Hoge Raad 11 maart 2003, NJ 2004, 42; zie ook HR 20 mei 2003, NJ 2004, 41.
HR, 21-12-2007, nr. 00995/07 U
ECLI:NL:PHR:2007:BB7699
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2007
- Zaaknummer
00995/07 U
- LJN
BB7699
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB7699, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB7699
ECLI:NL:PHR:2007:BB7699, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB7699
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2007
- Vindplaatsen
NbSr 2008/19
Uitspraak 21‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Verzekering van verzoekende staat. Het volgende wordt vooropgesteld. O.g.v. van art. 3.1, 2e Aanvullend Protocol EUV kan uitlevering t.b.v. de tul van een verstekvonnis weliswaar worden geweigerd, doch niet indien de verzoekende staat "een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd". Het gaat hier om een door de uitleveringsrechter te hanteren weigeringsgrond. Indien naar het oordeel van de uitleveringsrechter de door de verzoekende staat in dit verband gegeven verzekering onvoldoende is, dient hij de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de uitleveringsrechter i.b. ervan dient uit te gaan dat de verzoekende staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien – vzv. hier van belang – (a) uit f&o blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6.1 EVRM toekomend recht, en (b) voorts n.a.v. een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel a.b.i. in art. 13 EVRM ten dienste staat t.z.v. die inbreuk. De Rb heeft het verzoek tot het horen van de getuige afgewezen op de grond dat de noodzaak daartoe ontbreekt, nu het verzoek is gedaan met het oog op het aannemelijk maken van een dreigende schending van het EVRM, doch zulks niet ter beoordeling staat van de uitleveringsrechter, maar van de MvJ. Deze motivering kan de afwijzing van het verzoek niet dragen. Dit leidt echter niet tot cassatie: de Rb heeft de toezegging van de Roemeense autoriteiten aangemerkt als een verzekering a.b.i. art. 3.1, 2e Aanvullend Protocol. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van genoemde verdragsbepaling en is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat voor de beantwoording van de vraag of die verzekering voldoende is, niet zonder meer doorslaggevend is of zij strookt met de wetsbepalingen van de verzoekende staat. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat gemotiveerd is aangevoerd dat in deze zaak het risico bestaat dat de Roemeense autoriteiten hun toezegging niet zullen nakomen en evenmin dat het de opgeëiste persoon in het geval van niet-nakoming van die toezegging aan een adequaat rechtsmiddel zal ontbreken, noch dat de getuige daarover informatie zou kunnen verschaffen, had het verzoek tot het horen van die getuige wegens het ontbreken van noodzaak daartoe slechts kunnen worden afgewezen.
21 december 2007
Strafkamer
nr. 00995/07 U
RR/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 28 maart 2007, nummer 15/700011-06, op een verzoek van Roemenië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaren, opgelegd bij het op 13 april 2000 door het Curtea de Apel Galati gehandhaafde vonnis van de Judecatoria Galati van 21 mei 1999 of indien tijdig en regelmatig om een nieuwe berechting voor de in die uitspraak genoemde feiten wordt verzocht, ter strafvervolging van de in die uitspraak genoemde feiten.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon.
Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het vierde middel
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank het verzoek tot het horen van onder meer de getuige [betrokkene 1] ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen. Het vierde middel klaagt erover dat de Rechtbank het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens het ontbreken van een voldoende waarborg dat de opgeëiste persoon na uitlevering een nieuwe berechting zal krijgen, op ontoereikende gronden heeft verworpen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1. Het proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2007 houdt - voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang - het volgende in:
"De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. Knoops, voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik verzoek de rechtbank drie -door mij meegebrachte- getuigen te horen. Ik verwijs daarbij naar mijn schriftelijk verzoek aan de rechtbank, gedateerd 22 februari 2007. Het horen van [betrokkene 1] als getuige is essentieel met betrekking tot de betekenis van artikel 522, eerste lid, van het Roemeense Wetboek van Strafvordering. Hij kan aantonen dat de informatie van de Roemeense autoriteiten hieromtrent onjuist is. Op bladzijde drie van het uitleveringsverzoek staat dat de Opgeëiste persoon een nieuw proces zal krijgen in Roemenië.
Dit is onjuist. (...)
De officier van justitie voert het woord en verklaart -zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik heb geen behoefte om [de opgeëiste persoon] nader te horen als getuige. Ik geloof haar verklaring. Ik heb geen bezwaar tegen het horen van [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] zou nog kunnen verklaren over de procedure in Roemenië. [Betrokkene 1] heeft al verklaard.
Ik heb geen bezwaar, wanneer hij wordt gehoord met betrekking tot artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank trekt zich voor korte tijd terug voor beraad.
Na het gehouden beraad deelt de voorzitter mede dat het verzoek van de verdediging wordt afgewezen. De rechtbank heeft kennis genomen van de verklaringen van [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 2] en gaat er vanuit dat zij aldus hebben verklaard. De rechtbank heeft geen behoefte hen nadere vragen te stellen.
De rechtbank acht het daarom niet noodzakelijk om [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 2] als getuigen te horen. Ten aanzien van het horen van [betrokkene 1] gaat het in de kern om de aan artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering te geven uitleg. In dat kader gaat het om de vraag of de opgeëiste persoon recht heeft op een re-trial. De stelling van de verdediging is dat hij dat niet, althans niet zonder meer heeft, en dat zou volgens de verdediging een nog te plegen schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens opleveren. In het licht van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staat het ter beoordeling van de Minister van Justitie of er sprake is van een dreigende schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en of dat aan uitlevering in de weg staat. De rechtbank acht het daarom niet noodzakelijk om [betrokkene 1] als getuige te horen."
3.2.2. Het uitleveringsverzoek, dat is gegrond op het Europees Uitleveringsverdrag (hierna: het EUV) en het Eerste en Tweede Aanvullende Protocol bij dit verdrag, houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"In accordance with the dispositions of the article 69 in the Law no. 302/2004 as concerns the international judicial cooperation in penal matter, modified and completed by the Law no. 224/2006, the Dutch authorities are assured that the named [de opgeëiste persoon] will benefit, in the case of the admission of the petition of extradition, from the re-judging of the cause, in his presence, in accordance with the dispositions of the article 522.1 in the Romanian Code of Penal Procedure."
3.2.3. Ter zitting van de Rechtbank van 14 maart 2007 heeft de getuige-deskundige L.S. Hoefsmid verklaard dat de Nederlandse vertaling van art. 522, eerste lid, van het Roemeense Wetboek van Strafvordering als volgt luidt:
"522.1 Herberechting van diegene die bij verstek zijn berecht in geval van uitlevering
(1) In het geval dat om uitlevering wordt verzocht van een persoon welke is berecht en bij verstek is veroordeeld is het mogelijk dat de zaak zou kunnen worden herberecht door de 1e instantie die de zaak heeft berecht op verzoek van de veroordeelde
(2) bepalingen van art. 405 tot 408 worden toegepast op adequate wijze."
3.2.4. Art. 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
"Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. Niettemin dient uitlevering te worden toegestaan als de verzoekende Partij een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Deze beslissing geeft de verzoekende Partij de bevoegdheid om hetzij het desbetreffende vonnis ten uitvoer te leggen indien de veroordeelde persoon geen verzet doet, hetzij een strafproces tegen de uitgeleverde persoon aan te
vangen indien deze wel verzet doet."
3.2.5. In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank naar aanleiding van gevoerde verweren - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"2.3.3. Overige verweren
Reeds plaatsgevonden hebbende flagrante schendingen van het EVRM en het risico van flagrante schendingen van het EVRM na uitlevering zomede het ontbreken van een effective remedy als bedoeld in artikel 13 EVRM
Namens de opgeëiste persoon is betoogd, dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard in verband met reeds plaatsgevonden hebbende en te verwachten schendingen van het EVRM zomede het ontbreken van een effective remedy als bedoeld in artikel 13 van het EVRM, een en ander als verwoord in de overgelegde pleitnota.
De rechtbank is van oordeel dat het in het midden kan blijven of de gestelde flagrante schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, aangezien in het uitleveringsverzoek door het Roemeense Ministerie van Justitie wordt verzekerd dat als de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard de opgeeiste persoon "will benefit (...) from the rejudging of the cause, in his presence in accordance with the dispositions of the article 522 1 in the Romenian Code of Penal Procedure".
De rechtbank stelt in dit verband voorop, dat op grond van het vertrouwensbeginsel er vanuit moet worden gegaan dat de verzoekende staat, die evenals Nederland partij is bij het EVRM, haar uit dat verdrag voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en dat op de juistheid van die toezeggingen van de verzoekende staat mag worden vertrouwd. Gelet op de toezegging van het Roemeense Ministerie van Justitie moet er derhalve van worden uitgegaan dat, zo de beweerde flagrante schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, deze op afdoende wijze kunnen worden gecompenseerd door een nieuw aan de eisen van het EVRM voldoend proces in Roemenië waar de opgeëiste persoon na zijn uitlevering (desgewenst) aanspraak op maakt. Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit artikel 2, eerste lid van het Zevende
Protocol bij het EVRM niet dat er een recht op berechting bestaat in twee instanties in aanwezigheid van een verdachte.
De verdediging heeft betoogd dat uit artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering zonder meer recht heeft op een nieuw proces. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet, reeds omdat de door haar gegeven uitleg aan artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering op een eigen interpretatie van de verdediging berust die niet van een deugdelijke objectieve onderbouwing is voorzien. De verwijzing naar het standpunt van [betrokkene 1] kan in ieder geval niet als zodanig gelden, reeds omdat hij als adviseur nauw betrokken is bij de behandeling van het onderhavige uitleveringsverzoek."
3.3. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV kan uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis weliswaar worden geweigerd, doch niet indien de verzoekende staat "een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd". Het gaat hier om een door de uitleveringsrechter te hanteren weigeringsgrond. Indien naar het oordeel van de uitleveringsrechter de door de verzoekende staat in dit verband gegeven verzekering onvoldoende is, dient hij de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.
Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de uitleveringsrechter in beginsel ervan dient uit te gaan dat de verzoekende staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien - voor zover hier van belang - (a) uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
3.4. De Rechtbank heeft het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] afgewezen op de grond dat de noodzaak daartoe ontbreekt, nu het verzoek is gedaan met het oog op het aannemelijk maken van een dreigende schending van het EVRM, doch zulks niet ter beoordeling staat van de uitleveringsrechter, maar van de minister van Justitie. Deze motivering kan, gelet op de inhoud van het verzoek zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, de afwijzing van het verzoek niet dragen.
In zoverre is het eerste middel terecht voorgesteld. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu de Rechtbank op grond van het navolgende het verzoek slechts had kunnen afwijzen.
3.5. De Rechtbank heeft de toezegging van de Roemeense autoriteiten, zoals hiervoor onder 3.2.2 weergegeven, blijkens de hiervoor onder 3.2.5 weergegeven overwegingen aangemerkt als een verzekering als bedoeld in art. 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van genoemde verdragsbepaling en is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat voor de beantwoording van de vraag of die verzekering voldoende is, niet zonder meer doorslaggevend is of zij strookt met de wetsbepalingen van de verzoekende staat. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat gemotiveerd is aangevoerd dat in deze zaak het risico bestaat dat de Roemeense autoriteiten hun toezegging niet zullen nakomen en evenmin dat het de opgeëiste persoon in het geval van niet-nakoming van die toezegging aan een adequaat rechtsmiddel zal ontbreken, noch dat de getuige [betrokkene 1] daarover informatie zou kunnen verschaffen, had het verzoek tot het horen van die getuige wegens het ontbreken van noodzaak daartoe slechts kunnen worden afgewezen.
3.6. Uit het onder 3.5 overwogene vloeit tevens voort dat het vierde middel faalt.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 december 2007.
