsel plaats te vinden in aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman en niet op een (plotseling) ingelaste andere zitting in de rol van verdachte (voor welke procesdeelnemer de verplichting tot het spreken van de waarheid niet geldt). Voorts viel het hof hier niet terug op ambtsedige processen-verbaal, maar op schriftelijke bescheiden, welke steunbewijs behoeven.
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
REDENEN waarom requirant Uw Raad verzoekt het bestreden arrest te vernietigen, met verwijzing naar een aangrenzend hof alwaar de zaak opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.Y. Taekema die hierbij verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd door requirant.
Den Haag, 5 september 2007
J.Y. Taekema