HR, 22-04-2008, nr. 01094/07
ECLI:NL:HR:2008:BC5977
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-04-2008
- Zaaknummer
01094/07
- LJN
BC5977
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC5977, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5977
ECLI:NL:HR:2008:BC5977, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5977
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑07‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 313 met annotatie van P.A.M. Mevis
VA 2009/13 met annotatie van J. Silvis
NJ 2008, 313 met annotatie van P. Mevis
VA 2009/13 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2008/203
Conclusie 22‑04‑2008
Inhoudsindicatie
In zijn arrest van HR LJN AZ1702 heeft de HR een aantal vragen besproken die zijn gerezen n.a.v. de wet van 10-11-2004 tot wijziging van het WvSv en het WvSr en de Wet RO i.v.m. het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 579). Deze vragen zagen o.m. op de wijzigingen in de regeling m.b.t. de wijze waarop de verdediging in h.b. getuigen en deskundigen kan opgeven en de voor de beoordeling van dergelijke verzoeken geldende maatstaven. De HR gaat i.c. nader in op de maatstaven voor de beoordeling van bij appelschriftuur (i.d.z.v. art. 410.1 Sv) opgegeven getuigen en deskundigen, meer in het bijzonder op de in art. 418.2 Sv voorziene weigeringsgrond. Uit de geschiedenis van eerdergenoemde wet blijkt dat de wetgever met de formulering van art. 418.2 Sv heeft willen aansluiten bij art. 410.3 Sv. Bij het schrappen van de woorden “daaraan voorafgaand” in art. 410.3 Sv bij de Wet stroomlijnen hoger beroep is kennelijk over het hoofd gezien dat ook art. 418.2 Sv in dat opzicht wijziging behoefde. De HR ziet daarin aanleiding om voor de toepassing van art. 418.2 Sv niet te eisen dat het verhoor van de R-C heeft plaatsgevonden vóór de 1e terechtzitting in 1e aanleg.
Nr. 01094/07
Mr. Machielse
Zitting 12 februari 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem heeft verdachte op 6 oktober 2006 voor 1 primair: Medeplegen van gijzeling, 2: Diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen, en 3: Afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Voorts heeft het hof de vordering van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Mr. M.R. Roethof, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het in de appelschriftuur gedane verzoek om vier getuigen te horen.
Mr. M.R. Roethof heeft na het instellen van het hoger beroep een appelschriftuur ingezonden die onder meer het volgende inhoudt:
"Cliënt vraagt de navolgende personen als getuigen op te roepen:daar hij deze getuigen met de door de rechtbank bewezen verklaarde feiten wenst te confronteren. Zo wenst cliënt van zowel [getuige 1] als [getuige 5] onder meer te vernemen of hij op de hoogte was van het bestaan van de kluis en zo ja hoe hij daarvan op de hoogte was gebracht. Van [getuige 6] en van [getuige 7] wenst cliënt te vernemen hoe laat hij op de bewuste avond in Kesteren is geweest en hoe laat hij vandaar vertrokken is. Van de medeverdachten wenst cliënt onder meer te vernemen hoe laat zij cliënt die avond bij [A] hebben ontmoet en het geld hebben afgedragen.Ook wenst hij hen te confronteren met hun conversatie met [getuige 5] onderweg van de Hommelseweg naar de Weerdjesstraat en vervolgens naar Kesteren."
Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2006 is dit verzoek herhaald. Het proces-verbaal houdt in:
"De raadsvrouw van verdachte memoreert dat er een appèlschriftuur is ingediend gedateerd 13 maart 2006, waarin werd verzocht [getuige 5], [getuige 1], [getuige 6], [getuige 7], de medeverdachten [getuige 2 t/m 4] en de dienstdoende internist dan wel de assistent van dienst van het Rijnstate ziekenhuis te Arnhem als getuigen op te roepen voor de behandeling van de strafzaak in hoger beroep. De raadsvrouw overhandigt daarbij aan het hof een kopie van bedoelde appèlmemorie en licht deze toe als volgt -zakelijk weergegeven-:
Cliënt is in de Penitentiaire Inrichting benaderd door de medeverdachten met het verzoek een andere verklaring af te leggen. Daarom vindt de verdediging het noodzakelijk dat de medeverdachten worden gehoord. Daarnaast wenst cliënt [getuige 5] en [getuige 1] te horen om te vernemen of cliënt op de hoogte was van de kluis. Tijdens het verhoor van de getuigen [getuige 6 en 7] wil cliënt graag vernemen hoe laat hij in Kesteren is geweest en van belang voor cliënt is hoe hij het geld in ontvangst heeft kunnen nemen. (..) "
Het hof heeft vervolgens op 24 juli 2006 een tussenarrest gewezen waarin het volgende is beslist en overwogen:
"De verdediging heeft ter zitting verzocht om de volgende getuigen op te roepen of te doen horen door de rechter-commissaris, onder verwijzing naar de appèl schriftuur van 13 maart 2006:
1) [getuige 1],
2) [getuige 5],
3) [getuige 6],
4) [getuige 7],
5) [getuige 2],
6) [getuige 3],
7) [getuige 4],
8) de dienstdoende internist dan wel de assistent van dienst van het Rijnstate Ziekenhuis in de nacht van 31 mei op 1 juni 2005.
Voor de getuigen 1 en 2 komt de motivering van het verzoek er in de kern samengevat op neer dat verdachte van beide getuigen wil vernemen of hij op de hoogte was van het bestaan van de kluis en zo ja hoe hij daarvan op de hoogte was gebracht.
Van de getuigen 3 en 4 wenst verdachte te vernemen hoe laat hij de bewuste avond in Kesteren is geweest en hoe laat hij vandaar vertrokken is.
Van de getuigen 5, 6 en 7 wenst verdachte onder meer te vernemen hoe laat zij verdachte die avond bij [A] hebben ontmoet en het geld hebben afgedragen. Tevens wenst verdachte hen te confronteren met hun conversatie met [getuige 5] onderweg van de Hommelseweg naar de Weerdjesstraat en vervolgens naar Kesteren.
Van de getuigen vermeld onder 8 verwacht verdachte dat zij kunnen verklaren in welke toestand [getuige 5] zich bevond toen ze werd opgenomen en of ze in staat moet worden geacht tijdens de verhoren van 31 mei tot en met 6 juni 2005 de strekking en inhoud van de vragen te begrijpen en zonder druk van buiten heeft verklaard.
Ter zitting zijn het verzoek en de argumenten waarop het verzoek berust toegelicht en het hof heeft vervolgens aangegeven daarop bij tussenarrest te beslissen.
Tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken dat het hof het verzoek om de getuige genoemd onder 1 te doen horen of te horen afwijst. Deze getuige heeft onder meer ter terechtzitting in eerste aanleg reeds uitvoerig verklaard over hetgeen hij heeft gezien en gehoord. De verdediging heeft niet aangegeven wat deze getuige nog nader zou kunnen verklaren. Door het niet oproepen van deze getuige wordt verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof wijst tevens het verzoek om de getuigen genoemd onder 5, 6 en 7 te doen horen of te horen af omdat dit verzoek ter zitting onvoldoende is onderbouwd, gelet op de in de strafzaak te nemen beslissingen.
Bij het niet horen of het doen horen van de getuigen genoemd onder 8 zal verdachte niet in zijn verdediging worden geschaad nu [getuige 5] als getuige wordt gehoord en haar desgewenst vragen kunnen worden gesteld omtrent het afleggen van haar verklaring. Het hof wijst ook dit verzoek af.