Conclusie 21‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Verzekering van verzoekende staat. Het volgende wordt vooropgesteld. O.g.v. van art. 3.1, 2e Aanvullend Protocol EUV kan uitlevering t.b.v. de tul van een verstekvonnis weliswaar worden geweigerd, doch niet indien de verzoekende staat "een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd". Het gaat hier om een door de uitleveringsrechter te hanteren weigeringsgrond. Indien naar het oordeel van de uitleveringsrechter de door de verzoekende staat in dit verband gegeven verzekering onvoldoende is, dient hij de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de uitleveringsrechter i.b. ervan dient uit te gaan dat de verzoekende staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien – vzv. hier van belang – (a) uit f&o blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6.1 EVRM toekomend recht, en (b) voorts n.a.v. een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel a.b.i. in art. 13 EVRM ten dienste staat t.z.v. die inbreuk. De Rb heeft het verzoek tot het horen van de getuige afgewezen op de grond dat de noodzaak daartoe ontbreekt, nu het verzoek is gedaan met het oog op het aannemelijk maken van een dreigende schending van het EVRM, doch zulks niet ter beoordeling staat van de uitleveringsrechter, maar van de MvJ. Deze motivering kan de afwijzing van het verzoek niet dragen. Dit leidt echter niet tot cassatie: de Rb heeft de toezegging van de Roemeense autoriteiten aangemerkt als een verzekering a.b.i. art. 3.1, 2e Aanvullend Protocol. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van genoemde verdragsbepaling en is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat voor de beantwoording van de vraag of die verzekering voldoende is, niet zonder meer doorslaggevend is of zij strookt met de wetsbepalingen van de verzoekende staat. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat gemotiveerd is aangevoerd dat in deze zaak het risico bestaat dat de Roemeense autoriteiten hun toezegging niet zullen nakomen en evenmin dat het de opgeëiste persoon in het geval van niet-nakoming van die toezegging aan een adequaat rechtsmiddel zal ontbreken, noch dat de getuige daarover informatie zou kunnen verschaffen, had het verzoek tot het horen van die getuige wegens het ontbreken van noodzaak daartoe slechts kunnen worden afgewezen.
Nr. 00995/07 U
Mr. Knigge
Zitting: 16 oktober 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 28 maart 2007 de uitlevering aan Roemenië van de opgeëiste persoon ter tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaren, opgelegd bij het op 13 april 2000 door het Curtea de Apel Galati gehandhaafde vonnis van de Judecatoria Galati d.d. 21 mei 1999, of, indien tijdig en regelmatig om een nieuwe berechting voor de in die uitspraak genoemde feiten wordt verzocht, ter strafvervolging van de in die uitspraak genoemde feiten toelaatbaar verklaard.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, negen middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen zet ik eerst kort de inhoud van de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van (dreigende) schending van een de opgeëiste persoon cfm art. 6 lid 1 EVRM toekomend recht bij inwilliging van het uitleveringsverzoek op een rij:
Uitgangspunt is dat het oordeel omtrent de vraag of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten is voorbehouden aan de Minister van Justitie.(1) In het geval waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, brengt het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen, mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.(2)
4. Van belang is voorts art. 3, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag. Dit Protocol is vanaf 9 december 1997, toen het ten aanzien van Roemenië in werking trad, van toepassing op uitleveringsverzoeken tussen Nederland en Roemenië. Genoemd artikellid luidt in Nederlandse vertaling:
"Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. Niettemin dient uitlevering te worden toegepast als de verzoekende Partij een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Deze beslissing geeft de verzoekende Partij de bevoegdheid om hetzij het desbetreffende vonnis ten uitvoer te leggen indien de veroordeelde persoon geen verzet doet, hetzij een strafproces tegen de uitgeoefende persoon aan te vangen indien deze wel verzet doet."
De toepasselijkheid van deze bepaling maakt dat het eerder door Nederland bij art. 1 EUV gemaakte voorbehoud ten aanzien van verstekvonnissen overbodig is geworden.
5. Het is de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering oordeelt, die moet beoordelen of sprake is van een verstekvonnis als bedoeld in de eerste volzin van art. 3 lid 1 van genoemd Protocol.(3) Derhalve zal het ook de uitleveringsrechter zijn die moet beoordelen of door de verzoekende Staat een voldoende verzekering is gegeven als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid. Indien de rechter de gegeven verzekering voldoende acht, zal hij de uitlevering niet ontoelaatbaar mogen achten op de grond dat in de verstekprocedure tegen de opgeëiste persoon de hem als verdachte toekomende rechten niet zijn in acht genomen. Wel zal de Rechtbank de uitlevering in een dergelijk geval (mede) toelaatbaar moeten oordelen ter vervolging.
6. De door de verzoekende Staat gegeven verzekering - of de op grond daarvan gegeven beslissing tot uitlevering - geeft, zo blijkt uit de laatste volzin van art. 3 lid 1 van het Protocol, die verzoekende Staat de bevoegdheid om het strafproces tegen de opgeëiste persoon aan te vangen als deze inderdaad verzet doet.(4) Dat betekent dat de uitleveringsrechter niet hoeft te onderzoeken of het nationale recht van de verzoekende Staat in het concrete geval wel het recht van verzet tegen het verstekvonnis geeft. De nieuwe berechting vindt immers haar grondslag rechtstreeks in de gedane toezegging, die eventuele tekortkomingen in het nationale recht compenseert.
7. Het komt mij gelet op het voorgaande voor dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat de rechter zich bij de vraag of de gegeven verzekering voldoende is, als regel kan beperken tot de vraag of die verzekering in duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen is gesteld. Als daarvan sprake is, dient erop vertrouwd te worden dat de justitiële autoriteiten van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering in de gelegenheid zullen stellen om tijdig verzet te doen tegen het veroordelend vonnis en dat de rechter die over het gedane verzet oordeelt, dat verzet zal honoreren. Deze regel lijdt slechts uitzondering - zo kan uit de hiervoor onder punt 3 weergegeven jurisprudentie worden afgeleid - als (a) blijkt dat er een serieus te nemen risico is dat de verzoekende Staat de gegeven verzekering niet gestand zal doen en dus niettegenstaande het feit dat (mede) ter vervolging is uitgeleverd tot executie van de bij verstek opgelegde straf overgaat - in welk geval zich een flagrante schending voordoet van zowel de specialiteitsregel als van art. 6 EVRM - en tevens (b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon tegen die schending na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat.
8. Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte ter zitting van 14 maart 2007 de verzoeken van de verdediging tot het doen horen van een tweetal getuigen en een deskundige heeft afgewezen.
9. Uit de toelichting volgt dat de klacht eigenlijk alleen gericht is tegen de afwijzing van de Rechtbank van het verzoek [betrokkene 1] te horen, zodat ik meen mij daartoe te mogen beperken. Uit het proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2007 blijkt dat daar ten aanzien van de verzoeken tot het doen horen van de drie getuigen het volgende is voorgevallen:
"De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. Knoops, voert het woord -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik verzoek de rechtbank drie -door mij meegebrachte- getuigen te horen. Ik verwijs daarbij naar mijn schriftelijk verzoek aan de rechtbank, gedateerd 22 februari 2007. Het horen van [betrokkene 1] als getuige is essentieel met betrekking tot de betekenis van artikel 522, eerste lid, van het Roemeense Wetboek van Strafvordering. Hij kan aantonen dat de informatie van de Roemeense autoriteiten hieromtrent onjuist is. Op bladzijde drie van het uitleveringsverzoek staat dat de Opgeëiste persoon een nieuw proces zal krijgen in Roemenië. Dit is onjuist. De verklaring van [de opgeëiste persoon] is relevant. Zij heeft al schriftelijk in de u toegezonden verklaring verklaart dat de opgeëiste persoon vanaf 12 juli 1997 niet meer in Roemenië is geweest en dat zij nooit iets heeft vernomen van een vervolging of berechting van de opgeëiste persoon. U kunt haar verklaring nu verifiëren. Tevens is het horen van [betrokkene 2] relevant. Hij is nooit als getuige gehoord. Hij kan verklaren wat er is gebeurd in Roemenië. Hij kan de onschuld bewijzen van de opgeëiste persoon. Hij kan verklaren over het feit en de procedure in Roemenië. Er hebben schendingen plaatsgevonden van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en bij uitlevering dreigen er wederom schendingen van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens plaats te vinden. Ik wijs er op dat bijvoorbeeld het verstekvonnis voor 80% is gekopieerd van de tenlastelegging en dat er onvoldoende onderzoek door de Roemeense rechter heeft plaatsgevonden. Op bladzijde vijf van de Engelse vertaling van het vonnis is er sprake van vingerafdrukken van de opgeëiste persoon op een faxbericht. Er zijn echter nooit vingerafdrukken afgenomen van de opgeëiste persoon. De originele fax bevindt zich niet in het dossier.
De officier van justitie voert het woord en verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik heb geen behoefte om [de opgeëiste persoon] nader te horen als getuige. Ik geloof haar verklaring. Ik heb geen bezwaar tegen het horen van [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] zou nog kunnen verklaren over de procedure in Roemenië. [Betrokkene 1] heeft al verklaard. Ik heb geen bezwaar, wanneer hij wordt gehoord met betrekking tot artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank trekt zich voor korte tijd terug voor beraad.
Na het gehouden beraad deelt de voorzitter mede dat het verzoek van de verdediging wordt afgewezen. De rechtbank heeft kennis genomen van de verklaringen van [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 2] en gaat er vanuit dat zij aldus hebben verklaard. De rechtbank heeft geen behoefte hen nadere vragen te stellen. De rechtbank acht het daarom niet noodzakelijk om [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 2] als getuigen te horen.
Ten aanzien van het horen van [betrokkene 1] gaat het in de kern om de aan artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering te geven uitleg. In dat kader gaat het om de vraag of de opgeëiste persoon recht heeft op een re-trial. De stelling van de verdediging is dat hij dat niet, althans niet zonder meer heeft, en dat zou volgens de verdediging een nog te plegen schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens opleveren. In het licht van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staat het ter beoordeling van de Minister van Justitie of er sprake is van een dreigende schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en of dat aan uitlevering in de weg staat. De rechtbank acht het daarom niet noodzakelijk om [betrokkene 1] als getuige te horen."
10. De "informatie" op pagina 3 van het uitleveringsverzoek waarop de raadsman kennelijk doelde, houdt het volgende in:
"In accordance with the dispositions of the article 69 in the Law no. 302/2004 as concerns the international judicial cooperation in penal matter, modified an d completed by the Law no. 224/2006, the Dutch authorities are assured that the named [de opgeëiste persoon] will benefit, in the case of the admission of the petition of extradition, from the rejudging of the cause, in his presence, in accordance with the dispositions of the article 522.1 in the Romanian Code of Penal Procedure."
11. De geciteerde passage kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verzekering als bedoeld in art. 3 lid 1 van het Tweede Aanvullend Protocol. De opvatting die klaarblijkelijk aan het door de raadsman gedane verzoek ten grondslag lag - namelijk dat het slechts om vrijblijvende informatie zou gaan die op haar juistheid of onjuistheid moet worden beoordeeld, is derhalve onjuist. Ik verwijs daarbij naar het hiervoor onder de punten 4 t/m 7 gestelde.
12. Gelet daarop is het niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank het horen van [betrokkene 1] niet noodzakelijk oordeelde. De uitleg van het nationale Roemeense recht is zoals gezegd immers niet bepalend voor de vraag of sprake is van een voldoende toezegging als bedoeld in art. 3 lid 1 Protocol. De informatie die [betrokkene 1] zou kunnen geven over de uitleg van de bedoelde wetsbepaling was derhalve op zich niet van belang voor enige door de Rechtbank te nemen beslissing. Nu niet is aangevoerd dat het risico bestond dat de Roemeense autoriteiten de toezegging niet gestand zouden doen en dat de opgeëiste persoon daartegen geen adequaat rechtsmiddel ten dienste zou staan en nu al helemaal niet is aangevoerd dat [betrokkene 1] daarover informatie zou kunnen verschaffen, had de Rechtbank het verzoek mijns inziens slechts kunnen afwijzen.
