HR, 18-03-2008, nr. 00830/07
ECLI:NL:PHR:2008:BC3553
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-03-2008
- Zaaknummer
00830/07
- LJN
BC3553
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC3553, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3553
ECLI:NL:PHR:2008:BC3553, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC3553
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2007
- Wetingang
art. 418 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2008, 452 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2008/148
NJ 2008, 452 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 18‑03‑2008
Inhoudsindicatie
1. Afwijzen getuige ex art. 418.2 Sv. Bij tussenarrest heeft het Hof het verzoek om een getuige te horen afgewezen omdat het hof daarvan de noodzaak niet ziet, nu deze getuige eerder bij de RC is gehoord. Na het tussenarrest blijkt niet dat de verdediging m.b.t. deze getuige nog enige opmerking heeft gemaakt. Uit de stukken van het geding volgt dat deze getuige alleen is gehoord door de RC in de zaak tegen de medeverdachte, enkel in aanwezigheid van de raadsman van deze medeverdachte. ’s Hofs oordeel berust, zo moet worden aangenomen, op een onjuist feitelijk gegeven. Tot cassatie leidt dit echter niet, nu de raadsman van verdachte ook is opgetreden als raadsman van onder meer de verdachte die als getuige door de RC is gehoord. Aangenomen moet worden dat de raadsman over het p-v van verhoor van deze getuige heeft beschikt en dat het voor de raadsman onmiddellijk kenbaar is geweest dat het hof een foutief argument van feitelijke aard had gebruikt. Van de verdediging mocht na kennisneming van het tussenarrest worden verlangd dat zij op enigerlei wijze aan het hof te kennen had gegeven dat aan de motivering van de beslissing een gebrek kleefde. Dat heeft zij nagelaten, hoewel zij daartoe laatstelijk bij gelegenheid van het pleidooi in staat is geweest. Bijzondere omstandigheden waarom dit niet van de verdediging kon worden gevergd zijn niet aangevoerd of gebleken. Daarom kan i.c. niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd over de ontoereikendheid van ’s Hofs motivering. 2. HR verbetert ambtshalve de beslissing m.b.t. de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, zodat betaling van verdachte aan de Staat de andere betalingsverplichting doet vervallen en vice versa, en brengt de tijd die verdachte in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht in mindering op de opgelegde gevangenisstraf.
18 maart 2008
Strafkamer
nr. 00830/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 24 januari 2007, nummer 21/005820-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 15 november 2005 en voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en ter zake van 1 primair "medeplegen van moord" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak verbeterd zal lezen, zal verstaan dat in het dictum van de bestreden uitspraak is bepaald dat bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht de tijd die verzoeker in verband met deze zaak in uitleveringsdetentie heeft verbleven, in verzekering is gesteld en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek om de getuige [betrokkene 1] te horen heeft afgewezen op grond van art. 418, tweede lid, Sv, terwijl die getuige nimmer ter terechtzitting in eerste aanleg of bij de Rechter-Commissaris is gehoord.
3.2. Bij tot de stukken van het geding behorende brief van 6 juli 2006 heeft de raadsman van de verdachte het Hof onder meer verzocht [betrokkene 1] als getuige te horen. Dat verzoek is daarin, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht:
"Deze getuige is alleen gehoord bij de politie. (...) De verdediging vindt het van belang en noodzakelijk deze getuige vragen te stellen met betrekking tot hetgeen hij heeft meegemaakt en wat hij over cliënt verklaart. Ook wil de verdediging hem nadere vragen stellen omtrent het telefoongesprek dat [betrokkene 2] op de avond nog voerde met [slachtoffer]. Ook wenst de verdediging hem te confronteren met verklaringen zoals afgelegd door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Dit geldt temeer nu de rechtbank in het vonnis de verklaring van deze getuige heeft gebruikt als bewijsmiddel en deze getuige slechts bij de politie is gehoord."
3.3. Het Hof heeft op dit verzoek afwijzend beslist bij het tussenarrest van 11 oktober 2006. Dit tussenarrest houdt dienaangaande in:
"Daarnaast is door de verdediging verzocht om [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] als getuigen te horen. Het Hof overweegt dat deze personen reeds door de politie en de rechter-commissaris zijn gehoord. De verdediging heeft bij de rechter-commissaris de gelegenheid gehad om vragen te stellen. De verdediging heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Het hof acht het derhalve niet noodzakelijk om [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] als getuigen te horen. Het Hof wijst het verzoek af."
3.4. Na het tussenarrest is de behandeling van de zaak voortgezet ter terechtzittingen van 8 november 2006 en 10 januari 2007. Het van de terechtzitting van 8 november 2006 opgemaakte proces-verbaal houdt niet in dat van de zijde van de verdediging met betrekking tot (de beslissing in het tussen-arrest aangaande) de getuige [betrokkene 1] enige opmerking is gemaakt. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft op de terechtzitting van 10 januari 2007 de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnotities. Omtrent het gebruik voor het bewijs van de verklaring bij de politie van [betrokkene 1] of omtrent de beslissing in het tussenarrest aangaande de getuige [betrokkene 1] houden de pleitnotities niets in.
3.5. Bij de stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennisneemt bevindt zich een proces-verbaal van getuigenverhoor van de Rechter-Commissaris, dat inhoudt, voor zover hier van belang:
"Vandaag 16 maart 2005, verscheen voor mr. P. Kregel, rechter-commissaris belast met de behandeling in strafzaken (...), de navolgende persoon, teneinde getuigenis van de waarheid af te leggen in de zaak tegen de verdachte:
[Verdachte 3]
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984
Wonende te [woonplaats], [a-straat 1]
(...)
Bij het verhoor is tegenwoordig:
Mr. S. de Korte, raadsman van de verdachte [verdachte 3].
De getuige:
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1984, wonende te p/a politiebureau Nieuwegein."
3.6. Gelet op de hiervoor onder 3.5 weergegeven inhoud van het proces-verbaal, heeft de Rechter-Commissaris de getuige [betrokkene 1] gehoord in de zaak tegen (medeverdachte) [verdachte 3] en was daarbij (enkel) diens raadsman aanwezig. Dat proces-verbaal houdt niet in dat de getuige eveneens is gehoord in de zaak tegen de verdachte en/of dat de raadsman van de verdachte aanwezig was bij het verhoor. Ook overigens blijkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding niet dat de genoemde getuige is gehoord door een rechter-commissaris in de zaak van de verdachte. 's Hofs oordeel dat het verzoek tot het horen van deze getuige als niet noodzakelijk moet worden afgewezen omdat hij reeds door de Rechter-Commissaris is gehoord en de verdediging de gelegenheid heeft gehad om vragen te stellen en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt, berust derhalve, naar moet worden aangenomen, op een onjuist feitelijk gegeven.
Het moet voor de raadsman, die zelf in zijn verzoek tot het horen van de genoemde getuige heeft vermeld dat deze slechts bij de politie is gehoord, na kennisneming van de hiervoor onder 3.2 vermelde beslissing aanstonds duidelijk zijn geweest dat een proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 1] door de Rechter-Commissaris niet in het dossier van de verdachte aanwezig was. Aangezien de raadsman van de verdachte - naar de Hoge Raad ambtshalve bekend is - ook is opgetreden als raadsman van [verdachte 3] en [verdachte 2], moet worden aangenomen dat hij het proces-verbaal van het verhoor van de getuige [betrokkene 1] door de Rechter-Commissaris wel tot zijn beschikking had. Het is derhalve voor de raadsman onmiddellijk kenbaar geweest dat het Hof bij de motivering van zijn beslissing dat het horen van deze getuige niet noodzakelijk is, een foutief argument van feitelijke aard had gebruikt. Van de verdediging mocht na kennisneming van het tussenarrest in de gegeven omstandigheden in beginsel worden verlangd dat zij, zo zij nog steeds prijs stelde op het verhoor van [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting, op de nadien gevolgde terechtzittingen op enigerlei wijze aan het Hof te kennen had gegeven dat aan de motivering van de beslissing het bedoelde gebrek kleefde. Dat heeft zij nagelaten, hoewel zij daartoe laatstelijk bij gelegenheid van het pleidooi in staat is geweest. Bijzondere omstandigheden waarom van de verdediging niet kon worden gevergd dat zij dit gebrek in de motivering van de beslissing van het Hof bij de voortgezette behandeling in hoger beroep aan de orde stelde, zijn niet aangevoerd of gebleken.
Daarom kan in dit geval niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd over de ontoereikendheid van de motivering van de afwijzing van het verzoek wegens de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet bij de Rechter-Commissaris is gehoord.
Het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. Het Hof heeft bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzuimd de naam van de benadeelde partij, [benadeelde partij], te vermelden en te bepalen dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aangenomen moet worden dat het Hof dat ten gevolge van een kennelijke vergissing heeft nagelaten. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met herstel van deze misslag.
5.2.1. Ingevolge het eerste lid van art. 27 Sr dient de rechter bij het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf te bevelen dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
5.2.2. De cassatieschriftuur en de daaraan gehechte stukken - aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld - houden in dat de verdachte op 25 februari 2005 in Duitsland is aangehouden en aldaar tot 21 maart 2005 in uitleveringsdetentie heeft verbleven ingevolge een uitleveringsverzoek van de Nederlandse autoriteiten. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27, eerste lid, Sr in acht te nemen voor zover het deze uitleveringsdetentie betreft. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5.2.2 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarbij is verzuimd ter zake van de in het buitenland als gevolg van het Nederlandse verzoek om uitlevering in detentie doorgebrachte tijd art. 27, eerste lid, Sr toe te passen;
beveelt dat op de opgelegde gevangenisstraf, naast de reeds in mindering gebrachte tijd wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, in mindering zal worden gebracht de tijd welke de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest in het buitenland in detentie heeft doorgebracht ingevolge het Nederlandse verzoek om uitlevering;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 maart 2008.
Conclusie 18‑03‑2008
Inhoudsindicatie
1. Afwijzen getuige ex art. 418.2 Sv. Bij tussenarrest heeft het Hof het verzoek om een getuige te horen afgewezen omdat het hof daarvan de noodzaak niet ziet, nu deze getuige eerder bij de RC is gehoord. Na het tussenarrest blijkt niet dat de verdediging m.b.t. deze getuige nog enige opmerking heeft gemaakt. Uit de stukken van het geding volgt dat deze getuige alleen is gehoord door de RC in de zaak tegen de medeverdachte, enkel in aanwezigheid van de raadsman van deze medeverdachte. ’s Hofs oordeel berust, zo moet worden aangenomen, op een onjuist feitelijk gegeven. Tot cassatie leidt dit echter niet, nu de raadsman van verdachte ook is opgetreden als raadsman van onder meer de verdachte die als getuige door de RC is gehoord. Aangenomen moet worden dat de raadsman over het p-v van verhoor van deze getuige heeft beschikt en dat het voor de raadsman onmiddellijk kenbaar is geweest dat het hof een foutief argument van feitelijke aard had gebruikt. Van de verdediging mocht na kennisneming van het tussenarrest worden verlangd dat zij op enigerlei wijze aan het hof te kennen had gegeven dat aan de motivering van de beslissing een gebrek kleefde. Dat heeft zij nagelaten, hoewel zij daartoe laatstelijk bij gelegenheid van het pleidooi in staat is geweest. Bijzondere omstandigheden waarom dit niet van de verdediging kon worden gevergd zijn niet aangevoerd of gebleken. Daarom kan i.c. niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd over de ontoereikendheid van ’s Hofs motivering. 2. HR verbetert ambtshalve de beslissing m.b.t. de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, zodat betaling van verdachte aan de Staat de andere betalingsverplichting doet vervallen en vice versa, en brengt de tijd die verdachte in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht in mindering op de opgelegde gevangenisstraf.