Het hof acht het wenselijk dat door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Arnhem als getuigen worden gehoord de getuigen genoemd onder 2, 3 en 4 te weten:
• [getuige 5], geboren op [geboortedatum] 1981 te [woonplaats], wonende te [woonplaats];
• [getuige 6], geboren op [geboortedatum] 1933 te [woonplaats], wonende [woonplaats];
• [getuige 7], geboren op [geboortedatum] 1936 te [geboorteplaats], wonende [woonplaats]."
De steller van het middel voert met betrekking tot de getuige [getuige 1] aan dat het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd maar dat de beslissing toch onbegrijpelijk is nu het hof heeft overwogen dat deze getuige onder meer ter terechtzitting in eerste aanleg al uitvoerig zou hebben verklaard. Dat is echter niet het geval geweest. Deze getuige is in eerste aanleg niet gehoord ter terechtzitting.
Met betrekking tot het verzoek de medeverdachten te horen heeft het hof volgens de steller van het middel niet het juiste criterium toegepast. Voorts is de overweging van het hof dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd onbegrijpelijk.
3.2. Uit geen van de processen verbaal van de behandeling in eerste aanleg blijkt dat [getuige 1] als getuige is gehoord. Wel bevindt zich in het dossier een oproeping van deze getuige in de zaak van verdachte voor de zitting van 8 februari 2006. Op die zittingsdag zijn gehoord de getuige-deskundige J. Huizer en de getuige [getuige 5], maar niet blijkt van het horen van de getuige [getuige 1]. Evenmin bevat het proces-verbaal van 8 februari 2006 een beslissing van de rechtbank over deze getuige. Het dossier bevat wel processen-verbaal van het verhoor van de getuige [getuige 1] door de rechter-commissaris op 1 november 2005 en 23 januari 2006 in de strafzaak tegen verdachte. Bij dat verhoor is de advocaat van verdachte aanwezig geweest en heeft deze vragen gesteld aan de getuige. Ook de advocaten van medeverdachten hebben aan de getuige vragen gesteld. Materieel gezien is er dus sprake geweest van een afdoende gelegenheid om deze getuige te ondervragen.(1) Het hof had dus ingevolge art. 418 lid 2 Sv kunnen volstaan met het oordeel dat horen ter terechtzitting niet noodzakelijk was. Dit alles in aanmerking genomen wil ik de verwijzing naar de terechtzitting in eerste aanleg als een kennelijke vergissing bestempelen. Het hof heeft kennelijk bedoeld te verwijzen naar het feit dat deze getuige reeds eerder uitvoerig in aanwezigheid van de advocaat van verdachte heeft verklaard. De daarop volgende zin dat de verdediging niet heeft aangegeven wat deze getuige nog nader zou kunnen verklaren dient aldus te worden begrepen dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verdediging vragen heeft kunnen stellen toen de getuige bij de rechter-commissaris was verschenen, dat op een van de vragen van de advocaat van verdachte deze getuige heeft gezegd dat hij nooit met iemand heeft gesproken over het feit dat hij een kluis had, en dat de verdediging kennelijk alleen maar uit is op een herhaling van zetten en geen argumenten heeft aangeleverd op basis waarvan redelijkerwijs te verwachten is dat het verhoor ter terechtzitting van deze getuige nieuwe gezichtspunten zou kunnen opleveren.
3.3. De afwijzing van het verzoek om de medeverdachten op te roepen schiet volgens de steller van het middel ook tekort. In eerste plaats heeft het hof niet doen blijken te hebben onderzocht in hoeverre de verdachte niet redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad door het uitblijven van deze oproeping. In de tweede plaats is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd.
3.4. De medeverdachten [getuige 2 en 3] zijn door de rechter-commissaris op 23 januari 2006 in aanwezigheid van de advocaat van verdachte gehoord. De advocaat van verdachte heeft de gelegenheid gehad om vragen te stellen. Deze medeverdachten hebben verklaard over de gang van zaken voor, tijdens en na de overval. Met betrekking tot deze medeverdachten had het hof dus kunnen volstaan met de overweging dat het ter terechtzitting horen van deze getuigen niet noodzakelijk was.
De onderbouwing in de appelschriftuur van het verzoek om de medeverdachten als getuige te horen is bepaald niet overdadig. Waarom het tijdstip waarop de medeverdachten verdachte de avond van de overval bij [A] zouden hebben ontmoet en hem het geld zouden hebben afgedragen van belang is wordt niet uitgelegd, evenmin als het belang om de medeverdachten te confronteren met hun conversatie met [getuige 5] onderweg van Arnhem naar Kesteren. Ter terechtzitting van 10 juni 2006 heeft de advocaat van verdachte wel betoogd dat verdachte in de penitentiaire inrichting is benaderd door de medeverdachten met het verzoek om een andere verklaring af te leggen, maar dit gegeven is verder niet toegelicht.
Het hof heeft in de motivering van zijn afwijzing van het verzoek klaarblijkelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de punten waarop de medeverdachten volgens de appelschriftuur zouden moeten worden ondervraagd onvoldoende relatie hadden met de beslissingen die het hof in de strafzaak tegen verdachte moest nemen. Hoewel de motivering niet uitblinkt in helderheid meen ik toch dat, gelet op het hier toepasselijke criterium, op het feit dat de medeverdachten [getuige 2 en 3] in de zaak van verdachte door de rechter-commissaris als getuigen zijn gehoord en op de gebrekkige motivering van het verzoek om de getuigen te horen, de afwijzing van het verzoek berust op gronden die de afwijzing kunnen dragen.(2)
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft nagelaten te doen blijken te hebben onderzocht of de bewezenverklaarde feiten zijn begaan als een eendaadse samenloop dan wel een voortgezette handeling nu de feitelijke gedragingen van verdachte nagenoeg geheel samenvallen. Door dit verzuim zou de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.