13. Het middel faalt derhalve.
14. Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte bij de beoordeling van het primaire verweer van [de opgeëiste persoon], inhoudende dat de uitlevering ontoelaatbaar diende te worden verklaard op grond van de criteria zoals neergelegd in het arrest van Uw Raad van 11 maart 2003(5) (waaronder als eerste criterium het worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM) geen acht heeft geslagen op een tweetal reeds plaatsgevonden schendingen van het EVRM in de strafprocedure die reeds in Roemenië tegen [de opgeëiste persoon] heeft plaatsgevonden.
15. Blijkens de toelichting op het middel gaat het om de volgende schendingen:
- Geen eerlijke openbare behandeling (artikel 6 lid 1) en doelbewust onthouden van het recht op verdediging in aanwezigheid van verdachte (artikel 6 lid 3) en
- Materiële schendingen: schending recht effectieve rechtsbijstand en horen getuigen.
16. De Rechtbank heeft naar aanleiding van onder andere bedoeld verweer in haar uitspraak het volgende overwogen:
2.3.3. Overige verweren
Reeds plaatsgevonden hebbende flagrante schendingen van het EVRM en het risico van flagrante schendingen van het EVRM na uitlevering zomede het ontbreken van een effective remedy als bedoeld in artikel 13 EVRM
Namens de opgeëiste persoon is betoogd, dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard in verband met reeds plaatsgevonden hebbende en te verwachten schendingen van het EVRM zomede het ontbreken van een effective remedy als bedoeld in artikel 13 van het EVRM, een en ander als verwoord in de overgelegde pleitnota.
De rechtbank is van ooordeel dat het in het midden kan blijven of de gestelde fllagrante schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, aangezien in het uitleveringsverzoek door het Roemeense Ministerie van Justitie wordt verzekerd dat als de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard de opgeëiste persoon "will benefit (...) from the rejudging of the cause, in his presence in accordance with the dispositions of the article 522 1 in the Romenian Code of Penal Procedure".
De rechtbank stelt in dit verband voorop, dat op grond van het vertrouwensbeginsel er vanuit moet worden gegaan dat de verzoekende staat, die evenals Nederland partij is bij het EVRM, haar uit dat verdrag voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en dat op de juistheid van die toezeggingen van de verzoekende staat mag worden vertrouwd. Gelet op de toezegging van het Roemeense Ministerie van Justitie moet er derhalve van worden uitgegaan dat, zo de beweerde flagrante schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, deze op afdoende wijze kunnen worden gecompenseerd door een nieuw aan de eisen van het EVRM voldoend proces in Roemenië waar de opgeëiste persoon na zijn uitlevering (desgewenst) aanspraak op maakt. Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit artikel 2, eerste lid van het Zevende Protocol bij het EVRM niet dat er een recht op berechting bestaat in twee instanties in aanwezigheid van een verdachte.
De verdediging heeft betoogd dat uit artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering zonder meer recht heeft op een nieuw proces. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet, reeds omdat de door haar gegeven uitleg aan artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering op een eigen interpretatie van de verdediging berust die niet van een deugdelijke objectieve onderbouwing is voorzien. De verwijzing naar het standpunt van [betrokkene 1] kan in ieder geval niet als zodanig gelden, reeds omdat hij als adviseur nauw betrokken is bij de behandeling van het onderhavige uitleveringsverzoek.
17. Uit haar verwijzing naar "reeds plaatsgevonden hebbende (...) flagrante schendingen", "de gestelde flagrante schendingen", alsmede "de beweerde flagrante schendingen" volgt dat de Rechtbank de onder 15 weergegeven schendingen heeft betrokken bij haar oordeel. De klacht dat de Rechtbank geen acht zou hebben geslagen op de onder 15 weergegeven schendingen mist derhalve feitelijke grondslag.
18. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de beweerdelijk plaats gevonden hebbende verdragsschendingen geen uitleveringsbeletsel kunnen opleveren aangezien de verzoekende Staat heeft toegezegd dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering recht heeft op een nieuwe berechting. Dat oordeel is gelet op het bepaalde in het hiervoor weergegeven art. 3 lid 1 van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag juist.
19. Het middel faalt derhalve.
20. Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de vijf concreet aangevoerde verweren die aannemelijk maken dat [de opgeëiste persoon] na uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk, zich daarbij enkel verlatend op het zogeheten vertrouwensbeginsel en op de toezegging dat [de opgeëiste persoon] in Roemenië na uitlevering een nieuw proces zou kunnen krijgen.
21. Blijkens de pleitnota gaat het om de volgende vijf verweren:
a. Het ontbreken van een effective remedy na uitlevering, waarmee bedoeld wordt dat [de opgeëiste persoon] geen recht zou hebben op een nieuwe berechting;
b. Schending van artikel 2 van het aanvullende prototcol 7 behorend bij het EVRM;
c. Schending van artikel 6 lid 3 sub b, c en d EVRM na uitlevering;
d. Onredelijke termijn in de relatie tot indienen verzoek uitlevering ex artikel 6 lid 1 EVRM;
22. De Rechtbank heeft met betrekking tot het aangevoerde overwogen hetgeen hiervoor, onder punt 16 is weergegeven. In de toelichting op het middel wordt erkend dat de Rechtbank is ingegaan op het verweer sub b. (schending van artikel 2 lid 1 van het Zevende Protocol bij het EVRM). Tevens wordt gesteld dat de Rechtbank niet op alle schendingen na uitlevering is ingegaan "anders dan een bespreking van de Roemeense toezegging dat requirant een nieuwe beoordeling van zijn zaak zou gaan krijgen". Ik leid daaruit af dat het de steller van het middel niet is ontgaan dat de Rechtbank uitdrukkelijk is ingegaan op het verweer sub a (geen nieuwe berechting). De klacht beperkt zich welbeschouwd dus tot de verweren sub c., d. en e.
23. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat op de pagina's 13 tot en met 26 van de pleitnota "maar liefst" vijf concrete verweren zijn gevoerd, waarmee de suggestie wordt gewekt dat lengte en hoeveelheid maatgevend zijn voor de overtuigende kracht van gevoerde verweren. Lezing van de pleitnota leert dat de raadsman zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de vraag of de opgeëiste persoon het risico loopt op een behandeling die in flagrante strijd is met art. 6 EVRM "zonder meer" bevestigend moet worden beantwoord gezien de flagrante schendingen die in de verstekprocedure tegen hem al hebben plaats gevonden. De vijf concrete verweren worden daarbij enkel als "aanvullende argumenten" gepresenteerd. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de weerlegging van een verweer eerst deugdelijk is als op alle aanvullende argumenten afzonderlijk is ingegaan, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
24. De Rechtbank is op de kern van het verweer ingegaan door te overwegen dat de beweerde flagrante schendingen, zo die hebben plaatsgevonden, "op afdoende wijze kunnen worden gecompenseerd door een nieuw aan de eisen van het EVRM voldoend proces in Roemenië". In die overweging ligt besloten dat naar het oordeel van de Rechtbank niet is gebleken dat het nieuwe proces waarop de opgeëiste persoon in Roemenië recht heeft, niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 6 EVRM te stellen eisen, zodat het geval dat blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering wordt blootgesteld aan het risico van een flagrante schending van dit verdragsartikel zich niet voordoet.
25. Aan de begrijpelijkheid van dat oordeel doet niet af dat de Rechtbank niet expliciet is ingegaan op elk afzonderlijk aanvullend argument. Ik neem daarbij in aanmerking dat (1) het verweer sub c. enkel is gebaseerd op de gebreken die zouden kleven aan de verstekprocedure die tot het veroordelend vonnis hebben geleid (welke gebreken geen uitleveringsbeletsel opleveren), (2) het verweer sub d wel inhoudt dat de redelijke termijn is overschreden, maar daarin niets wordt aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de Roemeense rechter met die beweerdelijke verdragsschending bij de nieuwe berechting niet afdoende rekening zou houden(6) en (3) het verweer sub e. geen betrekking heeft op een schending van art. 6 EVRM.(7)
26. Het middel faalt derhalve.
27. Het vierde middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de interpretatie van de verdediging van artikel 522.1 RWvSv niet zou moeten worden gevolgd, omdat deze uitleg zou berusten "op een eigen interpretatie van de verdediging (...) die niet van een deugdelijke objectieve onderbouwing" zou zijn voorzien, althans dat de Rechtbank deze beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
28. De Rechtbank heeft in haar uitspraak ten aanzien van bedoeld verweer overwogen hetgeen hiervoor onder 16 is weergegeven. Op grond daarvan moet het ervoor gehouden worden dat de Rechtbank het gestelde op p. 3 van het uitleveringsverzoek heeft aangemerkt als een voldoende toezegging in de zin van art. 3 lid 1 van het Tweede Aanvullend Protocol. Dat oordeel is - gelet op bewoordingen waarin de verzekering is gegeven en in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat het risico bestaat dat Roemenië de toezegging niet gestand zal doen en dat daartegen geen remedy openstaat (vergelijk hiervoor, punt 7) - niet onbegrijpelijk. Dat betekent dat de Rechtbank in het feit dat de veroordeling bij verstek was gewezen, geen uitleveringsbeletsel meer mocht zien.
29. Voor een onderzoek naar de uitleg en de toepassing van art. 522.1 RWvSv was derhalve geen plaats (hiervoor punt 6). Dat brengt mee dat het middel hoe dan ook tot mislukken is gedoemd.
30. Geheel ten overvloede merk ik desalniettemin nog het volgende op. De tekst van art. 522.1 RWvSv is door de verdediging ter zitting van de Rechtbank als productie 22 overgelegd. Op verzoek van de verdediging is die tekst ter zitting door de tolk in het Nederlands vertaald. Die vertaling luidt volgens het proces-verbaal van de zitting als volgt:
"Sectie 4
Herberechting in geval van uitlevering
522.1 Herberechting van diegene die bij verstek zijn berecht in geval van uitlevering
(1) In het geval dat om uitlevering wordt verzocht van een persoon welke is berecht en bij verstek is veroordeeld is het mogelijk dat de zaak zou kunnen worden herberecht door de 1e instantie die de zaak heeft berecht op verzoek van de veroordeelde.
(2) Bepalingen van artikel 405 tot 408 worden toegepast op adequate wijze."
31. In de pleitnota heeft de verdediging aangevoerd dat de letterlijke Engelse tekst van art. 522 lid 1 RWvSv inhoudt dat een veroordeelde "can be" rejudged door de rechtbank die het vonnis heeft uitgesproken. Daartoe dient de veroordeelde wel een verzoek in te dienen. Het is dan aan de rechter om te beslissen over de ontvankelijkheid van het verzoek. Het Roemeense Ministerie van Buitenlandse zaken kan dus niet, zoals het in het verzoek heeft gedaan, garanderen dat [de opgeëiste persoon] de mogelijkheid van herberechting krijgt.
32. Aan het verweer ligt derhalve de misvatting ten grondslag dat het Roemeense ministerie niet meer kan garanderen dan in art. 522.1 RWvSv besloten ligt. Maar afgezien daarvan is het gegeven dat dit artikellid de herberechting afhankelijk maakt van een verzoek van de veroordeelde geheel in lijn met hetgeen in art. 3 lid 1 van het Tweede Aanvullend Protocol is bepaald. Dat het een onafhankelijke rechter is die over dat verzoek oordeelt is daarbij een garantie dat een dergelijk verzoek niet willekeurig terzijde wordt geschoven. Dat de bewoordingen van het artikellid de rechter daarbij enige beoordelingsvrijheid lijken te laten, wil echter bepaald niet zeggen dat de rechter in een door Roemenië bij het uitleveringsverzoek gedane garantie van herberechting geen reden zal zien om het verzoek toe te wijzen. Ik wijs er in dit verband op dat de tekst van art. 522.1 RWvSv zeer ruim is geformuleerd. De mogelijkheid van herberechting bestaat reeds als de uitlevering is gevraagd en wordt in de tekst van de wet dus niet afhankelijk gemaakt van een afgegeven garantie en zelfs niet van de inwilliging van het uitleveringsverzoek.