Mr Wortel
Griffienr. 00830/07
Zitting:11 december 2007
Conclusie inzake:
[verdachte 1]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdend te Arnhem, waarbij verzoeker wegens (1 primair) "medeplegen van moord", is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.
Voorts heeft het Hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partij en tot hetzelfde bedrag, een betalingsverplichting jegens de Staat opgelegd, met bepaling dat verzoeker van zijn betalingsverplichtingen zal zijn bevrijd voor zover een mededader het bedrag zal hebben voldaan.
1.a Mede gelet op de einduitspraken in de twee na te noemen samenhangende cassatieberoepen dient de bestreden uitspraak in twee opzichten verbeterd te worden gelezen:
a) In het dictum is de naam van de benadeelde partij weggevallen. "Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, , te betalen een bedrag van € 6.194,90 (...)" dient te worden gelezen als: "Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, de [benadeelde partij], te betalen een bedrag van € 6.194,90 (...)".
b) In het dictum dient vóór "Bepaalt dat indien en voorzover de mededaders van verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat" te worden ingevoegd: "Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."
2. Namens verzoeker heeft mr C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
In samenhangende zaken met griffienummers 00831/07 en 00832/07 concludeer ik heden eveneens.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het verzoek een getuige te horen bij tussenarrest is afgewezen op grond van het bepaalde in art. 418, tweede lid, Sv, terwijl de betreffende getuige nimmer door de rechter-commissaris of ter terechtzitting in eerste aanleg is gehoord. De klacht betreft zekere [betrokkene 1].
4. Nu deze zaak en de beide zojuist genoemde samenhangende zaken aan het oordeel van de Hoge Raad zijn onderworpen, kan worden vastgesteld dat bedoelde [betrokkene 1] op 16 maart 2005 door de rechter-commissaris als getuige is gehoord, maar alleen in de zaak tegen de medeverdachte [verdachte 3] (thans verzoeker in de zaak met griffienummer 00832/07), bij welk verhoor ook alleen de raadsman van die verdachte aanwezig was.
5. Voor de gelijktijdige appèlbehandeling van de strafzaken tegen de drie verdachten [verdachte 2], [verdachte 1] (verzoeker) en [verdachte 3], verzocht de verdediging bij brief van 6 juli 2006 de oproeping van twaalf getuigen. Dit verzoek deed mr C.F. Korvinus als raadsman van alle drie verdachten. In deze brief is onder nr 8 [betrokkene 1] genoemd, met de opmerking dat deze getuige alleen bij de politie was gehoord.
Ter terechtzitting van 4 oktober 2006 heeft de raadsman bij dit verzoek volhard voor zover de verlangde getuigen niet inmiddels waren gehoord (ter zitting van 12 september 2006 had het Hof de zaak al naar de rechter-commissaris verwezen om enkele getuigen te horen). Overigens houdt het proces-verbaal van 4 oktober 2006 betreffende de zaak tegen verzoeker in dat op die zitting voor deze verdachte een andere advocate was verschenen, die evenwel prompt opmerkte dat mr Korvinus ook in deze zaak het woord zou voeren.
Bij diens in de drie zaken gedane verzoek tot het oproepen van de getuigen vergiste de raadsman zich dus waar hij opmerkte dat [betrokkene 1] nog slechts door de politie was ondervraagd. Hij zag namelijk over het hoofd dat deze getuige in één van de drie zaken ook door de rechter-commissaris was gehoord.
6. Dat neemt niet weg dat ook de in dit middel bestreden overwegingen een onnauwkeurigheid bevatten voor zover zij inhouden dat "deze personen" (waaronder [betrokkene 1]) "reeds door de politie en de rechter-commissaris zijn gehoord", welke onnauwkeurigheid consequenties zou kunnen hebben voor de belangen van de verdediging, aangezien het Hof er ten onrechte vanuit lijkt te zijn gegaan dat verzoekers raadsman de gelegenheid heeft gehad (en daadwerkelijk benut) [betrokkene 1] als getuige te ondervragen.
De vraag is wat hiervan de consequentie moet zijn, uitgaande van verzoekers concrete verdedigingsbelangen.
7. Daaromtrent merk ik het volgende op. Het Hof heeft uitgebreide bewijsoverwegingen opgenomen waarin het de gang van zaken tot (en na) het lossen van de fatale schoten heeft gereconstrueerd. Het eerste deel van die reconstructie betreft de aanleiding van het voorval, en luidt:
"Op 17 september 2004 is er tussen twee leveranciers een conflict ontstaan over een levering van harddrugs. Dit conflict is ontstaan tussen enerzijds [verdachte 3], de jongste broer van verdachte, en anderzijds [betrokkene 4] (hierna te noemen:
[betrokkene 4]) die drugs verkocht voor [slachtoffer] (ook wel "[slachtoffer]" genoemd). De getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] verklaren dat het conflict is ontstaan bij het winkelcentrum De Clinckhoeff te IJsselstein. [betrokkene 3] verklaart dat [verdachte 3] met zijn ([betrokkene 3 zijn]) telefoon iemand ging bellen en hoorde dat [verdachte 3] in een buitenlandse taal sprak. Uit de printlijst blijkt dat [verdachte 3] naar zijn broer [verdachte 2], heeft gebeld om 21.37 uur. [Betrokkene 2] verklaart dat hij [verdachte 3] na het telefoongespek heeft horen zeggen: "Wat [slachtoffer], ik zet hem zo een pipa op zijn hoofd". Voorts verklaart [betrokkene 2] dat er met een pipa een vuurwapen wordt bedoeld. [Betrokkene 1] verklaart dat [verdachte 3] na voornoemd telefoongesprek iets zei in de trant van: "ja hij gaat wel weg, hij rot wel op, desnoods met een pipa." Uit de printlijst blijkt dat [verdachte 2] om 21.42 uur naar [slachtoffer] heeft gebeld en daarna om 22.03 uur naar zijn broer, [verdachte 1]. Om 22.09 uur belt [verdachte 2] nogmaals met [slachtoffer]. De vriendin van [slachtoffer], [betrokkene 5], verklaart dat "[slachtoffer]" in Amsterdam werd gebeld en dat "[slachtoffer]" na het telefoongesprek kort af was en meteen weg wilde. Zij merkte dat er een serieus probleem was. Uit de verklaring van [verdachte 2] blijkt dat [verdachte 2] en [slachtoffer] hebben afgesproken om elkaar die avond te ontmoeten bij de tramhalte "Eiteren" te IJsselstein."
Vervolgens heeft het Hof gereconstrueerd wat de toedracht is geweest van de ontmoeting, later op de avond, waarbij [verdachte 2] [slachtoffer] met een vuurwapen dodelijk heeft getroffen.
8. Met betrekking tot de betekenis die de verklaring van de getuige [betrokkene 1] (bewijsmiddel 4) in de waardering van het bewijs kan hebben gehad valt derhalve op te merken dat
- [betrokkene 1] mededelingen heeft kunnen doen omtrent een voorval dat naar 's Hofs overtuiging de aanleiding was voor het op een later tijdstip gepleegde levensdelict, maar over de toedracht van dat feit niets heeft kunnen zeggen;
- het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1]s verklaring, aldus beperkt tot het voorval waarin het later begane feit zijn aanleiding vond, overeenstemt met hetgeen daaromtrent is verklaard door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (bewijsmiddelen 1, 2 en 3), waarbij zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1] hebben verklaard dat zij [verdachte 3] iets hoorden zeggen over "een pipa", waarmee volgens [betrokkene 2] een vuurwapen wordt bedoeld, terwijl deze verklaringen van de drie getuigen op één punt (het gesprek dat [verdachte 3] met het mobieltje van [betrokkene 3] voerde) ook steun vinden in een zogenaamde printlijst.
9. Ofschoon over het afwijzen van het verzoek [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuigen op te roepen in het volgende middel wordt geklaagd, wordt niet betwist dat de verdediging ten aanzien van deze beide personen de in art. 418, tweede lid, Sv bedoelde eerdere gelegenheid tot verhoor heeft gehad.
10. Daarom stel ik voor de in dit middel bestreden overweging in de tussenuitspraak van 11 oktober 2006 aldus te verstaan dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] reeds door de rechter-commissaris zijn gehoord, zodat de verdediging reeds de gelegenheid heeft gehad deze getuigen te ondervragen en ook overigens de noodzaak van een nader verhoor van deze getuigen niet is gebleken, terwijl de verklaring die [betrokkene 1] bij de politie en (dus) buiten aanwezigheid van de verdediging heeft afgelegd geen andere feiten bevat dan reeds worden genoemd in de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], zodat de noodzaak van een nieuw verhoor ook ten aanzien van deze getuige niet is gebleken.
11. Bij deze verbeterde lezing kan worden vastgesteld dat verzoeker niet in enig te respecteren belang is geschaad zodat het middel faalt.
12. Ook het tweede middel komt op tegen de op art. 418, tweede lid, Sv gegronde afwijzing van het verzoek getuigen te horen in het op 11 oktober 2006 gewezen tussenarrest, doch thans ten aanzien van de hiervoor reeds genoemde getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Betoogd wordt dat die beslissing ten aanzien van deze getuigen onbegrijpelijk is in verband met de redenen die de verdediging voor een nieuw verhoor heeft aangevoerd.
13. Volgens de toelichting op het middel heeft de verdediging bij haar verzoek om oproeping van deze twee personen gewezen op hetgeen de drie verdachten inmiddels, en anders dan bij de berechting in eerste aanleg, waren gaan verklaren.
14. In de betreffende tussenuitspraak heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - vooropgesteld dat het enkele feit dat de verdachte bij de behandeling in hoger beroep een andersluidende verklaring had afgelegd nog niet meebrengt dat nader onderzoek noodzakelijk was.
Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat hetgeen verzoeker bij de behandeling in hoger beroep heeft verklaard (waarmee hij zijn in eerste aanleg verkozen proceshouding wijzigde) geen zodanig nieuw licht kan werpen op de verklaringen die de twee getuigen reeds in een eerder stadium hadden afgelegd dat een nieuw verhoor van die getuigen noodzakelijk is. Dat komt mij niet onbegrijpelijk voor, hetgeen eveneens geldt voor de door de verdediging genoemde noodzaak de twee verzochte getuigen te confronteren met hetgeen twee andere getuigen hebben verklaard, aangezien laatstbedoelde verklaringen klaarblijkelijk ook in het vooronderzoek zijn afgelegd, zodat niet zonder meer duidelijk is waarom de verdediging [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet reeds bij gelegenheid van hun vorige verhoor had kunnen confronteren met hetgeen de andere getuigen hadden verklaard.
Het middel faalt.
15. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat 'moord' niet bewezen kan worden verklaard omdat er geen sprake is geweest van een bezinningsmoment tussen het opvatten van het voornemen en het lossen van de dodelijke schoten, als bedoeld in, onder (veel) meer, HR NJ 2000, 605.
Het vierde middel klaagt erover dat ten onrechte is bewezenverklaard dat verzoeker het feit tezamen en in vereniging met anderen heeft begaan.
Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
16. Het oordeel dat verzoeker heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg, en dus met de in art. 289 Sr bedoelde 'voorbedachte raad' is in de bestreden uitspraak als volgt toegelicht:
"Het staat vast dat [verdachte 2] de voor het slachtoffer fatale schoten heeft gelost. Met [slachtoffer] bestond al langere tijd een conflict over diens activiteiten als drugsdealer in IJsselstein en het is aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten het incident op de Clinkhoeff hebben willen aangrijpen om [slachtoffer] ondubbelzinnig duidelijk te maken dat zij geen inmenging in hun territorium duldden. [Verdachte 3] heeft al ter plaatse uitgesproken daarbij het gebruik van een pistool niet te schuwen en uit diens prompte telefonische melding aan [verdachte 2], die op zijn beurt onmiddellijk [slachtoffer] belde en [verdachte 1] erbij betrok, blijkt genoegzaam de urgentie van het conflict voor alle betrokkenen. [verdachte 2] en [verdachte 1] hebben zich beiden voorzien van een pistool en zijn met [verdachte 3] en in gezelschap van [medeverdachte], die hun getal versterkte, onverwijld gewapend en in meerderheid de confrontatie met [slachtoffer] aangegaan. Hieruit volgt dat verdachte en zijn medeverdachten tenminste vanaf hun vertrek naar de tramhalte "Eiteren" de gelegenheid hadden om zich te beraden over en rekenschap te geven van de betekenis van en de gevolgen van het gebruik van vuurwapens bij die op handen zijn confrontatie.