Bewezenverklaard is:
"hij op 17 oktober 2004 te Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [getuige 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden (in zijn woning aan de [a-straat 1]), met het oogmerk anderen, te weten [getuige 7] (e/v [getuige 6]) en [getuige 6], te dwingen iets te doen (te weten het afgeven van geld), hierin bestaande dat verdachtes mededaders de woning ([a-straat 1]) van die [getuige 1] zijn binnengedrongen en die [getuige 1] aldaar hebben geschopt, geslagen en/of gestompt en die [getuige 1] hebben bedreigd en die [getuige 1] met bindstrippen hebben vastgebonden en/of geboeid en de ogen van die [getuige 1] met tape hebben afgeplakt en die [getuige 1] (aldus) hebben belet die woning te verlaten en (vervolgens) -die [getuige 1] onder bewaking in zijn woning achterlatend- naar de woning van die [getuige 7] en [getuige 6] zijn gegaan en aldaar van die [getuige 7] en [getuige 7] hebben geëist dat ze -zakelijk weergegeven- geld uit de kluis moesten halen en geld moesten afgeven aan verdachtes mededaders, welk medeplegen van verdachte hierin heeft bestaan dat verdachte aan verdachtes mededaders ([getuige 2], [getuige 3] en/of [getuige 4]) informatie heeft verstrekt met betrekking tot het weg te nemen geld en de persoon en/of de persoonlijke omstandigheden van die [getuige 1], die [getuige 7] en/of die [getuige 6] (-onder meer- informatie over de woonplaats van die [getuige 1] en die [getuige 7] en/of die [getuige 6] en informatie over het feit dat die [getuige 1] in zijn woning en/of in de woning van die [getuige 7] en/of die [getuige 6] de beschikking had over een -aanzienlijke-hoeveelheid contant geld) en die [getuige 2 t/m 4], op 17 oktober 2004, heeft geleid naar en in contact heeft gebracht met [getuige 5], die in het bezit was van de sleutel van de woning van [getuige 1];
- ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde -
hij op 17 oktober 2004 te Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (in een woning aan de [a-straat 1]) heeft weggenomen een geldbedrag (-ongeveer- 575 euro), een mobiele telefoon, een aantal sleutels, een zakje met munten en sieraden, en (bij genoemde woning) een auto (Citroen met kenteken [AA-00-BB]), toebehorende aan [getuige 1] en/of de moeder van [getuige 1] en/of [betrokkene 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen die [getuige 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachtes mededaders die [getuige 1] hebben/heeft geschopt, geslagen en/of gestompt en/of die [getuige 1] hebben/heeft bedreigd en/of die [getuige 1] met bindstrippen hebben/heeft vastgebonden en/of geboeid en de ogen van die [getuige 1] met tape hebben/heeft afgeplakt en die [getuige 1] dreigend de woorden hebben/heeft toegevoegd: "Rustig aan, anders schieten we je af of snijden je strot door" en "Doe rustig en schreeuw niet, anders maken we je af en "Geld geven of je dochter gaat eraan; je wilt toch niet dat er wat met je dochter gebeurt?", althans dergelijke dreigende taal tegen die [getuige 1] hebben/heeft geuit, terwijl dit feit lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, welk medeplegen van verdachte hierin heeft bestaan dat verdachte aan verdachtes mededaders ([getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4]) informatie heeft verstrekt met betrekking tot het weg te nemen geld en/of de persoon en/of de persoonlijke omstandigheden van die [getuige 1], die [getuige 7] en/of die [getuige 6] (-onder meer-) informatie over de woonplaats van die [getuige 1] en informatie over het feit dat die [getuige 1] in zijn woning de beschikking had over een -aanzienlijke- hoeveelheid contant geld) en die [getuige 2 t/m 4], op 17 oktober 2004, heeft geleid naar en/of in contact heeft gebracht met [getuige 5], die in het bezit was van de sleutel van de woning van [getuige 1];
- ten aanzien van het onder 3 primair tenlastegelegde -
hij op 17 oktober 2004 te Kesteren, gemeente Neder-Betuwe, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [getuige 7] (e/v [getuige 6]) en [getuige 6] (in de woning aan de [b-straat 1]) heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan [getuige 1] en/of [betrokkene 1], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachtes mededader(s) dreigend tegen die [getuige 7] en/of [getuige 6] hebben gezegd dat -zakelijk weergegeven- die [getuige 7] en/of die [getuige 6] de kluis moest(en) pakken en openen en geld moesten afgeven en dat die [getuige 7] en/of [getuige 6] naar hen moest(en) luisteren en moest(en) doen wat zij, verdachten, zeiden, welk medeplegen van verdachte hierin heeft bestaan dat verdachte aan verdachtes mededaders ([getuige 2], [getuige 3] en/of [getuige 4]) informatie heeft verstrekt met betrekking tot het weg te nemen geld en/of de persoon en/of de persoonlijke omstandigheden van die [getuige 7] en/of die [getuige 6] (-onder meer- informatie over de woonplaats van die [getuige 7] en/of die [getuige 6] en informatie over het feit dat die [getuige 1] in de woning van die [getuige 7] en die [getuige 6] de beschikking had over een -aanzienlijke- hoeveelheid contant geld)."
4.2. Het hof heeft als een van de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 57 Sr vermeld en aldus te kennen gegeven dat er naar het oordeel van het hof sprake was van meerdaadse samenloop.
Voor een voortgezette handeling is nodig dat het soortgelijke feiten betreft die voortspruiten uit één ongeoorloofd wilsbesluit.(3) De misdrijven die zijn bewezenverklaard zijn niet soortgelijk. Gijzeling, art. 282a Sr, is een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. Feit 2, diefstal met geweld, en feit 3, afpersing, hebben een zekere gelijkenis, maar in deze zaak is het geweld van feit 2 gepleegd tegen andere slachtoffers dan die van feit 3. Gelet op het verschil in strekking is er in ieder geval geen sprake van een voortgezette handeling. Voorts hebben de feiten 2 en 3 zich op een andere plaats voorgedaan. Daarom reeds is er evenmin sprake van eendaadse samenloop van die feiten.(4) Hoe men het ook wendt of keert, er is in ieder geval ergens in de onderlinge verhouding van de drie bewezenverklaarde feiten sprake van een meerdaadse samenloop, ook als men feit 1 en 3 als voortgezette handeling zou willen bestempelen. En dan ontbreekt in ieder geval het belang bij de klacht omdat de toepassing van art. 57 maakt dat het feit dat er tussen twee van de drie bewezenverklaarde feiten eventueel sprake zou zijn van voortgezette handeling of eendaadse samenloop niet tot een lager strafmaximum leidt.(5) Dat de bijdrage van verdachte aan de drie feiten telkens hetzelfde handelen is geweest doet daaraan niet af. Een en dezelfde handeling kan immers een deelneming inhouden aan meerdere feiten. Dat vloeit voort uit het kenmerk van de accessoriteit van de deelneming, die ondergeschikt is aan het strafbare feit waaraan wordt deelgenomen.
Daarom faalt het middel.
5.1. Het derde middel klaagt over de wijze waarop het hof de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd. Het hof heeft verzuimd de beperking die het wel heeft aangebracht in de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, te weten dat verdachte van zijn verplichting is bevrijd indien en voorzover zijn mededaders de schade aan de benadeelde partij voor hun rekening nemen, ook in de modaliteit van oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen te verwerken.
Het arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"de aan [getuige 6] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [getuige 6], te betalen een bedrag van EUR 2.050,00 (tweeduizend vijftig euro) met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededaders betalen verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
Verklaart de benadeelde partij, [getuige 6], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot-op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [getuige 6], een bedrag te betalen van EUR 2.050,00 (tweeduizend vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 41 (eenenveertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
de aan [getuige 7] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [getuige 7], te betalen een bedrag van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro) met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededaders betalen verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
Verklaart de benadeelde partij, [getuige 7], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte^n ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [getuige 7], een bedrag te betalen van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."
5.2. Gelet op art. 6:7, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat in geval van hoofdelijke verbondenheid van twee of meer schuldenaren nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser bevrijdt, moet ervan worden uitgegaan dat in de hiervoor vermelde zinsnede "dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen" ligt besloten, dat verdachtes betalingsverplichting aan de Staat ook komt te vervallen indien zijn mededader die schade aan de benadeelde partij heeft vergoed. Het middel ontbeert derhalve feitelijke grondslag.(6)
6. De voorgestelde middelen falen. Het tweede en derde middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Bijv. HR 8 september 1998, NJ 1999, 62; HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 831; HR 16 november 1999, NJ 2000, 214 m.nt. Reijntjes; HR 30 november 1999, NJ 2000, 345 m.nt. Mevis; HR 31 januari 2006, LJN AU6762.
