HR, 21-05-2002, nr. 02570/01U
ECLI:NL:HR:2002:AE0532
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-05-2002
- Zaaknummer
02570/01U
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AE0532
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE0532, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE0532
ECLI:NL:HR:2002:AE0532, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0532
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0532
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0532
- Vindplaatsen
NJ 2003, 114 met annotatie van J. Riphagen
AA20040046 met annotatie van Knoops G.G.J. Geert-Jan
NbSr 2002/171
Conclusie 21‑05‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02570/01/U
Mr Wortel
Zitting: 12 maart 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=de opgeëiste persoon] alias [...]
1.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij beslissing van 11 december 2001 de uitlevering van verzoeker aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel keert zich tegen de verwerping van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat een plea agreement, die ten grondslag ligt aan verzoekers veroordeling, onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen, zodat door de uitlevering op flagrante wijze inbreuk wordt gemaakt op de aan verzoeker ingevolge art. 6 EVRM toekomende rechten.
4.
Naar aanleiding van dat verweer is in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"Uit de stukken en de behandeling ter zitting van 27 november 2001 blijkt het navolgende omtrent de gang van zaken met (lees: betrekking tot, JW) de strafvervolging en veroordeling in Florida.
De totstandkoming van de plea agreement
De opgeëiste persoon werd op 15 december 1998 gearresteerd voor het feitencompex waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met als gestelde pleegdatum 17 november 1998.
Op 3 maart 1999 tekende de opgeëiste persoon de plea agreement welke zich bij de stukken bevindt. Deze plea agreement bevat onder meer een guilty plea, afgelegd ten overstaan van een rechter die deze plea ook heeft geaccepteerd.
Door het afleggen van deze guilty plea deed de opgeëiste persoon naar Angelsaksisch recht afstand van zijn recht op een full trial (judge and jury). Daardoor kwam zijn schuld aan de verweten feiten onherroepelijk vast te staan.
Uit de plea agreement blijkt eveneens dat de rechter de zaak voor sentencing heeft aangehouden voor onbepaalde tijd.
De plea agreement bevat daarnaast een zeer gedetailleerde regeling omtrent de straffen die zouden worden opgelegd, afhankelijk van bepaalde prestaties die de opgeëiste persoon ten dienste van de opsporingsautoriteiten zou gaan verrichten, met als maximum een straf van 30 jaar.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat deze plea agreement qua inhoud en wijze van totstandkoming flagrante strijd met artikel 6 EVRM oplevert.
De rechtbank stelt zich op het standpunt dat het sluiten van een overeenkomst als de onderhavige op zichzelf niet in strijd is met het Europese recht. (Daaraan doet niet af dat het onderwerp in het Nederlandse strafrecht thans omstreden is.) Dit zou slechts anders kunnen zijn indien zou blijken dat de onderhavige overeenkomst:
- a.
op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, of
- b.
onredelijke onevenredige gevolgen voor de verdachte zou hebben.
De rechtbank is van oordeel dat van deze beide omstandigheden niet is gebleken.
ad a. Uit de later overgelegde transcriptie van het gesprek dat op 3 maart 1999 in raadkamer heeft plaatsgevonden blijkt dat daarbij aanwezig waren: de rechter, de state attorney, de opgeëiste persoon en diens gekozen raadsman.
Uit het verslag blijkt dat de inhoud van de plea agreement, en de gevolgen daarvan, zeer uitvoerig ter sprake zijn gekomen en dat de rechter die gevolgen ook aan de opgeëiste persoon heeft voorgehouden.
Voorts blijkt dat de raadsman de opgeëiste persoon heeft geadviseerd (kennelijk al vóór 3 maart 1999) de regeling niet te accepteren maar dat de opgeëiste persoon er desondanks mee wilde doorgaan, hetgeen ook blijkt uit diens ondertekening.