Ook nadat [verdachte 2] een eerste schot had gelost hebben [verdachte 1] en [verdachte 3] zich niet gedistantieerd van het gebruik van een vuurwapen. Na dat eerste door [verdachte 2] afgevuurde schot heeft ook [verdachte 1] zijn wapen getrokken. Ook acht het hof - zoals gezegd - aannemelijk dat [verdachte 3] even later tegen [verdachte 2] heeft gezegd ook [betrokkene 4] "te schieten". Verdachten hebben zich vervolgens gezamenlijk uit de voeten gemaakt zonder zich verder om het slachtoffer te bekommeren en zijn rechtstreeks naar een of meer schuiladressen in Rotterdam gereden.
Dit een ander geeft blijk van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking dat sprake is van medeplegen van moord op [slachtoffer]."
17. Blijkens de op beide middelen gegeven toelichtingen worden deze overwegingen bestreden op grond van een andere waardering van de feiten. Daarmee begeven de middelen zich op het aan de feitenrechter voorbehouden domein.
Mede gelet op de zojuist aangehaalde overwegingen is de bewezenverklaring naar behoren gemotiveerd voor zover zij inhoudt dat verzoeker het feit als medepleger heeft begaan, en ook voor zover zij inhoudt dat verzoeker heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg. Het verweer dat zodanige 'voorbedachte raad' niet bewezen kan worden is op niet-onbegrijpelijke grond verworpen.
De middelen falen.
18. Het vijfde middel komt op tegen de beslissing op het verweer dat een zekere [betrokkene 4] een onbetrouwbare getuige is zodat diens verklaringen niet aan het bewijs mogen meewerken.
19. De bewijsoverwegingen in de bestreden uitspraak (p. 15) houden in dat het Hof de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van deze getuige als betrouwbaar heeft aangemerkt omdat die verklaring consistent en gedetailleerd is, bevestiging vindt in de verklaring van een andere getuige, en ook wordt ondersteund door de bevindingen van de technische recherche.
20. Dit oordeel wordt in de toelichting op het middel bestreden met een andere waardering van de feiten. Daarmee begeeft het middel zich op het aan de feitenrechter voorbehouden domein, zodat het faalt.
21. Het zesde middel klaagt erover dat het Hof heeft verzuimd te bepalen dat de tijd die verzoeker in het buitenland in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht in mindering zal worden gebracht op de ten uitvoer te leggen gevangenisstraf.
22. Op grond van de cassatieschriftuur en de daarbij gevoegde bijlagen neem ik aan dat ter zake van de verdenking die in deze zaak tot een bewezenverklaring heeft gevoerd een internationaal verzoek tot aanhouding van verzoeker is uitgegaan, dat verzoeker naar aanleiding van dat aanhoudingsverzoek op 25 februari 2005 is aangehouden op het vliegveld Frankfurt am Main, en op 21 maart 2005 op datzelfde vliegveld is uitgeleverd door overdracht aan Nederlandse opsporingsambtenaren.
Deze periode van vrijheidsberoving in het buitenland dient naar luid van het eerste lid van art. 27 Sv in mindering te worden gebracht op de (tenuitvoerlegging van) de opgelegde gevangenisstraf. In de bestreden uitspraak is wèl bepaald dat de in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd op die gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, maar niet dat hetzelfde zal gelden voor de tijd die verzoeker in het buitenland in uitleveringsdetentie heeft verbleven.
23. De Hoge Raad zal deze omissie zelf kunnen herstellen, naar mijn inzicht door verbeterde lezing van de uitspraak.
24. In ieder geval het tweede tot en met het vijfde middel lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
25. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak verbeterd zal lezen als hiervóór, onder 1.a, vermeld en voorts zal verstaan dat in het dictum van de bestreden is bepaald dat bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht de tijd die verzoeker in verband met deze zaak in uitleveringsdetentie heeft verbleven, in verzekering is gesteld en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 06‑07‑2007
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
(griffienummer: 00830/07)
mr. C.F. Korvinus
Inzake: [verdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1977, rekwirant van cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, gewezen op 24 januari 2007 onder parketnummer 21/005820-05.
Inleiding
Rekwirant van cassatie is op 24 januari 2007 door het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, zulks vanwege overtreding van art. 289 Sr (moord). Daarnaast heeft het gerechtshof rekwirant van cassatie vrijgesproken van feit 3, zijnde een overtreding van de Opiumwet. Op 31 januari 2007 is namens rekwirant van cassatie door mr. B.J. Schadd beroep in cassatie ingesteld.
Rekwirant van cassatie merkt allereerst op dat het beroep in cassatie niet toeziet op de vrijspraak voor feit 3.
Op 21 maart 2007, zes en vijftig dagen na het arrest van het gerechtshof d.d. 24 januari 2007, heeft de griffie van uw Raad de stukken van het geding ontvangen. Hoewel rekwirant van cassatie zich niet kan vinden in de inhoud van het arrest van het gerechtshof, heeft hij het zeer gewaardeerd dat het gerechtshof de stukken van het geding zo spoedig naar de Hoge Raad heeft toegezonden.
Op 8 mei 2007 is aan rekwirant van cassatie de aanzegging ex art. 435, lid 1, Sv, betekend, waardoor rekwirant in cassatie tot zaterdag 7 juli 2007 de gelegenheid heeft een schriftuur houdende zijn middelen van cassatie in te dienen1..
Middel I (afwijzen verzoeken tot het horen van getuigen)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 263, 264, 288, 414, 415 en 418 van het wetboek van Strafvordering en art. 6, derde lid onder d EVRM geschonden, nu het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, ter terechtzitting van 11 oktober 2007 (tussenarrest), het verzoek om de getuige te horen heeft afgewezen op grond van art. 418, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, terwijl de getuige nimmer ter terechtzitting in eerste aanleg of bij de rechter-commissaris is gehoord.
Toelichting
1
De verdediging heeft bij brief van 6 juli 2007 (p. 7) verzocht als getuige op te roepen: [betrokkene 1], met als motivering:
‘8. [betrokkene 1]-(235–239) woonachtig [a-straat] [1] te ([postcode]) [a-plaats].
Deze getuige is alleen gehoord bij de politie. Deze getuige heeft op 17 september 2004 een ontmoeting meegemaakt tussen [betrokkene 4] en [verdachte 3] samen met [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Hij verklaart dat de Marokkaanse medewerker van [slachtoffer] in de auto zat die drugs kwam afleveren. Hij vertelt over een woordenwisseling tussen [verdachte 3] en die jongen. Verklaart dat [verdachte 3] een kort gesprek voerde in een buitenlandse taal, vond hem niet opgefokt. Hoorde wel dat [verdachte 3] later zei ‘ik maak je dood, ik maak je af’ en toen hij wegliep hoorde hij iets in de trant van: ‘ja hij gaat wel weg,hij rot wel op, desnoods met een pipa’ Dit wordt overigens door cliënt uitdrukkelijk betwist. Getuige verklaart dat de bestuurder van de auto al was weggereden toen [verdachte 3] dat zei. Hij verklaart eveneens dat [betrokkene 2] die avond nog werd gebeld door [slachtoffer] en dat er een dreigend sfeertje hing. De verdediging vindt het van belang en noodzakelijk deze getuige vragen te stellen met betrekking tot hetgeen hij heeft meegemaakt en wat hij over cliënt verklaart. Ook wil de verdediging hem nadere vragen stellen omtrent het telefoongesprek dat [betrokkene 2] later op de avond nog voerde met [slachtoffer]. Ook wenst de verdediging hem te confronteren met verklaringen zoals afgelegd door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Dit geldt temeer nu de rechtbank in vonnis de verklaring van deze getuige heeft gebruikt als bewijsmiddel en deze getuige slechts bij de politie is gehoord.’
2
Het hof heeft ter terechtzitting van 4 oktober 2006 (regiezitting) voornoemd verzoek behandeld. De verdediging heeft het eerder gedane verzoek als volgt nader toegelicht:
‘De getuigen (…), [betrokkene 1] en (…) kunnen verklaren over de onenigheid waarvan in de vooravond op de Clinckhoeff te IJsselstein sprake is geweest. [betrokkene 4] heeft verklaard dat [verdachte 3] vrij rustig was. De getuigen hebben anders verklaard. Twee van hen hebben iets verklaard over een ‘pipa’: Ik vraag mij af of dat toen is gezegd of dat het een invulling is van de getuigen. De verklaringen van deze personen zijn door de rechtbank als bewijs tegen [verdachte 3] gebruikt.2.
3
Het hof heeft bij tussenarrest van 11 oktober 2006 (p. 3) het verzoek afgewezen en daarbij overwogen:
‘Daarnaast is door de verdediging verzocht om (…), (…) en [betrokkene 1] als getuigen te horen. Het hof overweegt dat deze personen reeds door de politie en de rechter-commissaris zijn gehoord. De verdediging heeft bij de rechter-commissaris de gelegenheid gehad om vragen te stellen. De verdediging heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Het hof acht het derhalve niet noodzakelijk om (…), (…) en [betrokkene 1] als getuigen te horen. Het hof wijst het verzoek af.’
4
Het hof heeft vervolgens bij arrest van 24 januari 2007 terzake het order 1 primair bewezen verklaarde ‘medeplegen moord’ de door [betrokkene 1] bij de politie afgelegde verklaring van 5 oktober 2004 uitgebreid voor het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 4). Daarnaast heeft het hof ter onderbouwing van de verwerping van de verweren terzake ‘voorbedachte rade’ en ‘medeplegen’ in de bewijsoverweging in het arrest meermalen nadrukkelijk verwezen naar de politieverklaring van [betrokkene 1]:
‘De getuigen (…) en [betrokkene 1] verklaren dat het conflict is ontstaan bij het winkelcentrum De Clinckhoef te IJsselstein.’
en
‘[betrokkene 1] verklaart dat [verdachte 3] na voormeld telefoongesprek iets zei in de trant van: ja hij gaat wel weg, hij rot wel op, desnoods met een pipa.’
en
‘[verdachte 3] heeft al ter plaatse (op de Clinckhoeff, toevoeging raadsman) uitgesproken daarbij het gebruik van een pistool niet te schuwen (…).’
5
Het hof heeft bij het afwijzen van het verzoek de maatstaf van het op 1 januari 2005 in werking getreden art. 418, tweede lid, van het wetboek van strafvordering (Stb. 2004, 640) gehanteerd. Het hof miskent daarmee dat [betrokkene 1] nooit door de rechter-commissaris is gehoord en dat de verdediging nimmer in de gelegenheid is geweest deze (à charge) getuige te ondervragen. Namens rekwirant is zekerheidshalve door de tot het indienen van dit cassatieschriftuur gemachtigde raadsman telefonisch contact gezocht met het kabinet rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Utrecht om te verifiëren dat de getuige inderdaad nooit is gehoord in de strafzaak van rekwirant. Mevrouw M. de Jong van het kabinet rechter-commissaris heeft dit telefonisch bevestigd.
6
Het hof heeft aldus ten onrechte de maatstaf van art. 418, tweede lid, Sv aangelegd bij de beoordeling van het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1], waardoor tevens de afwijzing onbegrijpelijk is gemotiveerd.