2 Zie HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626 m.nt. Mevis.
3 NLR 2/56; De Hullu 2006, blz. 497; HR 3 maart 1987, NJ 1988, 8; HR 29 maart 1988, NJ 1989, 163.
4 HR 6 februari 1996, nr. 102.546; HR 14 april 1998, NJ 1998, 609; HR 2 december 2003, NJ 2004, 152.
5 HR 2 september 1997, NJ 1998, 74.
6 HR 11 december 2007, LJN BB7681.
Uitspraak 22‑04‑2008
Inhoudsindicatie
In zijn arrest van HR LJN AZ1702 heeft de HR een aantal vragen besproken die zijn gerezen n.a.v. de wet van 10-11-2004 tot wijziging van het WvSv en het WvSr en de Wet RO i.v.m. het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 579). Deze vragen zagen o.m. op de wijzigingen in de regeling m.b.t. de wijze waarop de verdediging in h.b. getuigen en deskundigen kan opgeven en de voor de beoordeling van dergelijke verzoeken geldende maatstaven. De HR gaat i.c. nader in op de maatstaven voor de beoordeling van bij appelschriftuur (i.d.z.v. art. 410.1 Sv) opgegeven getuigen en deskundigen, meer in het bijzonder op de in art. 418.2 Sv voorziene weigeringsgrond. Uit de geschiedenis van eerdergenoemde wet blijkt dat de wetgever met de formulering van art. 418.2 Sv heeft willen aansluiten bij art. 410.3 Sv. Bij het schrappen van de woorden “daaraan voorafgaand” in art. 410.3 Sv bij de Wet stroomlijnen hoger beroep is kennelijk over het hoofd gezien dat ook art. 418.2 Sv in dat opzicht wijziging behoefde. De HR ziet daarin aanleiding om voor de toepassing van art. 418.2 Sv niet te eisen dat het verhoor van de R-C heeft plaatsgevonden vóór de 1e terechtzitting in 1e aanleg.
22 april 2008
Strafkamer
nr. 01094/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 oktober 2006, nummer 21/000903-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Westlinge" te Heerhugowaard.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem, van 22 februari 2006 - de verdachte ter zake van 1 primair "medeplegen van gijzeling", 2. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld
en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 3 primair "afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de benadeelde partijen in hun vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Aan de beoordeling van het eerste middel voorafgaande beschouwingen
3.1. In zijn arrest van 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 heeft de Hoge Raad een aantal vragen besproken die zijn gerezen naar aanleiding van de wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 579) (hierna: de Wet). Deze vragen zagen onder meer op de wijzigingen in de regeling met betrekking tot de wijze waarop de verdediging in hoger beroep getuigen en deskundigen kan opgeven en de voor de beoordeling van dergelijke verzoeken geldende maatstaven. De Hoge Raad gaat in het onderstaande nader in op de maatstaven voor de beoordeling van bij appelschriftuur (in de zin van art. 410, eerste lid, Sv) opgegeven getuigen en deskundigen, meer in het bijzonder op de in art. 418, tweede lid, Sv voorziene weigeringsgrond.
3.2. Art. 410, derde lid, Sv bepaalt dat de verdachte in zijn appelschriftuur kan opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Een dergelijke opgave wordt aangemerkt als een opgave in de zin van art. 263, tweede lid, Sv. Art. 264 Sv is in art. 410, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat betekent dat de advocaat-generaal bij het hof oproeping van een getuige of deskundige kan weigeren indien hij, voor zover hier van belang, van oordeel is dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Deze maatstaf wordt ook wel aangeduid als het "verdedigingsbelang". Indien de getuige niet verschijnt en de verdachte zijn verzoek ter terechtzitting herhaalt, geldt voor het hof ingevolge art. 418, eerste lid, in verbinding met art. 288, eerste lid onder c, Sv dezelfde maatstaf.
3.3.1. Bij de Wet is een weigeringsgrond toegevoegd. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd voorgesteld aan art. 410, derde lid, Sv een zin toe te voegen, inhoudende dat de advocaat-generaal bij het hof, indien de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping voorts kan weigeren indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Voor het hof werd een soortgelijke weigeringsgrond voorgesteld in art. 418, tweede lid, Sv.
De memorie van toelichting bij de Wet houdt dienaangaande in:
"Dit wetsvoorstel stelt voor aan de weigeringsgronden die in artikel 264 Sv staan, in deze context een toe te voegen. Voorgesteld wordt om de advocaat-generaal, in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, de bevoegdheid te geven oproeping te weigeren indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg of door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Het voorgestelde nieuwe artikel 418 Sv bevat een daarmee corresponderende bepaling voor het gerechtshof. Daarmee wordt het mogelijk gemaakt een zinloze herhaling van verhoren die in eerste aanleg reeds hebben plaatsgevonden, te voorkomen."
3.3.2. Bij nota van wijziging is voorgesteld het voorstel van wet in die zin aan te passen dat in art. 410, derde lid, Sv en art. 418, tweede lid, Sv werd verduidelijkt dat het verhoor door de rechter-commissaris voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg moet hebben plaatsgevonden. De toelichting bij de nota van wijziging houdt op dit punt in:
"De tweede aanpassing hangt samen met de voorgestelde herformulering van artikel 418 Sv, en verduidelijkt dat de weigeringsgrond die gekoppeld is aan het eerder gehoord zijn van de getuige door de rechter-commissaris ziet op de gevallen waarin de getuige voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg door de rechter-commissaris is gehoord. In artikel 410 Sv, waar de appelschriftuur aan de orde is, spreekt dat overigens min of meer vanzelf; de wijziging is hoofdzakelijk ingegeven door de wens de terminologie op één lijn te houden met die van artikel 418 Sv.
(...)
Een aantal aanpassingen betreffen het voorgestelde artikel 418 Sv. (...) Ook de weigeringsgrond van het tweede lid komt in het wetsvoorstel voor. De formulering is daarbij nog wat meer in overeenstemming gebracht met de corresponderende weigeringsgrond van artikel 410, derde lid, Sv, doordat de eis dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak moet hebben plaatsgevonden er expliciet in is verwerkt. Voorts is, zo werd bij artikel 410 Sv reeds gemeld, in beide formuleringen verduidelijkt dat de weigeringsgrond alleen van toepassing kan zijn bij verhoren door de rechter-commissaris voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg. Bij artikel 418 Sv is deze verduidelijking van belang omdat de opgave van een getuige bij appelschriftuur er ook aanleiding toe kan geven deze getuige voorafgaand aan de behandeling van het appel door rechter- of raadsheer-commissaris te doen horen. Een beslissing inzake het horen van een dergelijke getuige ter terechtzitting in appel, dient evenwel met de maatstaf van artikel 288 Sv te worden genomen."
(Kamerstukken II 2003-2004, 29 254, nr. 9, p. 2-3)
3.3.3. Het op 1 januari 2005 in werking getreden art. 410, derde lid derde volzin, Sv luidt:
"De advocaat-generaal kan, in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping voorts weigeren indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel, daaraan voorafgaand, door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten."
3.3.4. Het op 1 januari 2005 in werking getreden art. 418, tweede lid, Sv luidt:
"In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel, daaraan voorafgaand, door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt."