33. Een en ander vindt mijns inziens steun in de in de toelichting op het middel genoemde zaak [...], Gerechtshof Boekarest, vonnis nr. 808/A, 27 september 2006 (bijlage I bij schriftuur). Daaruit blijkt in de eerste plaats dat tegen een eventuele afwijzing van het verzoek beroep open staat bij het gerechtshof. In de tweede plaats wordt daarin met betrekking tot art. 522.1 RWvSv onder meer overwogen:
"De rechtbank heeft op correcte wijze dit verzoek van de verzoeker afgewezen, en dit terecht gebaseerd op de bepalingen van art. 522 a1.1 wsv. Volgens welke "in het geval dat de uitlevering gevraagd wordt van een persoon berecht en veroordeeld bij verstek, dan zal de zaak wederom beoordeeld worden door de instantie die in eerste aanleg heeft geoordeeld, indien de veroordeelde daarom verzoekt."
Opvallend is dat de weergave van art. 522.1 die het Roemeense gerechtshof geeft ("zal"), stelliger is dan de ter zitting geproduceerde vertaling. Desalniettemin kan de steller van het middel worden toegegeven dat uit het arrest blijkt dat toewijzing van het verzoek "geen automatisme" is. Diezelfde steller gaat er vervolgens echter wel erg gemakkelijk aan voorbij dat - zoals hij nog wel opmerkt - "de feiten in deze casus verschillen van die van requirant tot cassatie". In het arrest van het Roemeense gerechtshof was het verzoek gedaan door een veroordeelde die in Duitsland was gedetineerd in afwachting van de beslissing op het uitleveringsverzoek en om die reden (nog) niet in staat was zich in persoon te verdedigen ingeval van herberechting van zijn zaak. Daarom werd het verzoek aangemerkt als de facto niet meer dan een herhaling van een eerder gedaan herzieningsverzoek en om die reden afgewezen. Daaraan voegde het gerechtshof nog voor alle duidelijkheid het volgende toe:
"Aan de andere kant is, naar onze mening, de procedure voorzien in art. 522 alin. 1 wsv toepasbaar in de situatie, waarin het verzoek om uitlevering is ingewilligd en de berechte en bij verstek veroordeelde persoon zich bevindt op Roemeens grondgebied, waarbij hij deze keer de mogelijkheid heeft aan het proces deel te nemen, met respecteren van alle procesgaranties, inclusief het recht van verdediging (...)".
Volgens het gerechtshof dient derhalve aan art. 522.1 RWvSv een royale toepassing te worden gegeven. Het verzoek moet steeds worden gehonoreerd als de bij verstek veroordeelde is uitgeleverd, dus onafhankelijk van de vraag of aan de verstekprocedure de gebreken kleefden die in art. 3 lid 1, eerste volzin van het Tweede Aanvullend Protocol worden genoemd en onafhankelijk van de vraag of een garantie is gegeven als bedoeld in dat artikellid.
34. Opmerking verdient overigens dat de Rechtbank ten tijde van de toelaatbaarverklaring van de uitlevering deze uitspraak niet kende. De verdediging heeft deze uitspraak eerst (aldus de toelichting op het middel) op 5 april 2007 ingebracht bij de Rechtbank in het kader van de verlenging gevangenhouding. Dat vormt mijns inziens in cassatie geen beletsel om daarop in een geheel ten overvloede gemaakte opmerking bij wijze van illustratie acht te slaan.
35. Het middel faalt.
36. Het vijfde middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het uitleveringsverweer van de opgeëiste persoon dat hij na uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante schending van art. 2 lid 1 van het Aanvullend Protocol 7 behorend bij het EVRM.
37. De Rechtbank is wel degelijk op dit verweer ingegaan, zij het kort en zakelijk:
"Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit artikel 2, eerste lid van het Zevende Protocol bij het EVRM niet dat er een recht op berechting bestaat in twee instanties in aanwezigheid van een verdachte."
38. Deze overweging van de Rechtbank geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is een toereikende verwerping van het verweer. Art. 2 eerste lid van het Zevende Protocol bij het EVRM regelt het recht op hoger beroep in de normale strafprocedure. Het heeft geen betrekking op het buitengewone rechtsmiddel van verzet dat zijn basis vindt in art. 3 lid 1 Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag. Bovendie ziet het niet op het recht op aanwezigheid in één of meerdere instanties.
39. Het middel faalt.
40. Het zesde middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte het verweer onbesproken heeft gelaten dat de opgeëiste persoon na uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op artikel 5 lid 3 EVRM in die zin dat, zo hij al in Roemenië een nieuw proces tegemoet zou kunnen zien, aldaar geen recht bestaat op een tussentijdse vrijlating in afwachting van een dergelijk nieuw proces.
41. Vooropgesteld zij dat het oordeel over de vraag of een dreigende flagrante schending van art. 5 EVRM ertoe moet leiden dat uitlevering wordt geweigerd, is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Reeds daarom kan het middel niet tot cassatie leiden.
42. De klacht dat de Rechtbank het verweer onbesproken heeft gelaten mist feitelijke grondslag aangezien de Rechtbank heeft overwogen dat ervan uitgegaan moet worden dat de veroordeelde persoon aanspraak kan maken op "een nieuw aan de eisen van het EVRM voldoend proces". Daarin ligt als oordeel van de Rechtbank besloten dat niet gebleken is dat het nieuwe proces niet zal voldoen aan de eisen die art. 5 EVRM daaraan stelt.
43. Hoewel over de begrijpelijkheid van dit oordeel niet wordt geklaagd, merk ik op dat het enkele feit dat [de opgeëiste persoon] na uitlevering aan Roemenië aldaar geen recht zou hebben op tussentijdse vrijlating nog niet betekent dat dit een (flagrante) inbreuk op art. 5 lid 3 EVRM oplevert. Voorts merk ik op dat niet is aangevoerd, laat staan onderbouwd, dat het Roemeense recht [de opgeëiste persoon] niet - zoals art. 5 lid 4 EVRM eist - de mogelijkheid biedt om de lawfulness van zijn vrijheidsbeneming aan het oordeel van een onafhankelijke rechter te onderwerpen.
44. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
45. Het zevende middel bevat de klacht dat de Rechtbank het verweer van de opgeëiste persoon dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard in verband met het ontbreken van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht heeft afgewezen op gronden die die afwijzing niet kunnen dragen waarbij de Rechtbank blijk heeft gegeven van een miskenning van het terzake gevoerde verweer.
46. De Rechtbank heeft bedoeld verweer onder het kopje "2.3.2. Vermoeden van schuld" besproken:
"2.3.2. Vermoeden van schuld
Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en dit ook onverwijld kan worden aangetoond. In dat verband wordt onder meer gewezen op de schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] en op de bewijsconstructie als opgenomen in het bij het uitleveringsverzoek overgelegde Roemeense vonnis.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In de eerste plaats is de enkele verklaring van [betrokkene 2] dat de opgeëiste persoon naar zijn beste weten niet betrokken is bij het feitencomplex dat aan de uitlevering ten grondslag ligt onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de opgeëiste persoon daaraan niet schuldig is zoals bedoeld in artikel 26 derde lid van de Uitleveringswet. Voorts wordt miskend dat het de taak van de uitleveringsrechter te buiten gaat om de Roemeense bewijsconstructie te beoordelen. Ook hetgeen in het kader van dit verweer overigens is aangevoerd, geeft blijk van miskenning van het bepaalde in artikel 26, derde lid van de Uitleveringswet.
Evenmin is anderszins gebleken dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd."
47. Wat betreft de verwijzing van de Rechtbank naar de verklaring van [betrokkene 2] kan ik niet anders opmerken dan dat ik het oordeel van de Rechtbank dienaangaande geenszins onbegrijpelijk acht. Niet gezegd kan worden dat met die verklaring onverwijld de onschuld van [de opgeëiste persoon] kan worden aangetoond. De klacht dat de Rechtbank zich alleen op de verklaring van [betrokkene 2] heeft gebaseerd en nagelaten heeft de overgelegde betalingsbewijzen in haar oordeel te betrekken, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft immers overwogen dat het verweer miskent dat het niet haar taak is om de Roemeense bewijsconstructie te beoordelen en dat ook hetgeen overigens is aangevoerd een miskenning vormt van het bepaalde in art. 26, derde lid Uitleveringswet. Onbegrijpelijk kan dat oordeel voorts niet genoemd worden.
48. Een en ander geldt ook ten aanzien van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de onjuiste vertaling van het veroordelend vonnis wat betreft de vingerafdrukken en met betrekking tot de andere onjuistheden die het vonnis zou bevatten. Een onjuiste vertaling betekent nog niet dat het vonnis zelf onjuist is en dat het vonnis onjuistheden bevat betekent niet dat is aangetoond dat de opgeëiste persoon onschuldig is. Het feit dat (ernstig) aan de juistheid van het vonnis kan worden getwijfeld, vormt - anders dan de steller van het middel lijkt te menen - dan ook geen uitleveringsbeletsel. Het is juist met het oog op dergelijke twijfel dat de opgeëiste persoon recht heeft op een nieuw proces. Op de uitkomst daarvan dient de uitleveringsrechter niet vooruit te lopen.
49. Het middel faalt derhalve.
50. Het achtste middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte het verweer, dat de opgeëiste persoon na uitlevering specifiek bloot zal staan aan schending van art. 6 lid 1 EVRM doordat ernstig getwijfeld moet worden aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke oordeelsvorming in het licht van het feit dat bij de onderliggende veroordeling in Roemenië als bewijs ten laste van de opgeëiste persoon is gebezigd de bewering dat hij zich onttrokken zou hebben aan het gevoerde proces aldaar, onbesproken heeft gelaten.
51. Het beroep op de bedoelde - door de raadsman voor onjuist gehouden - bewering in het veroordelend vonnis is gedaan in het kader van het beroep op art. 26 lid 3 Uitleveringswet. De Rechtbank heeft dit verweer in zoverre niet onbesproken gelaten, doch verworpen met haar overweging dat voorts miskend wordt "dat het de taak van de uitleveringsrechter te buiten gaat om de Roemeense bewijsconstructie te beoordelen".
52. In het hiervoor bedoelde kader (art. 26 lid 3 Uitleveringswet) heeft de raadsman voorts aangevoerd dat "dit aspect" (de beweerdelijke onjuistheid) "bovendien" licht werpt op de onafhankelijkheid van de rechter die het vonnis wees en dat dit "ondersteunt" dat [de opgeëiste persoon] het risico loopt van een flagrante schending van art. 6 EVRM. In zoverre vindt dit aanvullende argument zijn bespreking in de overwegingen waarop bij de bespreking van het derde middel reeds is ingegaan. Kortheidshalve zou ik daarnaar willen verwijzen. Ik merk nog slechts op dat dit aanvullende argument geheel bestaat uit een beroep op beweerdelijke schendindingen in de verstekprocedure, die op grond van art. 3 lid 1 Tweede Aanvullend Protocol geen uitleveringsbeletsel kunnen opleveren.
53. Het middel faalt derhalve.
54. Het negende middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte een specifiek uitleveringsverweer onbesproken heeft gelaten terzake waarvan de Hoge Raad eerder in een andere zaak besliste dat bij gegrondverklaring daarvan de uitlevering ontoelaatbaar verklaard diende te worden en welk verweer verband houdt met het verstrijken van de redelijke termijn tussen het moment van bekend worden met het domicilie van een opgeëiste persoon en het indienen van het uitleveringsverzoek ter fine van strafvervolging.
55. Ook de verwerping van dit verweer valt - zoals bij de bespreking van het derde middel reeds is gesteld - onder de overweging van de Rechtbank inhoudende: "De rechtbank stelt in dit verband voorop, dat op grond van het vertrouwensbeginsel er vanuit moet worden gegaan dat de verzoekende staat, die evenals Nederland partij is bij het EVRM, haar uit dat verdrag voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en dat op de juistheid van die toezeggingen van de verzoekende staat mag worden vertrouwd".