7
Het hanteren van een onjuiste maatstaf bij het beoordelen van verzoeken tot het horen van getuigen heeft volgens vaste jurisprudentie van uw Raad (zie onder meer HR 24 oktober 2000, NJ 2001, 13; HR 14 januari 2003, NJ 2003, 403 m.nt YB en Hoge Raad, 5 juni 2007, LJN: BA2282) te leiden tot cassatie. Bovendien heeft het hof in de onderhavige zaak — blijkens het arrest — de verklaring van [betrokkene 1] van grote waarde geacht, hetgeen genoegzaam blijkt uit het feit dat de verklaring voor het bewijs is gebezigd en dat het hof er in de nadere bewijsoverweging expliciet naar verwijst.
8
Dit klemt te meer, nu deze getuige nimmer door de verdediging is ondervraagd, terwijl diens belastende verklaring door de verdachte gemotiveerd wordt betwist en voorts door (de rechtbank en) het gerechtshof als bewijsmiddel en tot twee keer toe in de bewijsoverweging wordt gebruikt. Het is vaste jurisprudentie dat in een dergelijk geval ook bij toepassing van het ex art. 418, derde lid Sv hiervoor geldende ‘noodzaakcriterium’ een verzoek van de verdediging om deze getuige te horen, moet worden toegewezen.
9
Het bestreden arrest kan aldus niet in stand blijven.
Middel II (afwijzen verzoeken tot het horen van getuigen)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 263, 264, 288, 414 en 415 van het wetboek van Strafvordering en art. 6, derde lid onder d EVRM geschonden, nu het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, ter terechtzitting van 11 oktober 2007 (tussenarrest), het gemotiveerde verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3], ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
Toelichting
1
De verdediging heeft bij brief van 6 juli 2007 (p. 7) verzocht als getuigen op te roepen: [betrokkene 2] en [betrokkene 3], met als motivering:
‘6. [betrokkene 2] (223–227) woonachtig [a-straat] [1] te ([postcode]) [a-plaats].
Deze getuige heeft op 17 september 2004 een ontmoeting meegemaakt tussen [betrokkene 4] en [verdachte 3]. Hij was daar samen met [betrokkene 3] en [betrokkene 1]. Hij verklaart dat [verdachte 3] bij die gelegenheid gezegd zou hebben: ‘wat [slachtoffer], ik zet hem zo een piepa op zijn hoofd.’ Deze uitlating wordt door cliënt betwist. Volgens zijn verklaring zou [slachtoffer] wel vaker klanten van [verdachte 3] hebben overgenomen en was [verdachte 3] daar al eerder boos over geweest. De getuige verklaart eveneens dat hij die avond rond 22.45 uur nog telefonisch contact zou hebben gehad met en zei dat hij wel met een paar jongens langs zou komen. Is niet gebeurd. Hoorde [slachtoffer] aan de telefoon mompelen: ‘wat mij bedreigen, een piepa op mijn hoofd zetten.’ De verdediging wenst de getuige hierover nadere vragen te stellen. Niet alleen kent de getuige het later slachtoffer goed, hij is ook degene geweest die zeer kort van tevoren contact nog met hem heeft gehad. De verdediging wenst de getuige hierover nadere vragen te stellen. De getuige is weliswaar tweemaal bij de politie en bij de rechter-commissaris gehoord, maar gelet op de afgelegde verklaringen van cliënten in hoger beroep is het wenselijk en noodzakelijk om de getuige over het bovenstaande nader te horen. Ook wenst de verdediging hem te confronteren met verklaringen zoals afgelegd door de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 1]. Dit geldt temeer nu de rechtbank in vonnis de verklaring van deze getuige heeft gebruikt als bewijsmiddel.
7. [betrokkene 3] (228–234) woonachtig [a-straat] [1] te ([postcode]) [a-plaats].
Deze getuige heeft op 17 september 2004 een ontmoeting meegemaakt tussen [betrokkene 4] en [verdachte 3]. Hij was daar samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. [verdachte 3] zou met zijn telefoon gebeld hebben. Hoewel de getuige [betrokkene 2] een uitgebreide verklaring heeft afgelegd over wat hij heeft gehoord dat [verdachte 3] aan de telefoon heeft gezegd, verklaart deze getuige dat hij niets heeft gehoord van het gesprek, terwijl hij er eveneens naast stond. Hij verklaart eveneens dat [betrokkene 2] nog werd gebeld door [slachtoffer] die avond. De verdediging wenst de getuige hierover nadere vragen te stellen. De getuige is weliswaar tweemaal bij de politie en bij de rechter-commissaris gehoord, maar gelet op de afgelegde verklaringen van cliënten in hoger beroep is het wenselijk en noodzakelijk om de getuige over het bovenstaande nader te horen. Ook wenst de verdediging hem te confronteren met verklaringen zoals afgelegd door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Dit geldt temeer nu de rechtbank in vonnis de verklaring van deze getuige heeft gebruikt als bewijsmiddel.’
2
Het hof heeft ter terechtzitting van 4 oktober 2006 (regiezitting) voornoemd verzoek behandeld. De verdediging heeft het eerder gedane verzoek als volgt nader toegelicht:
‘De getuigen [betrokkene 2] (…) en [betrokkene 3] kunnen verklaren over de onenigheid waarvan in de vooravond op de Clinckhoeff te IJsselstein sprake is geweest. [betrokkene 4] heeft verklaard dat [verdachte 3] vrij rustig was. De getuigen hebben anders verklaard. Twee van hen hebben iets verklaard over een ‘pipa’. Ik vraag mij af of dat toen is gezegd of dat het een invulling is van de getuigen. De verklaringen van deze personen zijn door de rechtbank als bewijs tegen [verdachte 3] gebruikt.3.
3
Het hof heeft bij tussenarrest van 11 oktober 2006 (p. 3 het verzoek afgewezen en daarbij overwogen:
‘Daarnaast is door de verdediging verzocht om [betrokkene 2], [betrokkene 3] en (…) als getuigen te horen. Het hof overweegt dat deze personen reeds door de politie en de rechter-commissaris zijn gehoord. De verdediging heeft bij de rechter-commissaris de gelegenheid gehad om vragen te stellen. De verdediging heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Het hof acht het derhalve niet noodzakelijk om (…),[betrokkene 2], [betrokkene 3] en (…) als getuigen te horen. Het hof wijst het verzoek af.’
4
Het hof heeft vervolgens bij arrest van 24 januari 2007 terzake het onder 1 primair bewezen verklaarde ‘medeplegen moord’ de door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bij de politie afgelegde verklaringen voor het bewijs gebezigd (bewijsmiddelen1, 2 en 3). Daarnaast heeft het hof bij de verwerping van de verweren terzake ‘voorbedachte rade’ en ‘medeplegen’ in de bewijsoverweging (p. 14) in het arrest verwezen naar de politieverklaring van [betrokkene 2]:
‘[betrokkene 2] verklaart dat hij [verdachte 3] na het telefoongesprek heeft horen zeggen: ‘Wat [slachtoffer], ik zet hem zo een pipa op zijn hoofd. Voorts verklaart [betrokkene 2] dat er met een pipa een vuurwapen wordt bedoeld.’
5
Het hof heeft bij het afwijzen van het verzoek de maatstaf van het op 1 januari 2005 in werking getreden art. 418, tweede lid, van het wetboek van strafvordering (Stb. 2004, 640), gehanteerd.
6
Rekwirant meent dat de afwijzing ontoereikend is gemotiveerd, gelet op de onderbouwing van het verzoek bedoelde getuigen op te roepen.
7
De verdediging heeft namelijk — zoals hierboven weergegeven — gemotiveerd aangegeven waarom zij de getuigen in hoger beroep wenst te horen, ondanks het feit dat ze reeds in eerste aanleg in het bijzijn van de (toenmalige) raadsman zijn gehoord bij de rechter-commissaris. Dit in tegenstelling tot de casus, beschreven in Hoge Raad, 19 juni 2007, LJN AZ1702, waar de verdediging in hoger beroep nagenoeg ongemotiveerd (‘teneinde de betrouwbaarheid te toetsen’) had verzocht getuigen opnieuw in hoger beroep te horen. In de onderhavige casus heeft het hof in het kader van de bewezenverklaring van ‘voorbedachte raad’ en ‘medeplegen’ aan de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] grote waarde toegekend, hetgeen blijkt uit het gebruik van de verklaringen voor het bewijs en de nadrukkelijke verwijzing van het hof naar de verklaringen in de nadere bewijsoverweging. De verdediging heeft dat voorzien en heeft om die reden (in het kader van de te voeren verweren) het gemotiveerde verzoek gedaan deze getuigen opnieuw te mogen horen.
8
Het hof had zijn oordeel dat het redelijkerwijs niet noodzakelijk was bedoelde getuigen te horen moeten motiveren, hetgeen het hof heeft nagelaten.
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder is artikel 289 Sr geschonden en voorts zijn de artikelen 350 Sv, 359 Sv en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ uit art. 289 Sr verkeerd heeft uitgelegd, althans het verweer dat geen sprake was van voorbedachte rade op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
Toelichting
Het gerechtshof heeft rekwirant van cassatie op 24 januari 2007 veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, zulks vanwege overtreding van medeplegen van moord (art. 289 Sr).
Art. 289 Sr. luidt:
Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Uw raad heeft in uw arrest van 4 april 2006 (LJN: AU9428) overwogen dat voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad voldoende is dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.4.
De raadsman van rekwirant in cassatie heeft betoogd dat geen sprake is van voorbedachte rade, welk verweer hij volgens de blz. 15–18 van zijn pleitnota5. als volgt heeft weergegeven:
‘Voorbedachte rade
De rechtbank heeft de drie broers veroordeeld voor medeplegen moord. In het dossier zit echter geen enkel bewijs voor het voor de kwalificatie van moord benodigde ‘kalm beraad en rustig overleg’.
Uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat de rechtbank hierbij betrekt dat [verdachte 3] eerder op die avond heeft gezegd dat [slachtoffer] wel zou oprotten, desnoods met een ‘pipa’, en dat hij het conflict bij [verdachte 2] heeft aangekaart, hetgeen tot de onderhavige ontmoeting met dodelijke afloop heeft geleid. Eveneens volgt volgens de rechtbank uit de toedracht dat de verdachten tussen hier genoemd conflict om de drugsklanten en het incident bij de tramhalte ruimschoots de gelegenheid hadden om zich te beraden over en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van het eventuele gebruik van vuurwapens tegen [slachtoffer]. Die gelegenheid bestond dan naar het oordeel van de rechtbank nog in voldoende mate op het moment dat [verdachte 2] zijn wapen pakte, doorlaadde en op de tramrails schoot. Niettemin hebben [verdachte 2] en [verdachte 1], aldus de rechtbank gericht op [slachtoffer] geschoten en heeft [verdachte 3] zich niet gedistantieerd.
Voor moord dient het delictsbestanddeel ‘voorbedachte rade’ bewezen te worden. Dit bestanddeel wordt in de jurisprudentie omschreven als ‘kalm beraad en rustig overleg’. Er moet dus een moment zijn geweest van kalm overleg, van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering van het misdrijf.
Gekeken dient te worden naar de situatie die zich die avond heeft voorgedaan en de enkele argumentatie dat er tijd was voor kalm beraad en rustig overleg maakt natuurlijk niet dat die er ook daadwerkelijk is geweest.
Eerder die avond is een woordenwisseling geweest tussen [verdachte 3] en [betrokkene 4]. [verdachte 2] en [slachtoffer] maken een afspraak om elkaar over deze woordenwisseling te spreken. [verdachte 3] zegt hierover bij de raadsheer-commissaris dat hem dit bevreemd, er was geen ruzie en hij kan zijn eigen boontjes wel doppen, daar heeft hij zijn grote broer niet voor nodig. Er zijn verklaringen van drie junks over dit voorval eerder op de avond. Overigens zijn deze verklaringen pas twee weken later afgelegd, waardoor beïnvloeding van hun verklaringen zeer wel mogelijk is geweest.