3.3.5. Bij wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (hierna: Wet stroomlijnen hoger beroep) zijn de woorden "daaraan voorafgaand" in art. 410, derde lid, Sv geschrapt. De memorie van toelichting bij de Wet stroomlijnen hoger beroep houdt dienaangaande in:
"Artikel 410, derde lid, Sv regelt onder andere de voorwaarden waaronder het OM in hoger beroep kan weigeren om door de verdachte in de schriftuur opgegeven getuigen en deskundigen op te roepen. De derde volzin betreft de mogelijke weigering van getuigen en deskundigen die reeds ter terechtzitting in eerste aanleg of door de rechter-commissaris zijn gehoord en is afkomstig uit de Wet van 10 november 2004, Stb. 579. De schrapping van de woorden "daaraan voorafgaand" (voor "door de rechter-commissaris") maakt duidelijk dat deze mogelijkheid ook betrekking heeft op getuigen en deskundigen die na de eerste aanleg door de RC zijn gehoord (zie artikel 411a Sv)."
3.4. Uit de geschiedenis van de Wet blijkt dat de wetgever met de formulering van art. 418, tweede lid, Sv heeft willen aansluiten bij art. 410, derde lid, Sv. Bij het schrappen van de woorden "daaraan voorafgaand" in art. 410, derde lid, Sv bij de Wet stroomlijnen hoger beroep is kennelijk over het hoofd gezien dat ook art. 418, tweede lid, Sv in dat opzicht wijziging behoefde. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding om voor de toepassing van art. 418, tweede lid, Sv niet te eisen dat het verhoor door de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden vóór de eerste terechtzitting in eerste aanleg.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed heeft afgewezen.
4.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De verdachte is ter terechtzitting van de Rechtbank van 31 augustus 2005 verschenen. De Rechtbank heeft op die terechtzitting het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst en de zaak verwezen naar de Rechter-Commissaris teneinde onder meer de getuige [getuige 1] op te roepen en te horen.
(ii) Op 1 november 2005 is, in tegenwoordigheid van de raadsman van de verdachte, de getuige [getuige 1] gehoord door de Rechter-Commissaris.
(iii) De verdachte is ter terechtzitting van de Rechtbank van 23 november 2005 verschenen. De Rechtbank heeft op die terechtzitting het onderzoek hervat en tenslotte gesloten. Bij tussenvonnis van 7 december 2005 heeft de Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting heropend, geschorst en, voor zover hier van belang, de zaak verwezen naar de Rechter-Commissaris opdat deze datgene kan doen wat hij/zij voor het onderzoek verder noodzakelijk acht.
(iv) Op 23 januari 2006 zijn, in tegenwoordigheid van de raadsman van de verdachte, de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 1] gehoord door de Rechter-Commissaris.
(v) De verdachte is ter terechtzitting van de Rechtbank van 8 februari 2006 verschenen. De Rechtbank heeft op die terechtzitting het onderzoek hervat en tenslotte gesloten.
De Rechtbank heeft op 22 februari 2006 een vonnis op tegenspraak gewezen.
(vi) De verdachte heeft op 28 februari 2006 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank.
(vii) Bij appelschriftuur van 13 maart 2006, gericht aan de strafgriffie van de Rechtbank te Arnhem, heeft de raadsman van de verdachte verzocht in hoger beroep een negental getuigen, onder wie [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4], op te roepen.
(viii) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2006 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De raadsvrouw van verdachte memoreert dat er een appèlschriftuur is ingediend gedateerd 13 maart 2006, waarin werd verzocht [getuige 5], [getuige 1], [getuige 6], [getuige 7], de medeverdachten [getuige 2 t/m 4] en de dienstdoende internist dan wel de assistent van dienst van het Rijnstate ziekenhuis te Arnhem als getuigen op te roepen voor de behandeling van de strafzaak in hoger beroep. De raadsvrouw overhandigt daarbij aan het hof een kopie van bedoelde appèlmemorie en licht deze toe als volgt -zakelijk weergegeven-:
Cliënt is in de Penitentiaire Inrichting benaderd door de medeverdachten met het verzoek een andere verklaring af te leggen. Daarom vindt de verdediging het noodzakelijk dat de medeverdachten worden gehoord. Daarnaast wenst cliënt [getuige 5] en [getuige 1] te horen om te vernemen of cliënt op de hoogte was van de kluis.
Tijdens het verhoor van de getuigen [getuige 6 en 7] wil cliënt graag vernemen hoe laat hij in Kesteren is geweest en van belang voor cliënt is hoe hij het geld in ontvangst heeft kunnen nemen. (...)"
(ix) Het tussenarrest van het Hof van 24 juli 2006 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De verdediging heeft ter zitting verzocht om de volgende getuigen op te roepen of te doen horen door de rechter-commissaris, onder verwijzing naar de appèl schriftuur van 13 maart 2006:
1) [getuige 1],
2) [getuige 5],
3) [getuige 6],
4) [getuige 7],
5) [getuige 2],
6) [getuige 3],
7) [getuige 4],
8) de dienstdoende internist dan wel de assistent van dienst van het Rijnstate Ziekenhuis in de nacht van 31 mei op 1 juni 2005.
Voor de getuigen 1 en 2 komt de motivering van het verzoek er in de kern samengevat op neer dat verdachte van beide getuigen wil vernemen of hij op de hoogte was van het bestaan van de kluis en zo ja hoe hij daarvan op de hoogte was gebracht.
Van de getuigen 3 en 4 wenst verdachte te vernemen hoe laat hij de bewuste avond in Kesteren is geweest en hoe laat hij vandaar vertrokken is.
Van de getuigen 5, 6 en 7 wenst verdachte onder meer te vernemen hoe laat zij verdachte die avond bij [A] hebben ontmoet en het geld hebben afgedragen. Tevens wenst verdachte hen te confronteren met hun conversatie met [getuige 5] onderweg van de Hommelseweg naar de Weerdjesstraat en vervolgens naar Kesteren.
Van de getuigen vermeld onder 8 verwacht verdachte dat zij kunnen verklaren in welke toestand [getuige 5] zich bevond toen ze werd opgenomen en of ze in staat moet worden geacht tijdens de verhoren van 31 mei tot en met 6 juni 2005 de strekking en inhoud van de vragen te begrijpen en zonder druk van buiten heeft verklaard.
Ter zitting zijn het verzoek en de argumenten waarop het verzoek berust toegelicht en het hof heeft vervolgens aangegeven daarop bij tussenarrest te beslissen.
Tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken dat het hof het verzoek om de getuige genoemd onder 1 te doen horen of te horen afwijst. Deze getuige heeft onder meer ter terechtzitting in eerste aanleg reeds uitvoerig verklaard over hetgeen hij heeft gezien en gehoord. De verdediging heeft niet aangegeven wat deze getuige nog nader zou kunnen verklaren. Door het niet oproepen van deze getuige wordt verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof wijst tevens het verzoek om de getuigen genoemd onder 5, 6 en 7 te doen horen of te horen af omdat dit verzoek ter zitting onvoldoende is onderbouwd, gelet op de in de strafzaak te nemen beslissingen.
Bij het niet horen of het doen horen van de getuigen genoemd onder 8 zal verdachte niet in zijn verdediging worden geschaad nu [getuige 5] als getuige wordt gehoord en haar desgewenst vragen kunnen worden gesteld omtrent het afleggen van haar verklaring. Het hof wijst ook dit verzoek af.