56. Een eventuele overschrijding van de redelijke termijn kan derhalve bij de herberechting aan de orde komen. Het beroep dat bij pleidooi is gedaan op HR 27 maart 1984, NJ 1984, 611 kan daaraan niet afdoen. In HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42 heeft de Hoge Raad namelijk met betrekking tot zijn uit eerdere jurisprudentie blijkende opvatting "dat niet uitgesloten is dat tijdsverloop grond kan opleveren voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, namelijk indien het tijdsverloop van dien aard is dat er - alle omstandigheden in aanmerking genomen - geen sprake meer kan zijn van een berechting van een opgeëiste persoon binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM" overwogen dat die opvatting "precisering" behoeft. Die precisering komt erop neer dat thans de hoofdregel is dat erop mag worden vertrouwd dat een eventuele schending van de redelijke termijn - heel kort gezegd - haar remedy zal vinden in de verzoekende Staat.
57. Ook dit middel faalt derhalve.
58. Alle middelen falen en kunnen - met uitzondering van het eerste en het vierde middel - worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
59. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vaste jurisprudentie, bevestigd in HR 25-5-2004, NJ 2005, 243.
2 HR 11-3-2003, NJ 2004, 42; HR 25-5-2004, NJ 2005, 243.
3 Dit is in lijn met de jurisprudentie naar aanleiding van het genoemde voorbehoud op art. 1 EUV. Vgl. HR 22 mei 2001, NJ 2002, 28, waarin deze lijn werd doorgetrokken.
4 In de Engelse versie van artikel 3 van het Protocol luidt de bedoelde volzin: "This decision will authorise the requesting Party (...) to take proceedings against de person extradited."
5 HR 11-3-2003, NJ 2004, 42.
6 Zie nader de bespreking van het negende middel.
7 Zie nader de bespreking van het zesde middel.
Beroepschrift 26‑06‑2007
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [de opgeëiste persoon] geboren op [geboortenaam] 1951 te [geboorteplaats] in Israël, thans verblijvende aan het adres [adres] te ([postcode]) [plaats].
Requirant tot cassatie van het hem betreffende vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem d.d. 28 maart 2007 onder parketnummer 15/700011-06 gewezen, dient hierbij de volgende cassatiemiddelen in.
Inleiding: Onjuist en onvolledig uitleveringsdossier en implicaties voor cassatiemiddelen
Alvorens de cassatiemiddelen de revue te laten passeren is het van belang vast te stellen dat zijdens requirant tot cassatie zelf voorafgaand aan de uitleveringszitting bij de Rechtbank te Haarlem op 14 maart 2007 uitvoerig onderzoek is gedaan naar het Roemeense strafdossier dat in 1996/ 1999 is opgemaakt inclusief alle zittingen die destijds in de periode 1998/1999 bij verstek hebben plaatsgevonden.
Zijdens requirant tot cassatie is ten behoeve van de zitting van de rechtbank Haarlem van 14 maart 2007 een groot aantal producties ingebracht afkomstig uit genoemd strafdossier die niet door de Roemeense autoriteiten aan het strafdossier zijn toegevoegd. Verwezen zij ondermeer naar de producties 8 tot en met 18 van de genoemde productielijst, welke processtukken steun bieden aan alle ter zitting gevoerde uitleveringsverweren die ook hierna in de cassatiemiddelen terugkeren.
Bovendien is zijdens requirant tot cassatie aan de pleitnota van 14 maart 2007 voorgedragen ter uitleveringszitting (hierna te noemen: de pleitnota) een aantal andere aanvullende processtukken uit het Roemeense strafdossier ingebracht, welke stukken eveneens niet door de Roemeense autoriteiten waren gevoegd bij het uitleveringsdossier en die de genoemde uitleveringsverweren ondersteunden. Verwezen wordt hier naar onder meer productie 19, 20, 23 B en C.
Vastgesteld moet worden dat genoemde processtukken, welke ten processe overigens niet door het Openbaar Ministerie zijn bestreden, een geheel ander beeld geven van het feitelijk en juridisch procesverloop dat in requirants zaak in Roemenië plaats vond over de periode 1998–2000.
Vastgesteld moet voorts worden dat de Roemeense autoriteiten derhalve met het uitleveringsdossier een onvolledige en onjuiste gang van zaken hebben voorgespiegeld aan de Nederlandse autoriteiten teneinde de uitlevering van requirant te bewerkstelligen. Hierop is tijdens de zitting van 14 maart 2007 herhaalde malen gewezen door de verdediging. In het bijzonder wordt op dit punt verwezen naar pagina 7 van de pleitnota onder paragraaf 25 a tot en met c en naar pagina 8 onder paragraaf 28.
Deze vaststelling is uiteraard van groot belang niet alleen bij de beoordeling van de uitleveringsverweren, maar ook bij de beoordeling van de wijze waarop de rechtbank is omgegaan met onderhavige verweren en is tevens van belang voor de beoordeling van navolgende cassatiemiddelen.
Het is in het licht van deze vaststellingen dat requirant thans de navolgende cassatiemiddelen opwerpt:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 26, lid 3 en 4 en artikel 28, lid 4 van de Uitleveringswet en artikel 6 EVRM geschonden doordat de rechtbank ten onrechte ter zitting van 14 maart 2007 de verzoeken van de verdediging tot het doen horen van een tweetal getuigen en een deskundige teneinde daarmee een aantal specifieke en aangekondigde uitleveringsverweren te doen voeren, gebaseerd op artikel 6, lid 1 en 3 EVRM alsmede op grond van artikel 26 jo. 28 Uitleveringswet, heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
Toelichting:
1
Bij schrijven van 22 februari 2007 is zijdens requirant tot cassatie een drietal personen als getuigen en deskundigen opgegeven met daarbij aangegeven het concrete belang om deze personen ter zitting te doen horen, alsmede specifiek waarover deze personen zouden kunnen verklaren. Daarbij werd aan de rechtbank overgelegd een drietal schriftelijke verklaringen van deze personen omtrent datgene wat zij zouden kunnen verklaren.
2
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2007 heeft de verdediging toen nogmaals gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het horen van deze personen van belang was voor de beoordeling van de aangekondigde uitleveringsverweren (zie pagina 1 en 2 van het zittingsproces-verbaal).
3
Een van de te horen personen was een Roemeense advocaat, mr. [betrokkene 1] die op verzoek van de verdediging de gehele rechtsgang in Roemenië tegen requirant had onderzocht, geanalyseerd en die hieromtrent een gedetailleerd verslag had opgemaakt. Ter zitting is hieromtrent door de rechtbank opgetekend: ‘Het horen van de heer [betrokkene 1] als getuige is essentieel met betrekking tot de betekenis van artikel 522, eerste lid, van het Roemeense Wetboek van Strafvordering. Hij kan aantonen dat de informatie van de Roemeense autoriteiten hieromtrent onjuist is. Op bladzijde drie van het uitleveringsverzoek staat dat de opgeëiste persoon een nieuw proces zal krijgen in Roemenië. Dit is onjuist.’
4
Een van de andere getuigen betrof de heer [betrokkene 2] die in het Roemeense onderzoek nimmer was gehoord, maar wiens verklaring van belang is voor het doen aannemelijk maken van de onschuldexceptie (zie pagina 2 van het zittingsprocesverbaal).
5
Van de zijde van de rechtbank en de officier van justitie is terzake onweersproken gelaten dat het uitleveringsdossier op een aantal onderdelen geen waarheidsgetrouwe informatie weergaf. De rechtbank heeft terzake hiervan opgetekend: ‘Op bladzijde vijf van de Engelse vertaling van het vonnis is er sprake van vingerafdrukken van de opgeëiste persoon op een faxbericht. Er zijn echter nooit vingerafdrukken afgenomen van de opgeëiste persoon. De originele fax bevindt zich niet in het dossier.’
6
Niettemin heeft de rechtbank het horen van genoemde personen afgewezen. In het oog springt in het bijzonder de afwijzing van de heer [betrokkene 1] als getuige. De heer [betrokkene 1], zo heeft de verdediging expliciet aangegeven, zou in het bijzonder kunnen aantonen dat de zogenaamde garantie van de Roemeense autoriteiten dat requirant na uitlevering naar Roemenië een nieuw proces zou krijgen, onjuist is en ook dat artikel 522.1 van het Roemeense wetboek van Strafvordering zoals door Roemenië aangegeven, aantoonbaar onjuist was. De rechtbank was ermee bekend dat dit een essentieel onderdeel van de uitleveringsaanvraag was, nu de uitlevering in beginsel als een executie-uitlevering was ingeleid door middel van het arrestatiebevel.
7
De rechtbank wijst niettemin het verzoek om mr. [betrokkene 1] op dit punt te horen af met de overweging dat: ‘In het licht van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staat het ter beoordeling van de Minister van Justitie of er sprake is van een dreigende schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en of dat aan uitlevering in de weg staat. De rechtbank acht het daarom niet noodzakelijk om de heer [betrokkene 1] als getuige te horen.’
8
Deze opvatting getuigt van een onjuiste interpretatie van het recht. Als het gaat om de juridische betekenis en reikwijdte van een door een verzoekende staat gedane uitspraak over een wetsartikel waaruit zou moeten volgen dat de opgeëiste persoon na uitlevering recht zou hebben op een retrial, staat dit niet (alleen) ter beoordeling van de Minister van Justitie, maar juist ter beoordeling van de uitleveringsrechter.
Immers vormt het al dan niet bestaan van een dergelijk recht, gebaseerd op de uitleg van een bepaald wetsartikel, een uitleveringsbeletsel. De beoordeling van het bestaan van een effectieve mogelijkheid voor een retrial (in het kader van een uitleveringsverzoek op grond van een verstekvonnis) raakt uiteraard de betekenis van artikel 6 EVRM. Niet kan worden volgehouden dat een dergelijke beoordeling dan ook niet aan de uitleveringsrechter zou toekomen. De analogie met de beoordeling door de uitleveringsrechter van potentiële flagrante schendingen van het EVRM, als het gaat om bijvoorbeeld artikel 6, maar ook artikel 3 EVRM, dient zich hier zeker aan. In het pleidooi is terzake hiervan, naast het Soering-arrest van het EHRM, ook verwezen naar het arrest van Uw Raad van 11 maart 20031..
9
In laatstgenoemd arrest heeft Uw Raad in r.o. 3.3. en 3.4 blijk gegeven dat als het gaat om toetsing aan artikel 6, lid 1 EVRM binnen het kader van de vraag of sprake is van het blootstellen aan het risico van een flagrante inbreuk hierop, er geen beperking bestaat ten aanzien van de aard van het onder artikel 6 EVRM vallend recht. Anders gezegd, indien een beweerdelijke garantie voor een nieuw proces ter compensatie van een verstekveroordeling, als onderdeel kan worden gezien van een fair trial right (hetgeen volgens requirant het geval is), dient de uitleveringsrechter en niet de Minister deze toets toe te passen.
10
Vaststaat dat het onderhavige kwestie ging en gaat over de interpretatie in juridische zin van een wetsartikel uit het Roemeense Wetboek van Strafvordering en niet om de vraag of dat er een afdoende garantie is gegeven door het Roemeense Ministerie van Justitie. Die laatste uitleg is niet aan een ambtenaar van een Ministerie voorbehouden, maar juist aan de uitleveringsrechter binnen het kader van de wet en bestaande jurisprudentie daaromtrent en hierover had juist de voorgestelde Roemeense deskundige uitsluitsel kunnen en dienen te bieden.
11
Bovendien is het standpunt van de rechtbank in strijd met gevestigde jurisprudentie, ook die van uw Raad. Verwezen wordt ondermeer naar het arrest van Uw Raad van 21 mei 20022., betreffende een uitlevering naar Amerika in verband met een verstekvonnis.