Deze verklaringen lopen uiteen, twee van deze junks, namelijk [betrokkene 2] en [betrokkene 1], verklaren dat [verdachte 3] uitlatingen doet waarin het woord ‘pipa’ valt. Echter, [betrokkene 3], degene van wie [verdachte 3] de telefoon gebruikt, heeft dit niet gehoord. Hij verklaart hierover bij de rechter-commissaris:
‘Later heb ik van de politie en van [betrokkene 1] gehoord dat [verdachte 3] toen gezegd zou hebben dat hij zou gaan schieten of zo. Ik snap het ook niet dat ik het niet gehoord heb, maar ik heb het echt niet gehoord. Ik heb op dat moment 2–3 jointjes gerookt en een paar biertjes op, maar ik was nog wel behoorlijk helder.’
Daarbij verklaart [betrokkene 3] eveneens dat hij vindt dat wanneer [verdachte 3] belt met iemand met zijn telefoon dat dit op een normale rustige toon gaat. Hij spreekt dus tegen dat [verdachte 3] bedreigingen zou hebben geuit. [verdachte 3] ontkent ook dat hij dit zou hebben gedaan en zoals gesteld wordt deze ontkenning niet door de bewijsmiddelen weersproken.
Medeplegen
De twee broers [verdachte 1] en [verdachte 3] weten niet van deze afspraak tussen [verdachte 2] en [slachtoffer]. Uit geen enkele verklaring blijkt dat dit anders is geweest. Ook [naam 1] en [naam 2], de andere twee personen die in de auto zaten, verklaren dat zij die avond zouden gaan stappen en bij de tramhalte Eiteren zijn gestopt omdat [verdachte 2] daar een afspraak had. De getuige [naam 3] verklaart dat hij nog gebeld is door [verdachte 2], uit de historische printgegevens blijkt dat dit is gebeurd vlak voor het schietincident, deze getuige, die ook een kennis is van [slachtoffer], verklaart hieromtrent dat hij ervan uitgaat dat dit telefoontje over stappen ging (pag. 219 dossier). [naam 4] heeft eveneens verklaard dat hij met de broers zou gaan stappen.
[verdachte 2] is vervolgens ook degene die op [slachtoffer] schiet tijdens het incident. Hij is echter de enige die schiet en hij doet dit om een reden die zich pas op dat moment voordoet, maar daarover later meer.
Ook wat betreft [verdachte 1] was er geenszins sprake van het bij zich hebben van een wapen. De enige die verklaart dat [verdachte 1] een wapen bij zich heeft en dat wapen ook trekt en er mee schiet is [betrokkene 4]. De broers [achternaam verdachten], [naam 2] en [naam 1] verklaren juist dat [betrokkene 4] degene is die een wapen trekt en schiet. [verdachte 1] zelf heeft nooit verklaard dat hij een wapen bij zich heeft, ook niet in een eerder stadium bij de politie.
Het is dan ook onvoldoende om voorbedachte rade te bewijzen en dan met name het medeplegen daarvan, hiervoor moet er van overleg sprake zijn geweest tussen de broers en dat is niet zo geweest. Indien medeplegen moord bewezen wordt, moet bewezen worden dat bij elk van de drie broers die voorbedachte rade op de uitvoering van de dood aanwezig was. Het bewijs daarvoor kan niet geleverd worden.
Ook niet zoals de rechtbank suggereert op het moment nadat [verdachte 2] tussen de rails schiet. Allereerst wordt door de broers ontkent dat [verdachte 2] heeft geschoten en is het wederom alleen [betrokkene 4] die dit verklaart, een verklaring die, zoals hiervoor betoogt op geen enkele wijze onderbouwd wordt door technisch bewijs. Alleen de verklaring van [betrokkene 4] is onvoldoende om medeplegen ten aanzien van moord te bewijzen. Onomstotelijk moet komen vast te staan dat ieder van de drie broers voor zich opzet hadden op de moord op [slachtoffer]. Ten tweede is de korte tijd die de schietpartij duurt ook onvoldoende om bewezen te verklaren dat de broers op dat moment tijd hadden voor kalm beraad en rustig overleg. Er heeft geen overleg plaatsgevonden. Het schieten van [verdachte 2] heeft spontaan plaatsgevonden. [verdachte 1] en [verdachte 3] hadden geen wapens bij zich en hebben niet geschoten. Het enkele aanwezig zijn op het moment dat [verdachte 2] schiet is onvoldoende om tot het bewijs van voorbedachte rade te komen. Ook medeplegen is hier dan ook niet aan de orde. Er was niets van tevoren afgesproken, [verdachte 1] en [verdachte 3] hadden geen wapens, er werd juist op hen geschoten, en er was geen tijd meer om weg te rennen. Het hele schietincident heeft niet meer dan een paar minuten geduurd. Bovendien heeft [verdachte 3] van meet af aan verklaard weg te zijn gedoken op het moment dat [betrokkene 4] ineens een wapen trok. Dit wordt ondersteund door de getuige [naam 2], die al vanaf zijn tweede verhoor bij de politie verklaard dat [verdachte 3] eerder bij de auto is dan de twee andere broers (pag. 114).
[verdachte 2], [verdachte 1] en [verdachte 3] dienen te worden vrijgesproken van medeplegen moord. Het vereiste delictsbestanddeel voorbedachte rade is niet aanwezig.’
Het hof heeft in zijn arrest als bewijsmiddel 4 opgenomen de verklaring van [betrokkene 1], zoals hij deze op 5 oktober 2004 heeft afgelegd bij de politie, onder meer zakelijk weergegeven inhoudende:
‘Toen [verdachte 3] bij ons weg liep, hoorde ik dat hij iets zei in de trant van: ‘ja hij gaat wel weg, hij rot wel op, desnoods met een pipa’. Hierbij begreep ik dat [verdachte 3] bedoelde dat die dealer, [slachtoffer] of degene die voor hem drugs aan ons verkocht had, met een pistool wel zou worden weggejaagd (onderstreping raadsman). Ik weet dat pipa een ander woord is voor pistool’
Het hof heeft in zijn arrest als bewijsmiddel 12 opgenomen de verklaring van [verdachte 2], zoals hij deze op 5 september 2005 heeft afgelegd bij de rechter-commissaris, onder meer zakelijk weergegeven inhoudende:
‘In heb [slachtoffer] gebeld en ik heb gevraagd of het klopte van die woordenwisseling. Ik vroeg of hij naar ‘De Stee’ wilde komen om erover te praten, zodat het voorval niet uit de hand zou lopen (onderstreping raadsman).
Rond 23.00 uur belde [slachtoffer] mij met de vraag of ik naar tramhalte ‘Eiteren’ wilde komen.’
Het hof heeft in zijn arrest van 24 januari 2007 hierover in haar bewijs-overweging als volgt overwogen6.:
‘Het staat vast dat [verdachte 2] de voor het slachtoffer fatale schoten heeft gelost. Met [slachtoffer] bestond al langere tijd een conflict over diens activiteiten als drugsdealer in IJsselstein en het is aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten het incident hebben willen aangrijpen om [slachtoffer] ondubbelzinnig duidelijk te maken dat zij geen inmenging in hun territorium duldden. [verdachte 3] heeft al ter plaatse uitgesproken daarbij het gebruik van een pistool niet te schuwen en uit diens prompte telefonische melding aan [verdachte 2], die op zijn beurt onmiddellijk [slachtoffer] belde en [verdachte 1] erbij betrok, blijkt genoegzaam de urgentie van het conflict voor alle betrokkenen. [verdachte 2] en [verdachte 1] hebben zich beiden voorzien van een pistool en zijn met [verdachte 3] en in gezelschap van [naam 5] onverwijld gewapend en in meerderheid de confrontatie met [slachtoffer] aangegaan. Hieruit volgt dat verdachte en zijn medeverdachten tenminste vanaf hun vertrek naar de tramhalte ‘Eiteren’ de gelegenheid hadden om zich te beraden over en rekenschap te geven van de betekenis van en de gevolgen van het gebruik van vuurwapens bij die op handen zijnde confrontatie.’
Ten aanzien van rekwirant van cassatie staat het voor het gerechtshof aldus vast dat hij en zijn medeverdachten het incident hebben willen aangrijpen om [slachtoffer] ondubbelzinnig duidelijk te maken dat zij geen inmenging in hun territorium duldden en dat hij voorzien van een wapen de confrontatie is aangegaan, waaruit volgt dat rekwirant en de medeverdachten gelegenheid hadden om zich te beraden over en rekenschap te geven van de betekenis van en de gevolgen van het gebruik van vuurwapens bij die op handen zijnde confrontatie, aldus het hof.
Het gerechtshof stelt derhalve dat het bezit van vuurwapens als de voorgenomen daad, als bedoeld in de standaardoverweging aangaande voorbedachte rade, kan worden bezien.
Dit is onbegrijpelijk want innerlijk tegenstrijdige met de bewijsmiddelen, nu het gerechtshof als bewijsmiddel 4 een verklaring heeft opgenomen van [betrokkene 1], die stelt dat ‘die dealer’ met het pistool ‘zou worden weggejaagd’, hetgeen niet in overeenstemming te brengen is met een voorbedachte rade iemand om het leven te brengen, alsmede met bewijsmiddel 12, waaruit volgt dat [verdachte 2] nu juist bijeen wilde komen om te praten, zodat het voorval niet uit de hand zou lopen.
Bezit (voorhanden hebben) van vuurwapens kan evenwel niet per definitie gelijk worden gesteld met een voorgenomen daad waardoor iemand om het leven zal komen. Immers, een vuurwapen kan voor meer zaken worden gebruikt dan (louter) iemand om het leven brengen. Er kan onder mee worden gedreigd, mee worden geslagen en ook kan iemand op een niet-dodelijke plek worden geraakt. Daarbij dient voor dat laatste (en voor de moord) het wapen tevens geladen te zijn, hetgeen in casu niet door het gerechtshof is aangenomen. Ook uit het eerste deel van de overweging van het gerechtshof, dat zij het incident hebben willen aangrijpen om [slachtoffer] ondubbelzinnig duidelijk te maken dat zij geen inmenging in hun territorium duldden, volgt geenszins dat het besluit was om iemand om het leven te gaan brengen.
Derhalve heeft het gerechtshof het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ verkeerd uitgelegd, althans heeft het gerechtshof het verweer dat geen sprake was van voorbedachte rade op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, verworpen, zodat het arrest moet worden vernietigd.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 47 wetboek van Strafrecht, 350, 359 en 415 van het wetboek van Strafvordering geschonden nu het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat er — terzake het onder 1 bewezen verklaarde sprake is van medeplegen.