Het hof acht het wenselijk dat door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Arnhem als getuigen worden gehoord de getuigen genoemd onder 2, 3 en 4 te weten:
• [Getuige 5], geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats];
• [Getuige 6], geboren op [geboortedatum] 1933 te [geboorteplaats], wonende [woonplaats];
• [getuige 7], geboren op [geboortedatum] 1936 te [geboorteplaats], wonende [woonplaats]."
4.3. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep zijn reeds bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] herhaald. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dient de rechter in beginsel, naast een aantal hier niet ter zake doende gronden, te beoordelen of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door weigering in zijn verdediging wordt geschaad. Op grond van het navolgende geldt deze maatstaf in de onderhavige zaak alleen ten aanzien van de getuige [getuige 4]. De getuigen, [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] zijn, na verwijzing van de zaak door de Rechtbank, reeds door de Rechter-Commissaris gehoord. Nu de behandeling van de zaak in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, had het Hof het oproepen van deze getuigen kunnen weigeren op grond van het "noodzakelijkheidscriterium".
4.4. Het Hof heeft het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] afgewezen en daarbij in aanmerking genomen dat deze getuige onder meer ter terechtzitting in eerste aanleg reeds uitvoerig heeft verklaard over hetgeen hij heeft gezien en gehoord. Dat oordeel is onbegrijpelijk nu uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg niet blijkt dat die getuige aldaar is gehoord. Het middel klaagt daarover terecht.
4.5. Het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] heeft het Hof afgewezen "omdat dit verzoek ter zitting onvoldoende is onderbouwd, gelet op de in de strafzaak te nemen beslissingen". Nu het Hof niet heeft aangegeven aan de hand van welke maatstaf het verzoek is afgewezen, is de afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het middel hierover klaagt, is het gegrond.
4.6. Het middel slaagt.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 17 oktober 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 april 2008.
Beroepschrift 26‑07‑2007
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake: Köse/cassatie
Griffienr: 01094/07
Betekening aanzegging d.d.: 29 mei 2007
Mijn ref: FUB/wp 4516/07-1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], momenteel verblijvende in de penitentiaire inrichting te Veenhuizen, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 6 oktober 2006 en alle beslissingen die door het Hof ter terechtzitting en bij tussenarrest zijn gewezen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van de vijf jaren. Daarnaast heeft het Hof twee vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, en de verdachte te dier zake de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het Hof het in de appèlschriftuur gedane verzoek tot het horen van vier getuigen ([getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4]) afgewezen, althans heeft het Hof hierbij een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans heeft het Hof de afwijzing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Tot de processtukken behoort onder meer het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 23 november 2005, waaruit blijkt dat op die zitting in de zaak van verdachte als getuige ter zitting gehoord is [getuige 5]. Andere getuigen zijn op die zitting niet gehoord.
1.2
Tot de processtukken behoort voorts een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 8 februari 2006, waaruit blijkt dat op die zitting als getuige/deskundige de heer J. Huizer is gehoord, terwijl de getuige [getuige 5] (wederom) is gehoord. Andere getuigen zijn op deze zitting niet gehoord.
1.3
Tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem heeft de raadsman van de verdachte op 28 februari 2006 hoger beroep ingesteld.
1.4
Tot de processtukken behoort onder meer een door mr. M.R. Roethof, de raadsman die de verdachte in eerste aanleg (en in hoger beroep) als raadsman heeft bijgestaan, opgesteld en ingediend appèlschriftuur als bedoeld in artikel 410 Sv. Het betreffende stuk is op 13 maart 2006 per fax verzonden, terwijl zich bij de stukken een door de Centrale Informatiebalie afgestempeld exemplaar bevindt, welke als datumstempel 14 maart 2006 heeft. In de betreffende appèlschriftuur is onder meer vermeld:
‘Cliënt kan zich met de bewezenverklaring en opgelegde gevangenisstraf niet verenigen.
()
Cliënt blijft ontkennen dat hij ooit aan één of meer van de medeverdachten verteld zou hebben dat de heer [getuige 1], dan wel [naam 1], geld heeft, dan wel geld in een kluis in Kesteren heeft.
()
Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat het geld uit de kluis aan de medeverdachten is meegegeven, naar cliënt is gegaan, hetgeen volgens de rechtbank bevestigd wordt door de verklaring van [getuige 5]. Dat deze aanname van de rechtbank onjuist is, blijkt hieruit dat de medeverdachten verklaard hebben dat zij elkaar na de overval bij [A] ontmoet hebben en cliënt daar het buitgemaakte geld hebben overhandigd. Cliënt evenwel wijst er uitdrukkelijk op dat hij de bewuste avond helemaal niet in [A] is geweest, daar hij na de overval door [getuige 5] is gebeld met het verzoek bij haar in Kesteren te komen. Cliënt is daar tot ongeveer 23.00 uur gebleven. Daarna is hij achter de politie aangereden naar het bureau te Arnhem, alwaar [getuige 5] zou worden gehoord. Hij heeft tot 00.30 uur op het politiebureau gewacht en is vervolgens samen met [getuige 5] naar de Weerdjesstraat gegaan, alwaar de vader van [getuige 5] ([getuige 1]) diens vriendin ([naam 1]) en nog een ander familielid van [getuige 5] aanwezig waren. Zij zijn toen vervolgens met zijn allen naar het ziekenhuis gegaan.
()
Cliënt vraagt de navolgende personen als getuigen op te roepen: daar hij deze getuigen met de door de rechtbank bewezen verklaarde feiten wenst te confronteren. Zo wenst cliënt van zowel [getuige 1] als [getuige 5] onder meer te vernemen of hij op de hoogte was van het bestaan van de kluis en zo ja hoe hij daarvan op de hoogte was gebracht. () Van de medeverdachten wenst cliënt onder meer te vernemen hoe laat zij cliënt die avond bij [A] hebben ontmoet en het geld hebben afgedragen. Ook wenst hij hen te confronteren met hun conversatie met [getuige 5] onderweg van de Hommelseweg naar de Weerdjesstraat en vervolgens naar Kesteren. ()’
1.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 juli 2006 is onder meer gerelateerd:
‘De raadsvrouw van verdachte memoreert dat er een appèlschriftuur is ingediend gedateerd 13 maart 2006, waarin werd verzocht [getuige 5], [getuige 1] () de medeverdachten [getuige 3], [getuige 2] en [getuige 4] () als getuigen op te roepen voor de behandeling van de strafzaak in hoger beroep. De raadsvrouw overhandigt daarbij aan het hof een kopie van bedoelde appèlmemorie en ligt deze toe als volgt — zakelijk weergegeven — :
Cliënt is in de Penitentiaire Inrichting benaderd door de medeverdachten met het verzoek een andere verklaring af te leggen. Daarom vindt de verdediging het noodzakelijk dat de medeverdachten worden gehoord. Daarnaast wens dient [getuige 5] en [getuige 1] te horen om te vernemen of cliënt op de hoogte was van de kluis. ()
()
De advocaat-generaal deelt desgevraagd daarop mede — zakelijk weergegeven —:
Ik zie niet wat [getuige 1] nog zou kunnen verklaren. Hij is uitgebreid gehoord in eerste aanleg. Wat de internist nog toe zou kunnen voegen kan ik niet overzien. Verder heb ik geen bezwaar tegen het nader horen van de overige getuigen en ook niet tegen het horen van de medeverdachten onderling.’