Ook volgt uit het arrest van het EHRM d.d. 1 maart 2006 inzake Sejdovic tegen Italië3. (dit arrest is uitvoerig besproken in het pleidooi onder meer op pagina 12 en 16 e.v.), dat het wel degelijk aan de uitleveringsrechter is om te beoordelen of, en zo ja, de opgeëiste persoon in een verzoekende staat een effectief nieuw proces tegemoet kan zien na een verstekveroordeling. In bedoelde zaak wees de uitleveringsrecht te Hamburg aanvankelijk de uitlevering van Sejdovic naar Italië af op grond van het onvoldoende vaststaan dat hij in Italië een nieuw proces zou kunnen krijgen ter compensatie van de verstekveroordeling aldaar.
12
Op dit punt wordt bovendien verwezen naar het arrest van Uw Raad van 15 september 20064., betreffende een kortgedingprocedure waarin wordt gevorderd dat het de staat wordt verboden om een persoon aan Turkije uit te leveren. In paragraaf 3.2 van dit arrest heeft Uw Raad onder punt (3.c) het volgende overwogen: ‘Geen van de hiervoor genoemde toezeggingen voldoet aan dit vereiste. Deze toezeggingen houden immers in wezen niet meer in dan dat X. zal worden behandeld in overeenstemming met de toepasselijke mensenrechtenverdragen en Turkse wetgeving. Niet alleen voegen deze toezeggingen aldus niets toe aan de situatie die ook zonder deze toezeggingen zou gelden, maar zij bieden ook geen soelaas voor het hiervoor gesignaleerde probleem dat deze wetten en verdragen op lager niveau kennelijk nog niet steeds en in alle opzichten worden gerespecteerd. Een toereikende garantie op dit punt zou dan ook op zijn minst moeten inhouden dat en op welke wijze de Turkse autoriteiten er in de praktijk (mijn onderstreping) voor zullen zorg dragen dat de justitiële en andere functionarissen met wie X. tijdens haar detentie en berechting in aanraking zal komen, haar niet zullen martelen of aan enige andere onmenselijke behandeling zullen blootstellen, (rov. 4.4).’
13
Ofschoon genoemd arrest werd gewezen door de civiele kamer van Uw Raad in het kader van een onderliggend kort geding, kan ook aan de overwegingen in dat arrest worden ontleend dat, als het gaat om toetsing aan gegeven garanties vanwege een bepaalde overheid, de Nederlandse rechter wel degelijk een toetsingstaak en eigen verantwoordelijkheid heeft om dit soort verstrekte toezeggingen en garanties te beoordelen. Annotator Klip onder het arrest van Uw Raad van 15 september 20065. stelt vast dat Uw Raad de gevraagde garanties plaatst binnen de uitgangspunten van het vertrouwensbeginsel en dat het vertrouwensbeginsel enerzijds en het vragen van nadere garanties anderzijds, elkaar niet bijten. Indien dit zo is, dan kan de visie van de Rechtbank te Haarlem in onderhavige zaak tegen requirant (zie punt 7 hierboven) al helemaal geen hout snijden.
14
Ten slotte geldt dat de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon na uitlevering een rechtsmiddel ex artikel 13 EVRM ter beschikking staat (waartoe zeker ook behoort de vraag of een bepaalde ‘garantie’ van de zijde van een verzoekende staat al dan niet genoegzaam is en een effectief nieuw proces verzekert) juist een juridische vraag betreft die onderdeel dient uit te maken van de beoordeling door de uitleveringsrechter en niet een ambtenaar van het Ministerie van Justitie.
15
Om al voornoemde redenen heeft de rechtbank derhalve het verzoek om de opgegeven getuigen c.q. deskundigen te doen horen op ongenoegzame wijze afgewezen, dan wel op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, zodat dientengevolge artikel 6 lid 1 EVRM ook binnen de uitleveringsprocedure die voor de rechtbank te Haarlem is voltrokken op 14 maart 2007, is geschonden.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 28 van de Uitleveringswet jo. artikel 6 lid 1 van het EVRM geschonden doordat de rechtbank ten onrechte bij de beoordeling van het primaire verweer van requirant tot cassatie, inhoudende dat de uitlevering ontoelaatbaar diende te worden verklaard op grond van de criteria zoals neergelegd in het arrest van uw Raad van 11 maart 2003 (waaronder als eerste criterium het worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM) ten onrechte geen acht heeft geslagen op een tweetal reeds plaatsgevonden schendingen van het EVRM in de strafprocedure die reeds in Roemenië tegen requirant heeft plaatsgevonden.
Toelichting:
1
Van de zijde van requirant tot cassatie is blijkens de pagina's 2 tot en met 13 van het gehouden pleidooi een tweetal schendingen van het EVRM aangevoerd die reeds hebben plaatsgevonden tijdens de strafprocedure tegen requirant in Roemenië in 1998–2000. Deze schendingen zijn overigens van de zijde van het Openbaar Ministerie tijdens de uitleveringsprocedure onbesproken gelaten en ook overigens niet weerlegd door de stukken die door Roemenië aan het uitleveringsdossier zijn toegevoegd.
2
Kortgezegd komen deze twee schendingen neer op de volgende aspecten:
- a.
Geen eerlijke/openbare behandeling (artikel 6 lid 1) en doelbewust onthouden van het recht op verdediging in aanwezigheid van verdachte (artikel 6 lid 3) (zie pagina 3 e.v.van het pleidooi) en;
- b.
Materiële schendingen: schending recht effectieve rechtsbijstand en horen getuigen (zie pagina 8 e.v. van het pleidooi).
3
Van belang is voorts dat deze schendingen van de zijde van requirant zijn onderbouwd door een groot aantal processtukken die niet door de Roemeense autoriteiten werden ingebracht maar die requirant zelf verkreeg en aan de rechtbank ter beschikking heeft gesteld. Voorts zijn deze schendingen aannemelijk gemaakt op grond van een deskundigenverklaring van de Roemeense advocaat [betrokkene 1] in een rapportage van 15 december 2006, welke als productie 3 is ingebracht, (zie ook de ingebrachte en niet betwiste Producties 5, 8 tot en met 23 ondersteunen de hier aan de orde gestelde schendingen)
4
Voorts is aangetoond dat dientengevolge het uitleveringsdossier een onjuist en onvolledig beeld van het procesverloop in Roemenië gaf en dat requirant tot cassatie, anders dan de autoriteiten in Roemenië in de uitleveringsstukken beweerden, in geen stadium van het strafproces ‘legally summoned’ is geweest (zie pagina 7 onder punt 25 van het pleidooi).
5
Voorts is ter zitting door rechtbank en officier van justitie onweersproken gelaten de feiten die door requirant tot cassatie zijn aangevoerd te weten dat voornoemde schendingen onherstelbaar van aard zijn geweest en in geen enkel opzicht meer redresseerbaar zijn te achten. Verwezen wordt hiervoor naar paragraaf 44 van het pleidooi (pagina 12 en 13).
6
De rechtbank heeft, blijkens pagina 3 van de uitspraak, op geen van deze aspecten gerespondeerd door enkel te overwegen dat ‘in het midden kan blijven of de gestelde flagrante schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, aangezien in het uitleveringsverzoek door het Roemeense Ministerie van Justitie wordt verzekerd dat als de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard de opgeeiste persoon (…).’ een nieuw proces zou kunnen krijgen.
7
Aldus heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf toegepast omdat nu juist de beoordeling van de vraag of een opgeeiste persoon na uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM, mede afhankelijk is van de vraag of er reeds schendingen hebben plaatsgevonden in diens onderliggend strafproces. Bovendien vormt de vaststelling dat er reeds schendingen van het EVRM in de onderliggende strafzaak hebben plaatsgevonden, een belangrijke factor voor de vraag of en zo ja welk rechtsmiddel ex artikel 13 EVRM voorhanden is.
8
Het enkele feit dat de opgeeiste persoon na uitlevering mogelijk een nieuw proces in de verzoekende staat tegemoet zou kunnen zien — quod non — vormt op zich derhalve geen redengevend argument om in het midden te doen laten of en zo ja reeds flagrante schendingen van het EVRM in de onderliggende strafprocedure hebben plaatsgevonden.
9
Zeker als het gaat om schendingen van het EVRM die, naar onweersproken is gebleven, voor requirant tot cassatie in processuele en materiele zin onherstelbaar zijn gebleken (zo werden in requirant's zaak destijds getuigen gehoord in 1998 en 1999 waarvan thans niet meer vast staat of deze nog wel überhaupt in een nieuw proces in Roemenië gehoord kunnen worden), getuigt het oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting.
10
Reeds hierom kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 6 lid 1 EVRM geschonden doordat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de vijf concreet aangevoerde verweren die aannemelijk maken dat requirant tot cassatie na uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM, zich daarbij enkel verlatend op het zogeheten vertrouwensbeginsel en op de beweerdelijk toezegging dat requirant in Roemenië na uitlevering een nieuw proces zou kunnen krijgen.
Toelichting:
1
Uitgangspunt dient hier te zijn het arrest van Uw Raad van 11 maart 2003 (NJ 2004, 42) zoals dit in het pleidooi ook is aangegeven op pagina 2.
2
Op de pagina's 13 tot en met 26 van het pleidooi zijn van de zijde van requirant tot cassatie maar liefst een vijftal concrete verweren aangevoerd en onderbouwd waaruit volgt dat terzake is voldaan aan de twee criteria van Uw Raad zoals in het arrest van 11 maart 2003 neergelegd.
3
Op pagina 3 van de uitspraak bespreekt de rechtbank enkel een van de vijf verweren, namelijk het verweer gebaseerd op schending van artikel 2 lid 1 van het Zevende Protocol bij het EVRM. De overige vier verweren worden door de rechtbank niet separaat besproken. Ofschoon de rechtbank in paragraaf 2.3.3 weliswaar pretendeert de ‘overige verweren’ te willen bespreken waaronder de reeds plaatsgevonden schendingen en de schendingen na uitlevering, leert een lezing van deze paragraaf dat de rechtbank welbeschouwd niet ingaat op de schendingen uit het verleden in requirants zaak en voorts niet ingaat op alle schendingen na uitlevering, anders dan een bespreking van de Roemeense toezegging dat requirant een nieuwe beoordeling van zijn zaak zou gaan krijgen en een korte verwijzing naar het Zevende Protocol bij het EVRM. Zo gaat de rechtbank bijvoorbeeld niet in op de aantasting van de verdedigingsrechten en het ontbreken van een effectieve verdedigingsmogelijkheid na uitlevering in verband met het tijdsverloop.
4
Reeds hierom kan de beslissing niet in stand blijven.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 28 van de Uitleveringswet en artikel 6 lid 1 EVRM geschonden doordat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de interpretatie van artikel 522.1 van het RWvSv. niet zou moeten worden gevolgd, omdat deze uitleg zou berusten ‘op een eigen interpretatie van de verdediging (…) die niet van een deugdelijke objectieve onderbouwing’ zou zijn voorzien, zonder dat overigens de rechtbank dit voldoende motiveert.
Toelichting
1
Op pagina 3 van de uitspraak bespreekt de rechtbank het verweer van requirant tot cassatie dat het artikel 522.1 van het Roemeense WvSv., dat ten grondslag ligt aan het uitleveringsverzoek en waaraan de Roemeense autoriteiten de conclusie hebben verbonden in het uitleveringsverzoek dat requirant tot cassatie een nieuw proces in Roemenië tegemoet zal zien, geenszins een absoluut recht voor requirant impliceert op een nieuw proces in Roemenië maar slechts een ‘mogelijkheid’ daartoe (zie pagina 14 tot en met 16 van de pleitnota). In het uitleveringsverzoek staat: ‘In accordance with the dispositions of article 69 in the law no. 302/2004 as concerns the international judicial cooperation in penal matter, modified and completed by the Law no. 224/2006, the Dutch authorities are assured that the named Hecht Israel will benefit, in the case of the admission of the petition of extradition, from the rejudging of the cause, in his presence, in accordance with the dispositions of the article 522.1 in the Romanian Code of Penal Procedure.’
2
De rechtbank passeert dit argument van de verdediging, stellende dat de door de verdediging gegeven uitleg van dit artikel alleen zou berusten op een eigen interpretatie die vervolgens niet van een deugdelijke, objectieve onderbouwing zou zijn voorzien.