Toelichting
Het hof heeft onder 1 bewezen verklaard dat rekwirant tot cassatie (verder rekwirant):
‘op 17 september 2004 te IJsselstein, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen (scherpe) patronen door bet lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
Het hof heeft in zijn arrest als bewijsmiddel 1 opgenomen de verklaring van [betrokkene 2], zoals hij deze op 29 september 2004 heeft afgelegd bij de politie, onder meer zakelijk weergegeven inhoudende:
- ‘—
hij op 17 september 2004 gebeld heeft met [slachtoffer] voor een halfje wit (cocaïne);
- —
hij toen met [slachtoffer] afsprak bij de pinautomaat bij Clinkhoeff in IJsselstein (…);
- —
hij, toen hij aan kwam lopen, hoorde dat [verdachte 3] nog in het Turks aan het bellen was maar hierna vrij snel de verbinding verbrak;
- —
hij zag dat [verdachte 3] toen met de telefoon van [betrokkene 3] belde omdat [verdachte 3] na het gesprek deze telefoon teruggaf aan [betrokkene 3];
- —
hij toen tegen [verdachte 3] zei dat hij geen verdovende middelen van hem ([verdachte 3]) kocht maar van [slachtoffer] omdat hij ([verdachte 3]) shit verkocht;
- —
hij hoorde dat [verdachte 3] toen tegen hem zei: wat [slachtoffer], ik zet hem zo een pipa op zijn hoofd;
er met een pipa een vuurwapen wordt bedoeld (…);’
Het hof heeft in zijn arrest als bewijsmiddel 4 opgenomen de verklaring van [betrokkene 1], zoals hij deze op 5 oktober 2004 heeft afgelegd bij de politie, onder meer zakelijk weergegeven inhoudende:
‘Toen [verdachte 3] bij ons weg liep, hoorde ik dat hij iets zei in de trant van: ‘ja hij gaat wel weg, hij rot wel op, desnoods met een pipa’. Hierbij begreep ik dat [verdachte 3] bedoelde dat die dealer, [slachtoffer] of degene die voor hem drugs aan ons verkocht had, met een pistool wel zou worden weggejaagd (onderstreping rekwirant). Ik weet dat pipa een ander woord is voor pistool.’
Het hof heeft in zijn arrest als bewijsmiddel 5 opgenomen een analyse van de printgegevens van de in dit strafrechtelijk onderzoek aangetroffen en onderzochte mobiele telefoons. Uit deze gegevens blijkt ondermeer zakelijk weergegeven:
‘Printlijst afkomstig van het nummer [telefoonnummer 1], T. Mobile. 17 september 2004 om 21.37 uur; Gebruiker van het nummer [telefoonnummer 2] ([betrokkene 3]) belt naar gebruiker van het nummer [telefoonnummer 1] ([verdachte 2]). Duur van het contact is 1 minuut.
‘Printlijst afkomstig van het nummer [telefoonnummer 3], KPN. 17 september 2004 om 21.42 uur; Gebruiker van het nummer [telefoonnummer 3] ([slachtoffer]) wordt gebeld door gebruiker van het nummer [telefoonnummer 4] ([verdachte 2]).
Printlijst afkomstig van het nummer [telefoonnummer 5], KPN. 17 september 2004 om 22.03 uur; Gebruiker van het toestel [telefoonnummer 4] ([verdachte 2]) belt met de gebruiker van het toestel [telefoonnummer 5] ([verdachte 1]). Duur van het contact is 37 seconden.’
Het hof heeft in zijn arrest als bewijsmiddel 7 opgenomen de verklaring van [betrokkene 4], zoals hij deze op 8 november 2006 ter terechtzitting heeft afgelegd, onder meer zakelijk weergegeven inhoudende:
‘Ik zag dat er drie personen uit de auto kwamen. Ik herkende [verdachte 3]. Van de andere personen herkende ik de gezichten. [slachtoffer] stond ongeveer één à twee meter naast mij. In eerste instantie verwachtte ik maar één persoon. op een gegeven moment ontstond er een woordenwisseling. Ik weet niet meer wie ermee begon. De woordenwisseling ging over de verkoop van drugs. Iemand zei tegen [slachtoffer] en mij dat wij geen drugs meer mochten verkopen (…).
Toen die persoon klaar was met plassen, pakte hij een pistool. Hij schoot op de rails. Ik zag steekvlammen en hoorde gerinkel. Ik dacht dat er een huls op de rails was gevallen (…).
Op dat moment werd er nog een pistool getrokken. Het was niet [verdachte 3] die een pistool trok. Het was de andere persoon die tegenover mij stond (…) Die tweede man die een pistool trok , richtte het naar beneden (…). (onderstreping rekwirant).
De persoon die [slachtoffer] had neergeschoten, richtte een pistool op mij en verzocht mij om mijn telefoon weg te gooien. Door [verdachte 3] werd daarop gezegd: ‘schiet die andere ook’ . Door de persoon die [slachtoffer] had neergeschoten werd tegen mij gezegd: ‘onthoud mijn gezicht’. Ik heb daarop geantwoord dat ik zijn gezicht zou onthouden. Daarop hebben de drie personen zich omgedraaid en zijn weggelopen.’
Het hof heeft in zijn arrest als bewijsmiddel 11 opgenomen de verklaring van [naam 5], zoals hij deze op 10 november 2004 heeft afgelegd bij de politie, onder meer zakelijk weergegeven inhoudende:
‘V: Wie hadden wel een pistool dan?
A: Alle twee.
V: Alle twee. Dus [verdachte 2] en [verdachte 1] hadden een pistool?
A: Diepe zucht.
V: Dus wie hadden er een pistool in hun handen?
A: [verdachte 3] zat in de auto naast mij. Ik heb bij hem geen pistool gezien.
V: Op welk moment zie je de pistolen in de handen van [verdachte 2] en [verdachte 1]?
A: Toen ze naar binnen gingen in de auto. Na het schieten.
V: Dus na het schieten zie je [verdachte 2] en [verdachte 1] de auto instappen met een pistool in hun handen?
A: ja.’
Het hof heeft in zijn arrest als bewijsmiddel 12 opgenomen de verklaring van [verdachte 2], zoals hij deze op 5 september 2005 heeft afgelegd bij de rechter-commissaris, onder meer zakelijk weergegeven inhoudende:
‘U vraagt mij of wij wapens bij ons hadden. Ik had een pistool bij mij. Ik denk een negen millimeter. Er zat een magazijn in het pistool met patronen. Ik denk dat er 15 patronen in het magazijn kunnen. U vraagt mij wie nog meer een wapen bij zich had. Dat was [verdachte 1]. Hij had een zelfde soort pistool als ik.’
Het hof heeft de handelingen van rekwirant en zijn mededaders als medeplegen gekwalificeerd en dit als zodanig in de bewezenverklaring opgenomen.
Uit voornoemde door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kennelijk afgeleid dat het handelen van rekwirant heeft bestaan uit:
- —
het gebeld worden door medeverdachte [verdachte 2] op de avond van 17 september 2004 te 22.03.
- —
het meegaan naar de tramhalte ‘Eiteren’ te Ijsselstein voorzien van een vuurwapen;
- —
het trekken van een vuurwapen nadat medeverdachte [verdachte 2] een schot heeft gelost;
- —
het niet distantiëren van het door medeverdachte [verdachte 2] gebruikte geweld, namelijk het schieten op [slachtoffer];
- —
het vervolgens gezamenlijk uit de voeten maken.
Het hof heeft aan deze bewezenverklaring een nadere bewijsoverweging gewijd. Het hof overweegt hierin dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien valt af te leiden dat:
‘[verdachte 2] de voor het slachtoffer fatale schoten heeft gelost. Met [slachtoffer] bestond al langere tijd een conflict over diens activiteiten als drugsdealer in IJsselstein en het is aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten het incident hebben willen aangrijpen om [slachtoffer] ondubbelzinnig duidelijk te maken dat zij geen inmenging in hun territorium duldden (onderstreping rekwirant). [verdachte 3] heeft al ter plaatse uitgesproken daarbij het gebruik van een pistool niet te schuwen en uit diens prompte telefonische melding aan [verdachte 2], die op zijn beurt onmiddellijk [slachtoffer] belde en [verdachte 1] erbij betrok, blijkt genoegzaam de urgentie van het conflict voor alle betrokkenen. [verdachte 2] en [verdachte 1] hebben zich beiden voorzien van een pistool en zijn met [verdachte 3] en in gezelschap van [naam 5] onverwijld gewapend en in meerderheid de confrontatie met [slachtoffer] aangegaan. Hieruit volgt dat verdachte en zijn medeverdachten tenminste vanaf hun vertrek naar de tramhalte ‘Eiteren’ de gelegenheid hadden om zich te beraden over en rekenschap te geven van de betekenis van en de gevolgen van het gebruik van vuurwapens bij die op handen zijnde confrontatie.
Ook nadat [verdachte 2] een eerste schot had gelost hebben [verdachte 1] en [verdachte 3] zich niet gedistantieerd van het gebruik van een vuurwapen. Na dat eerste door [verdachte 2] afgevuurde schot heeft ook [verdachte 1] zijn wapen getrokken. Ook acht het hof — zoals gezegd — aannemelijk dat [verdachte 3] even later tegen [verdachte 2] heeft gezegd ook [betrokkene 4] ‘te schieten’ Verdachten hebben zich vervolgens gezamenlijk uit de voeten gemaakt (…).’
Ter terechtzitting d.d. 10 januari 2007 heeft de raadsvrouw, mr. H. Vriezen-Buist, betoogd dat er geen sprake is van medeplegen moord dan wel doodslag. Dit gevoerde verweer is volgens de bladzijden 16 t/m 18 van haar pleitnotities als volgt weergegeven:
Medeplegen
De twee broers [verdachte 1] en [verdachte 3] weten niet van deze afspraak tussen [verdachte 2] en [slachtoffer]. Uit geen enkele verklaring blijkt dat dit anders is geweest. Ook [naam 1] en [naam 2], de andere twee personen die in de auto zaten, verklaren dat zij die avond zouden gaan stappen en bij de tramhalte Eiteren zijn gestopt omdat [verdachte 2] daar een afspraak had. De getuige [naam 3] verklaart dat hij nog gebeld is door [verdachte 2], uit de historische printgegevens blijkt dat dit is gebeurd vlak voor het schietincident, deze getuige, die ook een kennis is van [slachtoffer], verklaart hieromtrent dat hij ervan uitgaat dat dit telefoontje over stappen ging (pag. 219 dossier). [naam 4] heeft eveneens verklaard dat hij met de broers zou gaan stappen.
[verdachte 2] is vervolgens ook degene die op [slachtoffer] schiet tijdens het incident. Hij is echter de enige die schiet en hij doet dit om een reden die zich pas op dat moment voordoet, maar daarover later meer.
Ook wat betreft [verdachte 1] was er geenszins sprake van het bij zich hebben van een wapen. De enige die verklaart dat [verdachte 1] een wapen bij zich heeft en dat wapen ook trekt en er mee schiet is [betrokkene 4]. De broers [achternaam verdachten], [naam 2] en [naam 1] verklaren juist dat [betrokkene 4] degene is die een wapen trekt en schiet. [verdachte 1] zelf heeft nooit verklaard dat hij een wapen bij zich heeft, ook niet in een eerder stadium bij de politie.
Het is dan ook onvoldoende om voorbedachte rade te bewijzen en dan met name het medeplegen daarvan, hiervoor moet er van overleg sprake zijn geweest tussen de broers en dat is niet zo geweest. Indien medeplegen moord bewezen wordt, moet bewezen worden dat bij elk van de drie broers die voorbedachte rade op de uitvoering van de dood aanwezig was. Het bewijs daarvoor kan niet geleverd worden.
Ook niet zoals de rechtbank suggereert op het moment nadat [verdachte 2] tussen de rails schiet. Allereerst wordt door de broers ontkent dat [verdachte 2] heeft geschoten en is het wederom alleen [betrokkene 4] die dit verklaart, een verklaring die, zoals hiervoor betoogt op geen enkele wijze onderbouwd wordt door technisch bewijs. Alleen de verklaring van [betrokkene 4] is onvoldoende om medeplegen ten aanzien van moord te bewijzen. Onomstotelijk moet komen vast te staan dat ieder van de drie broers voor zich opzet hadden op de moord op [slachtoffer]. Ten tweede is de korte tijd die de schietpartij duurt ook onvoldoende om bewezen te verklaren dat de broers op dat moment tijd hadden voor kalm beraad en rustig overleg. Er heeft geen overleg plaatsgevonden. Het schieten van [verdachte 2] heeft spontaan plaatsgevonden. [verdachte 1] en [verdachte 3] hadden geen wapens bij zich en hebben niet geschoten. Het enkele aanwezig zijn op het moment dat [verdachte 2] schiet is onvoldoende om tot het bewijs van voorbedachte rade te komen. Ook medeplegen is hier dan ook niet aan de orde. Er was niets van tevoren afgesproken, [verdachte 1] en [verdachte 3] hadden geen wapens, er werd juist op hen geschoten, en er was geen tijd meer om weg te rennen. Het hele schietincident heeft niet meer dan een paar minuten geduurd. Bovendien heeft [verdachte 3] van meet af aan verklaard weg te zijn gedoken op het moment dat [betrokkene 4] ineens een wapen trok. Dit wordt ondersteund door de getuige [naam 2], die al vanaf zijn tweede verhoor bij de politie verklaard dat [verdachte 3] eerder bij de auto is dan de twee andere broers (pag. 114).