1.6
In het tussenarrest d.d. 24 juli 2006 heeft het Hof onder meer overwogen:
‘De verdediging heeft ter zitting verzocht om de volgende getuigen op te roepen of te doen horen door de rechter-commissaris, onder verwijzing naar de appèschriftuur van 13 maart 2006:
- 1)
. Leijser
()
- 5)
[getuige 2]
- 6)
[getuige 3]
- 7)
[getuige 4]
()
Voor de getuigen 1 en 2 komt de motivering van het verzoek er in de kern samengevat op neer dat verdachte van beide getuigen wil vernemen of hij op de hoogte was van het bestaan van de kluis en zo ja hoe hij daarvan op de hoogte was gebracht.
()
Van de getuigen 5, 6 en 7 wenst verdachte onder meer te vernemen hoe laat zij verdachte die avond bij [A] hebben ontmoet en het geld hebben afgedragen. Tevens wenst verdachte hen te confronteren met hun conversatie met [getuige 5] onderweg van Hommelseweg naar de Weerdjesstraat en vervolgens naar Kesteren.
()
Tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken dat het hof het verzoek om de getuige genoemd onder 1 te doen horen of te horen afwijst Deze getuige heeft onder meer ter terechtzitting in eerste aanleg reeds uitvoerig verklaard over hetgeen hij heeft gezien en gehoord. De verdediging heeft niet aangegeven wat deze getuige nog nader zou kunnen verklaren. Door het niet oproepen van deze getuige wordt verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof wijst tevens het verzoek om de getuigen genoemd onder 5, 6 en 7 te doen horen of te horen af omdat dit verzoek ter zitting onvoldoende is onderbouwd, gelet op de in de strafzaak te nemen beslissingen’
1.7
Bij de op 1 juli 2003 in werking getreden Wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer commissaris en enige andere andere onderwerpen (Stb. 143) is voorzien in de facultatieve mogelijkheid voor de verdediging om bij een schriftuur als bedoeld in artikel 410 Sv getuigen en deskundigen op te geven. Die opgave geldt als een opgave als bedoeld in artikel 263 Sv, terwijl bij genoemde wet van 3 april 2003, voor wat betreft de door de advocaat-generaal te hanteren weigeringsgronden, artikel 264 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard.
1.8
Met betrekking tot de getuige [getuige 1] heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd. Desondanks is de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, nu het hof hierbij expliciet heeft overwogen dat de betreffende getuige onder meer ter terechtzitting in eerste aanleg reeds uitvoerig zou hebben verklaard over hetgeen hij heeft gezien en gehoord. De betreffende getuige is immers in de zaak van verdachte niet ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord; dit is wellicht gebeurd in de zaken van de medeverdachten die op dezelfde dag (niet gevoegd of gelijktijdig) bij de rechtbank zijn behandeld, maar niet in de strafzaak van verdachte. Reeds hierom is de betreffende beslissing onjuist, althans onbegrijpelijk. Daarnaast heeft het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, overwogen dat de verdediging niet zou hebben aangegeven wat deze getuige nog nader zou kunnen verklaren. Vanzelfsprekend kan een verdachte niet verklaren over hetgeen een ander, zoals een getuige, zal verklaren. Waar het om gaat is dat de raadsman van de verdachte expliciet en uitdrukkelijk heeft aangegeven over welke onderwerpen hij de betreffende getuige zou willen ondervragen. Slechts indien die punten in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing, dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat de getuige iets over deze punten zou kunnen verklaren, zou geoordeeld kunnen worden dat verdachte door het niet horen van deze getuige niet in zijn belangen zou kunnen worden geschaad (zie in dit verband H.R. 1 december 1993, NJ 1993, 631, m.nt. Corstens; zie voorts nog H.R. 1 oktober 1996, NJ 1997, 89).
1.9
De afwijzing van het verzoek tot het horen van de medeverdachten is onvoldoende met redenen omkleed, nu het Hof in de uitspraak niet heeft doen blijken te hebben onderzocht in hoeverre de verdachte door het niet horen van deze getuigen niet redelijkerwijze in zijn verdediging kan worden geschaad. Voorts is deze afwijzing ook onbegrijpelijk, nu het hof heeft aangegeven dat het verzoek onvoldoende zou zijn onderbouwd, zulks terwijl in het appèlschriftuur en ter zitting in hoger beroep expliciet en nauwgezet is aangegeven waarom deze getuigen gehoord zouden dienen te worden. De verwijzing naar de ‘in de strafzaak te nemen beslissingen’ is voorts eveneens zonder nadere concretisering onbegrijpelijk. De verdachte heeft immers expliciet ontkend zich aan de tenlastegelegde feiten schuldig te hebben gemaakt, zodat de bewijskwestie toch met name een beslissing is die het hof zal dienen te nemen in de strafzaak van verdachte.
1.10
De omstandigheid dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 september 2006 wegens een gewijzigde samenstelling van het Hof opnieuw is aangevangen, is voor de beoordeling van dit middel niet relevant, gelet op het feit dat de beslissingen van het Hof inzake het horen/oproepen van de getuigen van rechtswege (art. 415 jo. 322 lid 4 Sv) in stand zijn gebleven, zodat de einduitspraak mede op de betreffende beslissingen (ten aanzien van de getuigen) berust.
Middel 2
Het hof heeft drie feiten bewezen verklaard, in dier voege dat het hof bewezen heeft verklaard dat verdachte (kort zakelijk weergegeven) zich op 17 oktober 2004 te Arnhem schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de gijzeling (feit 1) en het in vereniging plegen van diefstal met geweld (feit 2) en (feit 3) het te Kesteren in vereniging plegen van een afpersing. In de bewezenverklaringen heeft het Hof de feitelijke gedragingen van verdachte die gekwalificeerd kunnen worden als het medeplegen (in vereniging plegen) van de betreffende feiten, opgenomen. Nu uit de bewezenverklaringen volgt dat de in de bewezenverklaringen genoemde feitelijke gedragingen van verdachte dezelfde handelingen betreffen en derhalve dat deze gedragingen het medeplegen opleveren van drie verschillende feiten, had het Hof in de uitspraak moeten doen blijken te hebben onderzocht in hoeverre sprake is geweest van eendaadse samenloop, althans voortgezette handelingen. Door dit na te laten heeft het Hof de strafoplegging en/of kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Onder feit 1 van de tenlastelegging heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte op 17 oktober 2004 te Arnhem tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [getuige 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, waarbij in de bewezenverklaring is vermeld:
‘welk medeplegen van verdachte hierin heeft bestaan dat verdachte aan verdachtes mededaders ([getuige 2], [getuige 3] en/of [getuige 4]) informatie heeft verstrekt met betrekking tot het weg te nemen geld en de persoon en/of de persoonlijke omstandigheden van die [getuige 1], die [getuige 7] en/of die [getuige 6] (— onder meer — informatie over de woonplaats van die [getuige 1] en die [getuige 7] en/of die [getuige 6] en informatie over het feit dat die [getuige 1] in zijn woning en/of in de woning van die [getuige 7] en/of die [getuige 6] de beschikking had over een — aanzienlijke — hoeveelheid contant geld) en die [getuige 2], [getuige 3] en/of [getuige 4], op 17 oktober 2004, heeft geleid naar en in contact heeft gebracht met dwepend [getuige 5], die in het bezit was van de sleutel van de woning van [getuige 1].’