3
Deze redenering van de rechtbank is onbegrijpelijk te achten en staat overigens ook haaks op de beslissing van de rechtbank zoals genomen ter zitting van 14 maart 2007 inhoudende dat deze uitleg van genoemd artikel ter beoordeling zou staan van de Minister van Justitie (zie pagina 2, vierde alinea van het zittingsproces-verbaal van de zitting van 14 maart 2007).
4
Immers, blijkens het zittingsproces-verbaal van 14 maart 2007 is toen, na weigering van de rechtbank om mr. [betrokkene 1] als getuige-deskundige te horen, op verzoek van de verdediging ter zitting gehoord, dit als getuige-deskundige, mevrouw [naam tolk], tolk in de Roemeense taal, die desgevraagd artikel 522.1 van het RWvSv letterlijk heeft vertaald. De weergave van deze vertaling is opgenomen op pagina 2 van het zittingsproces-verbaal en luidt terzake als volgt:
- ‘522.1.
Herberechting van diegene die bij verstek zijn berecht in geval van uitlevering lid 1: In het geval dat om uitlevering wordt verzocht van een persoon welke is berecht en bij verstek is veroordeeld is het mogelijk (mijn onderstreping) dat de zaak zou kunnen worden herberecht door de lste instantie die de zaak heeft berecht op verzoek van veroordeelde.’
5
Uit deze verklaring volgt derhalve dat de uitleg van de verdediging terzake genoemd wetsartikel wel degelijk steun vindt in een objectieve onderbouwing, namelijk in een letterlijke en beëdigde vertaling door een onafhankelijke getuige-deskundige. Hiermee was derhalve ter zitting al komen vast te staan dat het op dit punt niet betrof een ‘eigen interpretatie van de verdediging’, maar om een weergave van de exacte wetgeving.
6
Dit laatste is overigens na de zitting nog nader onderbouwd, doordat bij gelegenheid van de behandeling van het schorsingsverzoek d.d. 5 april 2007 door de Raadkamer, door de verdediging werd ingebracht de uitspraak van het Roemeense Hof van Beroep in de zaak Gabriel6., een uitleveringszaak waarin ook is ingegaan op het toepassingsbereik van artikel 522.1 Ofschoon de feiten in deze casus verschillen van die van requirant tot cassatie, kan echter aan deze uitspraak ook worden ontleend dat artikel 522.1 inderdaad geen absoluut recht op een nieuw proces met zich meebrengt maar slechts een ‘mogelijkheid’ waarvan de invulling is voorbehouden aan de rechtbank die vooreerst over de ontvankelijkheid van een verzoek ex artikel 522.1 dient te oordelen alvorens een nieuw proces in Roemenië toe te staan (zie hiervoor de uitvoerige uitleg door de verdediging op pagina 15 van het pleidooi).
7
In het bijzonder dient acht te worden geslagen op de navolgende twee passages uit de uitspraak in de zaak Gabriel (welke uitspraak met vertaling als Productie 1 aan deze schriftuur wordt gehecht en welke uitspraak al op 5 april 2007 is ingebracht bij de rechtbank in het kader van de verlenging gevangenhouding):
- a
‘De rechtbank heeft nog vermeld dat via Wet nr. 281/2003 art. 522.1 Wetboek van Strafvordering is ingebracht, dat erin voorziet, dat, in geval van verzoek tot uitlevering van een berechte en bij verstek veroordeelde persoon, op diens verzoek de zaak opnieuw beoordeeld kan (mijn onderstreping) worden door de rechtbank die in eerste instantie geoordeeld heeft, wettekst die het wezenlijk respecteren van het recht tot verdediging van een persoon die berecht en bij verstek veroordeeld is, zeker moet stellen alsook het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 paragraaf 3 van CEDO. (het Europese Hof van de rechten van de mens)’
- b
‘Er is nog overwogen dat in de procedure voorzien in artikel 522.1 Wetboek van Strafvordering enerzijds het principe van het garanderen van het recht op verdediging van de verdachte en anderzijds het principe van het gezag van het gerechtelijke besluit betreffende de beoordeelde zaak in evenwicht gebracht zijn.’
8
Uit de laatste passage blijkt tevens dat artikel 522.1 RWvSv. de mogelijkheid in het leven roept om een zaak opnieuw te beoordelen, maar dat dit geenszins een automatisme is. Immers is de ontvankelijkheid van een verzoek ex artikel 522.1 blijkens ook deze uitspraak onderworpen aan een belangenafweging door de Roemeense rechter, hetgeen geen absoluut recht impliceert. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank derhalve op onjuiste gronden tot een verwerping van dit uitleveringsverweer is gekomen.
9
Ditzelfde geldt voor de evenzo onbegrijpelijke redenering van de rechtbank op pagina 3 van de uitspraak waarbij het de verwijzing door de verdediging naar het standpunt van de Roemeense advocaat mr. [betrokkene 1] verwerpt stellende ‘omdat hij als adviseur nauw betrokken is bij de behandeling van het onderhavige uitleveringsverzoek’.
10
Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarom het zijn van adviseur zou maken dat zijn oordeel c.q. standpunt niet als objectief is aan te merken. Zoals hierboven opgemerkt, heeft mr. [betrokkene 1] juist het gehele dossier geanalyseerd en voorzien van commentaar en dit maakt juist dat aan een dergelijke analyse niet zonder nadere motivering voorbij kan worden gegaan.
11
Overigens vormt deze redenering van de rechtbank een innerlijke tegenstrijdigheid met de eerdere afwijzing van mr. [betrokkene 1] als getuige-deskundige ter zitting van 14 maart 2007 omdat toen daar het argument van de rechtbank was dat de interpretatie van artikel 522.1 RWvSv zou zijn voorbehouden aan de Minister van Justitie alhier.
12
Ook hierom kan het oordeel van de rechtbank op dit punt niet in stand blijven.
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 2, eerste lid van het Aanvullend Protocol 7 behorend bij het EVRM geschonden doordat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het uitleveringsverweer van requirant tot cassatie dat hij na uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante schending van dit Protocol, dat overigens door Roemenië is ondertekend.
Toelichting
1
In het verlengde van het voorgaande cassatiemiddel, verband houdend met de retrial-‘garantie’ ex artikel 522.1 van het RWvSv., is van de zijde van requirant tevens het verweer gevoerd dat uitlevering hem bovendien zal doen blootstellen aan een flagrante schending van aanvullend Protocol 7 behorend bij het EVRM.
2
Dit verweer is beschreven op pagina 21 van het pleidooi en houdt onder meer in (zie paragrafen 71 en 72):
‘Ik kom thans toe aan het tweede argument terzake een aankomende schending. Artikel 2 lid 1 van het zevende Protocol bij het EVRM bepaalt dat: ‘Everyone convicted ofa criminal offence by a tribunal shall have the right to have conviction or sentence reviewed by a higher tribunal. The exercise of this right, including the grounds on which it may be exercised, shall be governed by law.’ Het gaat hier derhalve om een absoluut recht dat zich niet voor een afwijking leent.
Zoals blijkt uit het uitleveringsdossier is de heer [de opgeëiste persoon] in drie feitelijke instanties veroordeeld namelijk een eerste aanleg en tweemaal in hoger beroep op verzoek van de civiele partij. Dit betekent dat mocht artikel 522 van het Roemeense WSv al een inroepbaar recht inhouden op een nieuwe behandeling, in dat geval nog steeds sprake is van schending van artikel 6 EVRM jo. aanvullend protocol 7 bij dit verdrag, dat immers het recht garandeert op een behandeling van iemands zaak in twee feitelijke instanties.’
3
Ook hier moet worden vastgesteld dat de Rechtbank Haarlem geen woord heeft gewijd aan dit verweer anders dan de algemene verwijzing naar het vertrouwensbeginsel. De rechtbank stelt hier alleen tegenover, op pagina 3 van de uitspraak: ‘Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit artikel 2, eerste lid van het Zevende Protocol bij het EVRM niet dat er een recht op berechting bestaat in twee instanties in aanwezigheid van een verdachte.’ Evenwel, deze visie berust op een onjuiste lezing van het Protocol dat immers op dit punt duidelijk is. Deze visie van de rechtbank is ook overigens niet gemotiveerd.
4
In het licht van de importantie van de betekenis van de mededeling van de Roemeense autoriteiten dat requirant na uitlevering een retrial zou kunnen verkrijgen, is uiteraard de vraag relevant wat de omvang hiervan dan zou zijn. Immers is onweersproken komen vast te staan dat requirant in Roemenië door twee instanties is veroordeeld en bovendien niet in staat is gesteld om cassatie aan te tekenen tegen de uitspraak van het Hof van Beroep van Galati. In deze zin zijn requirant derhalve maar liefst drie rechtelijke instanties onthouden in Roemenië.
5
Gelet hierop is het beroep op het genoemde aanvullend Protocol van belang om te bepalen of en in hoeverre hier sprake is van een potentiële flagrante schending van artikel 6 EVRM. Nu de rechtbank heeft nagelaten hiernaar onderzoek te doen c.q. dit te doen motiveren kan de uitspraak ook hierom niet in stand blijven.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 5 lid 3 EVRM alsmede artikel 9 lid 3 IVBPR geschonden doordat de rechtbank ten onrechte onbesproken heeft gelaten het uitleveringsverweer inhoudende dat na uitlevering requirant zal worden blootgesteld aan (ook) het risico van een flagrante inbreuk op artikel 5 lid 3 EVRM in die zin dat, zo hij al in Roemenië een nieuw proces tegemoet zou kunnen zien, aldaar geen recht bestaat op een tussentijdse vrijlating in afwachting van een dergelijk nieuw proces.
Toelichting
1
In hoofdstuk III van het pleidooi zijn op pagina 13 een vijftal uitleveringsverweren aangevoerd die zien op het risico van flagrante schending van het EVRM ná uitlevering. Als vijfde verweer is dienaangaande aangevoerd dat een dergelijke flagrante schending gelegen is in het, na uitlevering, ontbreken van een recht op vrijlating gedurende een eventueel nieuw proces in Roemenië op grond van artikel 522.1 RWvSv. (zie pagina 13, 25–26 van het pleidooi).
2
Onder de paragrafen 90 tot en met 93 van het pleidooi van 14 maart 2007 is dit verweer specifiek uitgewerkt en dit geconcretiseerd aldus dat:
‘Het risico op flagrante schending ligt dus hier in:
- (a)
het zo goed als geheel ondergaan hebben van de straf ten tijde van een eventuele nieuwe berechting; geen rechter zal requirant dan nog lager straffen of vrijspreken;
- (b)
artikel 522.1 (verwijzend naar de artt. 405–408 RWvSv) bevat geen mogelijkheid tot:
- —
vrijlating hangende een nieuw proces;
- —
schorsing tenuitvoerlegging van het strafvonnis van het hof van 19 januari 2000.’
3
Ten aanzien van specifiek dit verweer, dat eveneens door het OM onweersproken is gelaten, heeft de rechtbank geen overweging gewijd anders dan de enkele verwijzing naar het genoemde vertrouwensbeginsel. Bovendien stelt de rechtbank dat de bestreden toezegging van de Roemeense autoriteiten voldoende zou moeten zijn om de ‘beweerde flagrante schendingen van het EVRM (die) hebben plaatsgevonden’, op afdoende wijze te kunnen compenseren. Echter, deze passage ziet alleen op de reeds plaatsgevonden schendingen van het EVRM en zeggen niets omtrent alle aangevoerde schendingen van het EVRM die na uitlevering nog zullen gaan plaatsvinden. Dit betekent dat ook hierom al het beroep op het vertrouwensbeginsel in dit specifieke geval ongenoegzaam is gemotiveerd. (zie pagina 3 van de bestreden uitspraak).
4
Echter, zoals hiervoor bij het voorgaande middel reeds is opgemerkt, kan dit vertrouwensbeginsel niet steeds als generaal argument vanwege een uitleveringsrechter worden gebruikt om dergelijke concrete verweren als hier aan de orde, af te doen.