[verdachte 2], [verdachte 1] en [verdachte 3] dienen te worden vrijgesproken van medeplegen moord. Het vereiste delictsbestanddeel voorbedachte rade is niet aanwezig.
Ten aanzien van rekwirant staat het voor het hof dus vast dat rekwirant samen met de medeverdachten opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Uw raad heeft in uw arrest van 26 oktober 2004 (LJN: AR2187) overwogen dat voor een bewezenverklaring van medeplegen vereist is dat komt vast te staan dat er sprake is van een zodanige bewuste, nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders, welke samenwerking moet zijn gericht op de dood van het slachtoffer.7.
Gelet op de genoemde jurisprudentie van uw raad kan uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans onvoldoende worden afgeleid dat er sprake is van medeplegen van moord op [slachtoffer].
Niet blijkt dat er sprake was van een nauwe en volledige samenwerking, een gezamenlijk plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat rekwirant opzet had op de samenwerking gericht op het plegen van moord én opzet had op het feit zelf. Op grond van de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging had het hof hoogstens kunnen aannemen dat er sprake was van een plan om [slachtoffer] te bedreigen, af te schrikken, maar zeker niet van een plan om op [slachtoffer] te schieten, althans hem van het leven te beroven.
Het hof geeft namelijk in zijn bewijsoverweging aan dat het kennelijk de bedoeling was van rekwirant en de medeverdachten [slachtoffer] ondubbelzinnig duidelijk te maken dat zij geen inmenging in hun territorium dulden. Niet blijkt uit de bewijsoverweging dat het de bedoeling was van rekwirant om op [slachtoffer] te schieten, dan wel om hem van het leven te beroven.
Daarbij heeft het hof kennelijk grote waarde gehecht aan de verklaringen afgelegd door [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1], opgenomen als bewijsmiddelen 1, 2 en 4. Echter ook uit deze door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet, althans onvoldoende worden afgeleid dat er sprake is van medeplegen van moord. Ook uit bewijsmiddel 4 opgenomen door het hof blijkt namelijk dat getuige [betrokkene 1] dacht dat [slachtoffer] zou worden weggejaagd met een pistool. Ook hij ging er kennelijk alleen vanuit dat [slachtoffer] bedreigd zou worden en niet zou worden vermoord.
Op grond van de door het hof opgenomen bewijsmiddelen heeft het hof voorts vastgesteld dat ook rekwirant een vuurwapen bij zich had en dat rekwirant op enig moment zijn vuurwapen heeft getrokken. Tevens volgt uit de door het hof opgenomen bewijsmiddelen, te weten bewijsmiddel 7, dat rekwirant het vuurwapen naar beneden richtte. Hieruit volgt geenszins dat het besluit was om iemand om het leven te gaan brengen, maar hoogstens het besluit om iemand te bedreigen of af te schrikken met een vuurwapen. Daarbij staat niet vast dat er met dit vuurwapen geschoten is.
Uit de bewezenverklaring valt dan ook niet af te leiden welk gezamenlijk plan, welk gezamenlijk handelen van rekwirant en de medeverdachten ten grondslag licht aan de dood van [slachtoffer].
Het hof heeft voorts vastgesteld dat rekwirant zich niet heeft gedistantieerd ten tijde van het handelen, namelijk het schieten, van de medeverdachte. In het licht van de jurisprudentie is het enkel niet distantiëren onvoldoende om medeplegen aan te nemen. Zo volgt uit uw arrest d.d. 8 mei 2001 (Bacchus-zaak NJ 2001, 480) dat het enkel aanwezig zijn op de plaats waar een mogelijk strafbaar feit plaatsvindt, onvoldoende is voor een veroordeling terzake medeplegen van dat strafbare feit. De verdachte moet meer doen dan het enkele aanwezig zijn en zich niet distantiëren. Dit meerdere ontbreekt.
De omstandigheden die het hof heeft aangenomen, op grond waarvan rekwirant is veroordeeld terzake medeplegen moord, zoals hierboven reeds aangevoerd, dragen niet ‘dat meerdere’ in zich mee. Aldus heeft het hof ook op grond hiervan ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd dat er sprake is van medeplegen.
De nadere bewijsoverweging is in samenhang met de bewezenverklaring en de opgenomen bewijsmiddelen dan ook niet begrijpelijk. De veroordeling voor het ten laste gelegde is derhalve ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, op grond waarvan het arrest van het hof moet worden vernietigd.
Middel V
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 338 t/m 344, 350, 359 van het wetboek van Strafvordering geschonden nu het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem het verweer van de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van getuige [betrokkene 4] op onjuiste gronden heeft verworpen, althans de verwerping op onbegrijpelijke wijze heeft gemotiveerd.
Toelichting
Rekwirant is door het gerechtshof onder 1 primair veroordeeld terzake medeplegen moord op [slachtoffer].
Daarbij heeft het hof kennelijk grote waarde gehecht aan de verklaring afgelegd door [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]), opgenomen als bewijsmiddel 7, zoals hij deze op 8 november 2006 ter terechtzitting heeft afgelegd, onder meer zakelijk weergegeven inhoudende:
‘Ik zag dat er drie personen uit de auto kwamen. Ik herkende [verdachte 3]. Van de andere personen herkende ik de gezichten. [slachtoffer] stond ongeveer één à twee meter naast mij. In eerste instantie verwachtte ik maar één persoon. Op een gegeven moment ontstond er een woordenwisseling. Ik weet niet meer wie ermee begon. De woordenwisseling ging over de verkoop van drugs. Iemand zei tegen [slachtoffer] en mij dat wij geen drugs meer mochten verkopen (…).
Toen die persoon klaar was met plassen, pakte hij een pistool. Hij schoot op de rails. Ik zag steekvlammen en hoorde gerinkel. Ik dacht dat er een huls op de rails was gevallen (…).
Op dat moment werd er nog een pistool getrokken. Het was niet [verdachte 3] die een pistool trok. Het was de andere persoon die tegenover mij stond (…) Die tweede man die een pistool trok , richtte het naar beneden (…).
De persoon die [slachtoffer] had neergeschoten, richtte een pistool op mij en verzocht mij om mijn telefoon weg te gooien. Door [verdachte 3] werd daarop gezegd: ‘schiet die andere ook’. Door de persoon die [slachtoffer] had neergeschoten werd tegen mij gezegd. ‘onthoud mijn gezicht’. Ik heb daarop geantwoord dat ik zijn gezicht zou onthouden. Daarop hebben de drie personen zich omgedraaid en zijn weggelopen.’
Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2007 is (blijkens de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota van de raadsman van rekwirant, pagina's 11 tot en met 14) uitvoerig en gemotiveerd een beroep gedaan op de onbetrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 4] waarbij is verzocht om de verklaringen afgelegd door deze getuige uit te sluiten voor het bewijs. Dit gevoerde verweer is als volgt weergegeven:
‘Op de afgelopen zitting van 8 november 2006 is [betrokkene 4] door uw hof als getuige gehoord. Deze verklaring van [betrokkene 4] wijkt op bepaalde essentiële onderdelen af van de verklaringen zoals door hem afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris. [betrokkene 4] spreekt zichzelf tegen in het verhoor tijdens de zitting in hoger beroep. Hij verklaart eerst:
‘Ik ben op 17 september 2004 samen met [slachtoffer] naar het tramstation Eiteren in IJsselstein gegaan (…) Hij vertelde niet waarom wij naar Eiteren gingen. Ik wist niet dat de gebroeders [achternaam verdachten] ook daar zouden komen.’
Wanneer [betrokkene 4] echter verklaart over het moment waarop hij en [slachtoffer] aankomen bij tramstation Eiteren en hij de broers [achternaam verdachten] daar ziet verklaart hij hieromtrent:
‘In eerste instantie verwachtte ik maar één persoon’
Kennelijk wist [betrokkene 4] wel degelijk dat er een afspraak was met de [achternaam verdachten]s, maar verwachte hij maar een persoon.
[betrokkene 4] spreekt zichzelf vaker tegen in deze getuigenverklaring bij het hof. In het begin van zijn verklaring zegt hij:
‘Op een gegeven moment kwam er een auto aanrijden. Ik zag dat er drie personen uit de auto kwamen. Ik herkende [verdachte 3]. Van de andere personen herkende ik de gezichten.’
Verderop in zijn verklaring bij uw hof zegt [betrokkene 4]:
‘Ik heb de gebroeders [achternaam verdachten] niet uit de auto zien komen. (…) Ik heb de auto niet zien aankomen. Ik heb ze ook niet zien uitstappen.’
[betrokkene 4] is zeer stellig wanneer hij verklaart wie hij uit de auto ziet komen, even verderop is hij ook heel stellig in zijn verklaring dat hij de auto helemaal niet heeft zien aankomen en niemand heeft zien uitstappen. In het tijdsbestek van nog geen uur spreekt [betrokkene 4] zichzelf dus meerdere malen tegen.
Ook ontkent [betrokkene 4] in zijn verklaring dat [naam 2] bij deze ontmoeting aanwezig was. Er bevindt zich in het dossier echter objectief bewijs van de aanwezigheid van [naam 2] die avond. Niet alleen de eigen verklaring van [naam 2], maar ook die van de getuige [naam 7], de broers [achternaam verdachten] en niet als laatste van de moeder van [naam 2]. Ook verscheidene andere getuigen hebben [naam 2] gezien, bijv. de getuige [naam 8] verklaart dat hij omstreeks 23.10 uur een jongen bij de auto ziet bellen. Dit wordt eveneens ondersteund door het procesverbaal op pag 762 van het dossier, waarin de printgegevens van de mobiele telefoon van [naam 2] zijn opgenomen. Daarop is af te lezen dat [naam 2] om 23.11 uur met zijn moeder, mevrouw [naam 9] een telefoongesprek voert. Dit proces-verbaal ondersteund dan ook de verklaring van getuige [naam 8], die rond 23.10 uur een jongen met een Marokkaans of Turks uiterlijk ziet bellen naast de Mercedes. Waarom blijft [betrokkene 4] de aanwezigheid van [naam 2] ontkennen?! Is dat omdat [naam 2] kan bevestigen dat [betrokkene 4] ook geschoten heeft?
Anders dan tijdens zijn eerdere verklaringen verklaart [betrokkene 4] in hoger beroep dat alledrie de [achternaam verdachten]s na het schietincident naar hem toekomen en hem bedreigen (overigens ontkennen de broers [achternaam verdachten]s dat dit heeft plaatsgevonden, zij stellen meteen naar hun eigen auto te zijn gerend, die vervolgens met getuige [naam 7] achter het stuur meteen wegreed), dit is in tegenstelling met zijn eerdere verklaring dat alleen [verdachte 2] en [verdachte 3] op hem afkomen. Tijdens het verhoor in hoger beroep doet [betrokkene 4] een zeer opmerkelijke uitspraak. [betrokkene 4] zegt namelijk het volgende:
‘Ik heb mijn pistool weggegooid. Ik bedoel dat ik mijn telefoon heb weggegooid.’