2.2
Voorts heeft het Hof het onder 2 tenlastegelegde bewezenverklaard, in dier voege dat het Hof een op 17 oktober 2004 te Arnhem in vereniging gepleegde diefstal met geweld bewezen heeft verklaard, waarbij met betrekking tot het mede plegen het Hof bewezen heeft verklaard, dat:
‘welk medeplegen van verdachte hierin heeft bestaan dat verdachte aan verdachtes mededaders ([getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4]) informatie heeft verstrekt met betrekking tot het weg te nemen geld en/of de persoon en/of de persoonlijke omstandigheden van die [getuige 1], die [getuige 7] en/of die [getuige 6] (— onder meer — informatie over de woonplaats van die [getuige 1] en informatie over het feit dat die [getuige 1] in zijn woning de beschikking had over een — aanzienlijke — hoeveelheid contant geld) en die [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4], op 17 oktober 2004, heeft geleid naar en/of in contact heeft gebracht met [getuige 5], die in het bezit was van de sleutel van de woning van [getuige 1].’
2.3
Tenslotte heeft het Hof het onder 3 tenlastegelegde bewezenverklaard, in dier voege dat het Hof bewezen heeft verklaard een afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, gepleegd op 17 oktober 2004 te Kesteren, waarbij het Hof in de bewezenverklaring nog heeft vermeld:
‘welk medeplegen van verdachte hierin heeft bestaan dat verdachte aan verdachtes mededaders ([getuige 2], [getuige 3] en/of [getuige 4]) informatie heeft verstrekt met betrekking tot het weg te nemen geld en/of de persoon en/of de persoonlijke omstandigheden van die [getuige 7] en/of die [getuige 6] (— onder meer — informatie over de woonplaats van die [getuige 7] en/of die [getuige 6] en informatie over het feit die [getuige 1] in de woning van die [getuige 7] en die [getuige 6] de beschikking had over een — aanzienlijke — hoeveelheid contant geld)’
2.4
Met betrekking tot het medeplegen (in vereniging plegen) wordt in literatuur en jurisprudentie erkend dat de verschillende betrokkenen geen identiek opzet kunnen hebben gehad, zodat gedragingen van medeplegers niet zonder meer maar aan iedereen kunnen worden toegerekend. Ook indien voor de delictsvervulling van bijvoorbeeld een kwaliteit vereist is, zal een ‘medepleger’ niet automatisch als medepleger van een kwaliteitsdelict kunnen worden veroordeeld (zie in dit verband onder meer J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Kluwer, 3edruk, pag. 432 en 433). Medeplegen kan derhalve betrekking hebben op andere gedragingen dan gedragingen van de medeplegers.
2.5
Indien blijkens de bewezenverklaringen en de gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde medeplegen dezelfde feitelijke gedragingen betreffen die op dezelfde tijd en plaats zijn geschied en de gedragingen dezelfde strekking hebben, te weten het medeplegen (art. 47 Sv) van door anderen begane feiten, zal naar de mening van de verdachte toepassing moeten worden gegeven aan art. 55 lid 1 Sr en zal dit artikel moeten worden vermeld (vergelijk in dit verband onder meer H.R. 1 juli 1981, NJ. 1981, 616 m.nt. Th.W.v.V; H.R. 3 januari 1984, NJ. 1984, 420 m.nt. 't Hart, H.R. 16 januari 1990, NJ. 1990, 609, H.R. 23 maart 2004, NJ. 2004, 313).
2.6
Indien gedragingen van een verdachte meerdere gelijksoortige feiten opleveren zal de rechter moeten uitmaken of die feiten als een voortgezette handeling danwel als meerdere op zichzelf staande handelingen kunnen worden aangemerkt, waarna het bewezen verklaarde in overeenstemming daarmede moet worden gekwalificeerd (zie in dit verband onder meer H.R. 3 maart 1987, NJ 1988, 8, alsmede H.R. 25 juni 1974, NJ 1974, 441).
2.7
Naar de mening van verdachte houdt het hierbovenstaande in dat in gevallen als de onderhavige, waarbij driemaal het mede plegen van strafbare feiten bewezen is verklaard, en waarbij de feitelijke gedragingen van de verdachte die blijkens de bewezenverklaring het medeplegen van die feiten opleveren, (nagenoeg) geheel samenvallen, zal de rechter in de uitspraak moeten doen blijken te hebben onderzocht in hoeverre de betreffende gedragingen te beschouwen zijn als één feit in de zin van art. 55 lid 1 Sv, althans dat voortgezette handelingen, althans zal de rechter in een dergelijk geval nader moeten motiveren waarom er sprake is van meerdaads samenloop (en artikel 57 Sr van toepassing zou zijn). Gelet op het hierbovenstaande heeft het Hof de strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
Middel 3
Bij de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen is niet vermeld dat de betreffende verplichtingen niet gelden indien en voorzover mededaders de betreffende schadevergoedingsverplichtingen dan wel de vorderingen van de benadeelde partijen hebben betaald. De oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
3.1
In het arrest heeft het hof met betrekking tot de vergoeding tot schadevergoeding aan een tweetal benadeelde partijen onder meer bepaald:
‘de aan [getuige 6] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [getuige 6], te betalen een bedrag van EUR 2.050,00 (tweeduizend vijftig euro) met dien verstande dat indien en voorzover zijn mededaders betalen verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
()
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [getuige 6], een bedrag te betalen van EUR 2.050,00 (tweeduizend vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 41 (eenenveertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
de aan [getuige 7] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [getuige 7], te betalen een bedrag van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro) met dien verstande dat indien en voorzover zijn mededaders betalen verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
()
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [getuige 7], een bedrag te betalen van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.’
3.2
Uit de hierbovenstaande overwegingen blijkt dat mededaders klaarblijkelijk eveneens zijn veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingsbedragen ter zake van de door de benadeelde partijen geleden schade. Hoewel met betrekking tot de vordering van de benadeelde partijen het hof heeft overwogen dat verdachte van zijn verplichting is bevrijd indien en voorzover de mededaders de schadevergoedingen betalen, ontbreekt een dergelijke overweging ten onrechte bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen (zie in dit verband C.O.M. van Dorst voor H.R. 2 september 1997, NJ 1998, 74). Om deze reden is de oplegging van de maatregel onvoldoende met redenen omkleed.
3.3
In het kader van het bovenstaande wordt nog opgemerkt dat het O.M. verplicht is de opgelegde maatregel ten uitvoer te leggen en de verdachte, indien mocht blijken dat een mededader de schade heeft vergoed, geen herziening of gratie zal kunnen vragen (vergelijk in verband met herziening onder meer H.R. 4 januari 2006, N.J. 2006, 159 en H.R. 23 mei 2006, N.J.B. 2006, pag. 1376, 1072, zie voor de wenselijkheid gratie ook mogelijk te maken bij de schadevergoedingsmaatregel A.L. Melai, Wetboek van Strafvordering, bewerkt door L.E.M. Hendriks, art. 558, aant. 9). Ook art. 560a Sv zal de verdachte in een dergelijk geval geen soelaas bieden (aldus L.E.M. Hendriks, a.w. art. 560a, aant. 3).
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 26 juli 2007
Advocaat
Deze zaak wordt behandeld door mr. R.J. Baumgardt, postbus 667, 3200 AP Spijkenisse, telefoon: 0181-617723, telefax: 0181-622562, dossiernummer: 4516-07/1