5
Daar komt nog het volgende bij; leest men de betreffende passage op pagina 3 van de uitspraak van de rechtbank nauwgezet dan koppelt de rechtbank het beroep op dit vertrouwensbeginsel voornamelijk aan de mogelijkheid tot compensatie van schendingen van het EVRM die reeds hebben plaatsgevonden. Dit volgt namelijk uit de zinsnede in de uitspraak: ‘Gelet op de toezegging van het Roemeense Ministerie van Justitie moet er derhalve van worden uitgegaan dat, zo de beweerde flagrante schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, deze op afdoende wijze kunnen worden gecompenseerd door een nieuw aan de eisen van het EVRM voldoend proces in Roemenië waar de opgeëiste persoon na zijn uitlevering (desgewenst) aanspraak op maakt.’
6
Ook hieruit blijkt dat de rechtbank geheel niet ingaat op de in hoofdstuk 3 van het pleidooi uiteengezette schendingen van artikel 6 en 5 EVRM waaraan requirant tot cassatie na uitlevering zal blootstaan. Gelet hierop kan dan ook zonder nadere motivering niet worden voorbijgegaan aan het onderhavige verweer. Indien men hierbij bedenkt dat de gevorderde uitlevering door Roemenië door de rechtbank uiteindelijk wordt gekwalificeerd als mede strekkend ter vervolging van de feiten waarvoor requirant werd veroordeeld (derhalve een vervolgingsuitlevering), had de rechtbank temeer op dit verweer behoren in te gaan. Immers heeft het EHRM in de zaak Letellier vs. Frankijk7. expliciet uitgemaakt dat een voorlopige detentie niet zonder nadere redenen kan en mag vooruitlopen op een eventuele executie van een gevangenisstraf.
Middel VII
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 26 lid 3 van de Uitleveringswet en artikel 6 lid 1 EVRM geschonden doordat de rechtbank het verweer van requirant dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard in verband met het ontbreken van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht heeft afgewezen op gronden die zulks niet kunnen dragen waarbij de rechtbank blijk heeft gegeven van een miskenning van het terzake gevoerde verweer.
Toelichting
1
Blijkens het pleidooi is van de zijde van requirant een verweer gevoerd ex artikel 26 lid 3 Uitleveringswet (zie pagina's 30 tot en met 35 van de pleitnota bij de rechtbank) daarbij is op grond van een vijftal concrete omstandigheden aangevoerd dat op grond hiervan geen uitlevering kan volgen.
2
De rechtbank heeft dit verweer verworpen op grond van twee redenen:
- —
de verklaring van getuige [betrokkene 2] is daartoe onvoldoende;
- —
de uitleveringsrechter heeft niet de taak de Roemeense bewijsconstructie te beoordelen.
3
Ten aanzien van het argument sub a van de rechtbank kan worden vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte zich alleen baseert op de verklaring van de heer [betrokkene 2] zonder daartoe de overige overgelegde bewijsstukken hierbij te betrekken waaronder de betalingsbewijzen van LR zoals weergegeven in de paragrafen 119 en 120 van de pleitnota.
4
Ten aanzien van het argument sub b van de rechtbank geldt dat zijdens requirant niet is gevraagd van de uitleveringsrechter om de Roemeense bewijsconstructie te beoordelen. In tegendeel, de verdediging heeft hier aangetoond dat het Roemeense vonnis, dat grondslag van het uitleveringsverzoek vormt, niet een waarheidsgetrouwe weergave is van het authentieke vonnis (in de zin van juist vertaald) doordat eerdergenoemd vonnis ten onrechte de indruk wekt dat er een vingerafdruk van requirant zou zijn aangetroffen op de betreffende fax die als vals zou zijn aangemerkt (zie ook paragraaf 78 tot en met 80 van de pleitnota).
5
Op de tweede plaats is op pagina 32 van het pleidooi onder paragraaf 115A gewezen op een andere discrepantie in de vertaling van het Roemeense vonnis als het gaat om de vraag of requirant een bepaald document in zijn bezit had.
6
Nu hiermee op grond van objectieve redenen ernstige twijfel is geplaatst bij de juistheid van het Roemeense vonnis zoals aan het uitleveringsverzoek gehecht, welke factoren overigens door het OM onweersproken zijn gelaten, had de rechtbank, in combinatie met de verklaring van de heer [betrokkene 2], niet zonder nadere motivering een redelijk vermoeden van schuld kunnen aannemen.
7
Nu de rechtbank terzake is uitgegaan van een onjuist beeld in feitelijke zin en terzake een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, kan het vonnis hierom niet in stand blijven.
Middel VIII
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel artikel 6 lid 2 EVRM geschonden doordat de rechtbank ten onrechte onbesproken heeft gelaten het verweer dat requirant tot cassatie na uitlevering specifiek bloot zal staan aan schending aan artikel 6 lid 1 EVRM doordat ernstig getwijfeld moet worden aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke oordeelsvorming in het licht van het feit dat de onderliggende veroordeling in Roemenië als bewijs ten laste van requirant is gebezigd, de bewering dat hij zich onttrokken zou hebben aan het gevoerde proces aldaar.
Toelichting
1
Van de zijde van requirant tot cassatie is bij pleidooi op grond van een groot aantal stukken uit het strafdossier uit Roemenië, die overigens niet door de Roemeense autoriteiten zelf waren ingebracht, aangetoond dat hij maar liefst acht maanden voordat de tenlastelegging op 26 februari 1998 aldaar werd uitgebracht, Roemenië permanent had verlaten, te weten 12 juni 1997 (zie hiervoor de pagina's 3 tot en met 8 en producties 1 tot en met 6 van het pleidooi).
2
Onweersproken is gebleven is dat, zoals door requirant aangevoerd, de rechtbank in Galati als bewijs voor het aan requirant ten laste gelegde feit heeft gebezigd de navolgende overwegingen:
- a.
‘These deeds, as well as his disappearance from his domicile in Galati — there are some clues that he left the country and he is under general pursuit — are arguments that contradict the assertion that he did not recognize the fake mentioned above.’(pagina 32–33 van de pleitnota);
- b.
‘(…) the statements made by the defendant (…) given that in the stage of court investigation, although he had been subpoened, he did not come before the court.’ (pagina 33 van de pleitnota).
3
Hieraan kan direct het ernstige vermoeden worden ontleend dat de Roemeense strafrechter aldaar destijds in strijd met het Roemeense WvSv geen onafhankelijk en zelfstandig onderzoek heeft ingesteld naar het gepresenteerde ‘bewijs’, terwijl het bovendien op onjuiste gronden als bewijs tegen requirant heeft gebruikt de bewering dat hij zich aan de strafvervolging zou hebben onttrokken. In geen enkel opzicht kan derhalve worden aangenomen dat deze factor redengevend kan zijn voor het gebezigde bewijs tegen requirant.
4
De rechtbank heeft zich niets gelegen laten liggen aan dit ernstige vermoeden en heeft dit in de uitspraak geheel onbesproken gelaten anders dan een simpele verwijzing naar (wederom) het vertrouwensbeginsel.
5
Echter, dit beginsel kan niet, en zeker niet als dergelijke gemotiveerde en serieuze verweren voorliggen, dienen als een juridische kapstok om hiermee eenvoudigweg alle concrete aanwijzingen voor een begane of nog te verwachten flagrante schending van het EVRM weg te redeneren.
6
Onder deze omstandigheden is het oordeel van de rechtbank ongenoegzaam gemotiveerd.
Middel IX
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 6 lid 1 EVRM geschonden doordat de rechtbank ten onrechte een specifiek uitleveringsverweer onbesproken heeft gelaten terzake waarvan uw Raad eerder in een andere zaak besliste dat bij gegrondverklaring daarvan de uitlevering ontoelaatbaar verklaard diende te worden en welk verweer verband houdt met het verstrijken van de redelijke termijn tussen moment van bekend worden met het domicilie van een opgeëiste persoon en het indienen van het uitleveringsverzoek ter fine van strafvervolging
Toelichting
1
In de paragrafen 23 tot en met 25 van het pleidooi is zijdens requirant tot cassatie als uitleveringsverweer gevoerd het verstrijken van de redelijke termijn ex artikel 6 lid 1 EVRM in relatie tot het tijdsverloop tussen het moment dat de Roemeense autoriteiten bekend waren met het domicilie van requirant in Israël en de indiening van het uitleveringsverzoek in Nederland. Dit verweer valt stellig binnen het bereik van de criteria van Uw Raad van 11 maart 2003 temeer nu er geen effective remedy bestaat ter compensatie van een dergelijk tijdsverloop omdat bijvoorbeeld bewijsmateriaal en getuigen door dit tijdsverloop niet meer beschikbaar zijn voor de verdediging.
2
In onderhavige zaak is het uitleveringsverzoek eerst ingediend op 12 december 2006. Het aanhoudingsbevel dateert van 11 april 2006 terwijl niet blijkt van enige actie van de zijde van de Roemeense autoriteiten richting requirant voor april 2006. Bovendien is aangetoond dat zij reeds in april 1998 bekend waren met de feitelijke verblijfplaats van requirant in Israël zie pagina 5 en productie 11 bij het pleidooi.
3
Onweersproken is gelaten dat de executie van de uitspraak van het Hof van Beroep dateert van 13 april 2000, derhalve ten tijde van de aanhouding van requirant ruim 6 jaar geleden (zie paragraaf 83 en 84 van het pleidooi).
4
Uw Raad heeft in het arrest van 27 maart 1984 in een soortgelijk geval een vervolgingsuitlevering ontoelaatbaar verklaard (NJ 1984, 611, besproken in paragraaf 85 tot en met 88 van het pleidooi). Bovendien heeft Uw Raad in het arrest van 11 maart 20038. in r.o. 3.3. overwogen: ‘Zoals volgt uit onder meer HR 29 mei 1990, NJ 1991, 467 en HR 5 maart 1991, NJ 1991, 547 is niet uitgesloten dat tijdsverloop grond kan opleveren voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, namelijk indien het tijdsverloop van dien aard is dat er — alle omstandigheden in aanmerking genomen — geen sprake meer kan zijn van een berechting van de opgeëiste persoon binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.’
5
De redenering die Uw Raad daarin ontwikkelt, is zonder meer toepasbaar op onderhavige zaak, met name nu de rechtbank in de uitspraak het argument van de verdediging overneemt dat requirant in feite in deze zaak is onderworpen aan een vervolgingsuitlevering (zie pagina 2 van de uitspraak onder paragraaf 2.3.1.).
6
Uit het arrest van uw Raad van 11 maart 2003 (r.o. 3.5.) kan worden afgeleid dat moet vast staan of de opgeëiste persoon na uitlevering zich met vrucht zal kunnen beroepen op schending van artikel 6 lid 1 EVRM en bovendien dat bij een geslaagd beroep voldoende aannemelijk zou moeten zijn dat de hieraan verbonden gevolgen voldoende kunnen worden gecompenseerd. Dit laatste heeft de rechtbank Haarlem eveneens niet onderzocht c.q, vastgesteld.
7
De rechtbank is bovendien niet op het verweer als zodanig ingegaan anders dan de enkele generale verwijzing naar het genoemde vertrouwensbeginsel, welke verwijzing echter ongenoegzaam is te achten in dit specifieke geval.
8
Ook hierom kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door G.G.J. Knoops, advocaat te (1077 BC) Amsterdam, kantoorhoudende aan de Apollolaan 58, die verklaart tot deze ondertekening en indiening door requirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 14 juni 2007
G.G.J. Knoops
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑06‑2007
LJN: AE 0532, Hoge Raad 21 mei 2002.
NJ 2006, 661, EHRM, 1 maart 2006, nr. 56581/00, Sejdovic tegen Italië.
NJ 2007, 277, Hoge Raad 15 september 2006, nr. C05/120HR.
Idem, zie pagina 2822 en 2823.
Gerechtshof Boekarest, vonnis nr. 808/A, 27 september 2006
EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier)
Hoge Raad, 11 maart 2003, LJN: AF 3312, 02416/02 U.