Op vragen van de raadsman antwoord [betrokkene 4] dat het klopt dat hij heeft gezegd dat hij zijn pistool heeft weggegooid maar dat dit een verspreking was, hij vervolgt dan:
‘Ik zit de hele tijd met dat pistool in mijn hoofd. Dat komt omdat de voorzitter daar vragen over stelde.’
Deze uitspraak van [betrokkene 4] dat hij zijn pistool heeft weggegooid kan niet zonder meer worden afgedaan als een verspreking. Deze uitspraak bevestigt namelijk de verklaring van de drie(!) broers [achternaam verdachten] dat [betrokkene 4] wel degelijk een wapen bij zich heeft gehad. Waarom zou uitgegaan worden van een verspreking, nu ook zoals hierboven gesteld, het technisch onderzoek wapenbezit van [betrokkene 4] niet uitsluit. [betrokkene 4] heeft die avond een wapen bij zich gehad, hij heeft het zelf verklaard. Blijkens de verklaringen van de broers [achternaam verdachten] en van [naam 2] heeft [betrokkene 4] ook niet geschroomd die avond om dat wapen te gebruiken.
Eveneens spreekt [betrokkene 4] zichzelf tegen in zijn verklaring afgelegd bij uw hof op 8 november 2006 aangaande het wapengebruik van [slachtoffer] in het verleden. Bij uw hof ontkent [betrokkene 4] ooit gezien of gehoord te hebben dat [slachtoffer] een wapen bij zich had. Bij de rechter-commissaris daarentegen verklaart [betrokkene 4] op 8 maart 2005 (pag. 4 verhoor RC)) wel degelijk dat er bij [slachtoffer] een keer een wapen is aangetroffen.
Ook ontkent [betrokkene 4] bij uw hof dat [slachtoffer] gedurende de avond van 17 september 2004 geïrriteerd was. Althans, dit weet [betrokkene 4] zich ineens niet meer te herinneren. Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 4] over [slachtoffer] het tegenovergestelde verklaard, namelijk:
‘Hij was geïrriteerd.’ en ‘het viel mij op dat [slachtoffer] helemaal niet bang was’. (pag. 7 verhoor r-c)
Daarnaast is de houding van [betrokkene 4] na de avond van 17 september 2004 zeer opvallend te noemen. [betrokkene 4] is in de periode na de dood van [slachtoffer] niet naar de familie van [slachtoffer] geweest om de ouders te condoleren. Dit is iets wat meerdere getuigen merkwaardig vonden. De heer [naam 10], een vriend van [slachtoffer], verklaart daar het volgende over:
‘Ik denk wel dat [betrokkene 4] een probleem heeft. Ik weet dat hij is ondergedoken in Amsterdam, maar wij vragen ons ook af wat hij er nu mee te maken heeft. Ik heb [betrokkene 4] ook beetgepakt bij zijn kraag en heb gevraagd wat hij ermee te maken had. [betrokkene 4] heeft toen niets gezegd, hij bleef gewoon stil. (pag. 188 dossier)’
Op de zitting van 8 november 2006 verklaart [betrokkene 4] hier op vragen van de verdediging enkel het volgende over:‘Je gaat niet bij iemand langs die pas zijn zoon heeft verloren’ (pag. 5 pv van de zitting van 8 nov. 2006).
Al hetgeen reeds naar voren is gebracht duidt er naar de mening van de verdediging op dat [betrokkene 4] veel te verbergen heeft. De verklaring van [betrokkene 4] is in grote onderdelen onbetrouwbaar. Er zijn niet alleen grote verschillen tussen de verscheidene verklaringen, maar ook in de verklaring zelf. Zoals hiervoor aangetoond spreekt [betrokkene 4] zichzelf in zijn verklaring bij uw hof meerdere malen tegen. Ook opgemerkt zij nogmaals de saillante verspreking van [betrokkene 4] omtrent het wapen dat hij moest weggooien. Gelet hierop kunnen al de verklaringen van [betrokkene 4] niet tot het bewijs worden gebezigd.’
Het hof heeft blijkens het arrest (p. 15) voornoemde verweren verworpen door te overwegen:
‘Het hof baseert zich bij deze vaststelling in belangrijke mate op de consistente en gedetailleerde verklaring van [betrokkene 4], afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 8 november 2006, welke verklaring wordt bevestigd door de verklaring van de getuige [naam 11], die [betrokkene 4] twee dagen na het incident heeft gesproken en een eensluidend relaas van feiten van hem kreeg te horen. Voorts wordt de verklaring van de getuige [betrokkene 4] ondersteund door de bevindingen van de technische recherche. Naar het oordeel van het hof kan de verklaring van de getuige [betrokkene 4], gelet op het bovenstaande, als betrouwbaar worden beschouwd.’
Deze overweging is zonder nadere motivering, in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, door de technische recherche is vastgesteld en door het hof voor het overige is vastgesteld, niet begrijpelijk.
Immers, de verklaringen van de getuige [betrokkene 4] zoals afgelegd bij de politie, de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep, zijn in onderlinge samenhang beschouwd geenszins consistent te noemen, nu deze verklaringen inhoudelijk op relevante onderdelen van elkaar afwijken. Reeds daarom is de motivering van de afwijzing onjuist, althans onbegrijpelijk.
Voorts wordt de verklaring van de getuige [betrokkene 4] op relevante onderdelen niet door het rapport van de technische recherche onderbouwd. Blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, alsmede de overige inhoud van het arrest heeft het hof enerzijds vastgesteld dat alleen de medeverdachte [verdachte 2] heeft geschoten. Het hof heeft anderzijds een proces-verbaal van technisch onderzoek, alsmede een deskundigenrapport voor het bewijs gebezigd (bewijsmiddelen 13 en 14), waarmee het hof heeft vastgesteld dat op de plaats delict vier hulzen zijn aangetroffen, welke hulzen daar recent terecht waren gekomen. Twee van de hulzen zijn op het perron gevonden (P001 en P002), één huls is tussen de rails gevonden (P004). Deze hulzen worden aan medeverdachte [verdachte 2] toegeschreven, nu ze zijn verschoten met het aan hem toegeschreven pistool D014.
Het hof heeft echter tevens vastgesteld dat er een huls (P003) is gevonden links naast de trap, gezien vanaf het trottoir, tussen de traptreden en de struiken van de heg (bewijsmiddel 13). Dit is de plek waar [betrokkene 4] stond. Deze huls wordt door de technische recherche niet aan medeverdachte [verdachte 2] en [verdachte 1] toegeschreven, nu deze huls niet is verschoten met de aan hen toegeschreven pistolen D014 en D009.
De vondst van de daar recentelijk terechtgekomen huls P003, op de plek waar [betrokkene 4] stond, maakt de overweging van het hof dat de verklaring van [betrokkene 4] voor een groot gedeelte steun vindt in de bevindingen van de technische recherche — zonder nadere motivering — niet begrijpelijk. [betrokkene 4] verklaart immers dat hij die avond niet geschoten heeft met een wapen.
Deze bevindingen van de technische recherche, bewijsmiddel 13 en 14, sluiten zeer goed aan bij de verklaring van rekwirant, dat [betrokkene 4] heeft geschoten. Uit de bevindingen van de technische recherche is weliswaar af te leiden dat [verdachte 2] geschoten heeft, maar dat is ook niet door de verdediging betwist. Niet kan evenwel worden uitgesloten dat [betrokkene 4] niet geschoten heeft.
De bewijsoverweging van het hof dat de verklaring van [betrokkene 4] als betrouwbaar dient te worden beschouwd nu die verklaring volgens het hof steun vindt in de bevindingen van de technische recherche is dan ook onbegrijpelijk te noemen, zodat het arrest geen stand kan houden.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder is artikel 27, eerste lid, van het wetboek van Strafrecht geschonden nu het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem heeft verzuimd te bepalen dat de tijd die rekwirant in uitleveringsdetentie in Duitsland heeft doorgebracht in mindering diende te worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Toelichting
1
De stukken van het geding houden in dat rekwirant op 25 februari 2005 bij een grenscontrole op de luchthaven te Frankfurt am Main (Duitsland) is aangehouden, naar aanleiding van een internationale signalering. De officier van justitie te Utrecht, mevrouw mr. H.G. de Koning, heeft de bevoegde autoriteiten in Duitsland vervolgens de uitlevering van rekwirant verzocht. Op 21 maart 2005 is rekwirant door de Duitse autoriteiten overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten.
2
Het hof heeft in zijn arrest nagelaten — conform het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht — te bepalen dat de tijd die rekwirant naar aanleiding van het Nederlandse verzoek tot uitlevering in het buitenland in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht in mindering op de opgelegde gevangenisstraf diende te worden gebracht.
3
Rekwirant verwijst naar de volgende bijlagen bij het onderhavige cassatie:
- —
een afschrift van een proces-verbaal betreffende het persoonsdossier contra [verdachte 1] van 25 mei 2005, opgemaakt door [naam 12] (bijlage I);
- —
een afschrift van een rekwirant betreffend rechtshulpverzoek tot uitlevering van 3 maart 2005 (bijlage II);
- —
een afschrift van een door de Duitse autoriteiten opgemaakte ‘Enlassungsschein’ van 21 maart 2005 (bijlage III).
Dit cassatieschriftuur wordt in vijfvoud ingediend door mr. C.F. Korvinus, advocaat te (1075 AT) Amsterdam, kantoorhoudende aan de Emmalaan 23, die verklaart tot indiening en ondertekening door rekwirant van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 6 juli 2007
C.F. Korvinus
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑07‑2007
De raadsvrouwe ter terechtzitting d.d. 4 oktober 2006, mr. H. Vriezen-Buist, heeft ter nadere toelichting op de brief van 6 juli 2006 (welke verzoeken volgens die brief nadrukkelijk in de zaken van [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] werden gedaan) uiteengezet op welke gronden de verzochte getuigen diende te worden gehoord. Deze toelichting heeft de raadsvrouwe gelijktijdig in alledrie de zaken gedaan, zulks onder meer aangezien de rechtbank in alledrie de zaken de verklaring van [betrokkene 1] als bewijsmiddel heeft gebruikt. De toelichting zoals deze uit het proces-verbaal volgt, namelijk dat de verklaring van [betrokkene 1] als bewijsmiddel in de zaak [verdachte 3] is gebruikt, betrof tevens de mededeling dat het tevens als bewijsmiddel in de zaken [verdachte 1] en [verdachte 2] zijn gebruikt.’
Zie noot 2.’
Evenzo in HR 27 juni 2000, NJ 2000/605, HR 11 juni 2002, LJN: AE1743 en HR 22 februari 2005, LJN: AR5714, waarbij wordt opgemerkt dat in de arresten AU9428 en AR5714 wordt gesproken over ‘zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad’, terwijl in NJ2000/605 en AE1743 wordt gesproken over ‘zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht’.
Volgens blz. 3 van het proces-verbaal terechtzitting van het gerechtshof d.d. 10 januari 2007 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota
Arrest Gerechtshof Arnhem d.d. 24 januari 2007, blz. 15, eennalaatste alinea.
De verdachte moet meer doen dan het enkele aanwezig zijn en zich niet distantiëren. Voor medeplegen dient sprake te zijn van een nauwe en bewuste samenwerking en die begrippen dienen enige zelfstandige invulling te hebben. Aansluiting voor de stelling dat van meer sprake moet zijn dan het enkele aanwezig zijn en het niet distantiëren, wordt ook gevonden bij de arresten van uw raad inzake art. 141 Sr., namelijk: HR 22 oktober 2002, NJ 2003/8, overweging 3.3; HR 10 juli 2001, NJ 2001/687, overweging 4.5 – 4.6 en JOL 2001/502; HR 9 oktober 1990,NJ 1991/30 (standaardarrest).