Onder deze omstandigheden is aan de eis van zorgvuldigheid bij de totstandkoming voldaan.
ad b. De opgeëiste persoon heeft ter zitting toegelicht dat de oorspronkelijke opzet was hem te vervolgen voor attempt at murder in the first degree, hetgeen in geval van schuldigverklaring een mandatory life sentence, met zich mee zou brengen. Gelet op de omschrijving van de feiten in de Complaint/Arrest Affidavit van 15 december 1998 acht de rechtbank dit niet onbegrijpelijk.
Ook feit 1 uit het feitencomplex kan overigens bestraft worden met (een maximum van) levenslang.
De opgeëiste persoon stond dus inderdaad voor een moeilijke keus. Die moeilijkheid vloeit echter rechtstreeks voort uit de omstandigheid dat de gestelde feiten in Florida zijn begaan en daar met zodanige straffen bedreigd worden.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesproken van een onredelijke onevenredigheid die flagrante strijd met artikel 6 EVRM zou kunnen opleveren."
5.
Uit een bij de overgelegde stukken gevoegd affidavit van 22 februari 2001 volgt dat verzoeker heeft nagelaten aan de hem opgelegde voorwaarden te voldoen, onder meer niet is verschenen bij de sentencing, waarna hij is veroordeeld tot dertig jaar gevangenisstraf. Daarop is zijn uitlevering verzocht.
6.
Blijkens de toelichting op het middel wordt niet geklaagd over hetgeen de Rechtbank bij de beoordeling van het verweer tot uitgangspunt heeft genomen. Die uitgangspunten houdt de steller van het middel voor juist.
Evenmin wordt geklaagd over het oordeel dat bij de totstandkoming van de plea agreement de vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen.
Het middel keert zich tegen het oordeel dat het sluiten van die overeenkomst geen onredelijke onevenredige gevolgen voor verzoeker zou hebben.
7.
Dat oordeel wordt onjuist en/of onbegrijpelijk genoemd omdat de Rechtbank zou hebben verzuimd de afweging waarvoor verzoeker bij het aangaan van de overeenkomst concreet werd geplaatst in haar oordeelsvorming te betrekken.
De overweging dat die keuze het rechtstreeks gevolg was van de wetgeving in de Staat Florida, die meebrengt dat op de gestelde feiten levenslange gevangenisstraf volgt, wordt ontoereikend genoemd, aangezien mede aandacht besteed had moeten worden aan de concrete opties die verzoeker had, te weten levenslange gevangenisstraf dan wel gevangenisstraf van vijf jaren of nog minder.
8.
In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat de noodzaak van een toetsing in concreto is benadrukt in EHRM 27 februari 1980 (Deweer ca België, een samenvatting is gepubliceerd in NJ 1980, 561).
Voorts wordt de stelling betrokken dat dit 'Europese perspectief' in de overweging van de Rechtbank ten onrechte niet tot uitdrukking komt; dat dit perspectief niet mag ontbreken; dat het er niet om gaat of de op verzoeker rustende druk naar Amerikaanse maatstaven aanvaardbaar is (omdat zij voortvloeit uit de daar op de feiten gestelde straffen), doch beslissend behoort te zijn hoe de Nederlandse rechter die druk in de concrete zaak waardeert.
9.
Dit aldus toegelichte middel gaat mijns inziens uit van een verkeerde lezing van de bestreden overweging. De Rechtbank heeft niet (slechts) vastgesteld dat op het feit - afhankelijk van de wijze waarop het wordt tenlastegelegd en gekwalificeerd zou moeten worden - naar het recht van de Staat Florida levenslange gevangenisstraf is gesteld. De overweging dat de moeilijke keuze waarvoor verzoeker zich geplaatst zag "rechtstreeks voort[vloeit] uit de omstandigheid dat de gestelde feiten in Florida zijn begaan en daar met zodanige straffen bedreigd worden" laat zich aldus verstaan dat de Rechtbank doorslaggevend heeft geacht dat verzoeker, door zich in die Staat met zulke feiten in te laten, zichzelf in de situatie heeft gebracht waarin hij werd geconfronteerd met de daar geldende zware straffen, en hij de lastige keuze moest maken tussen het vooruitzicht van levenslange gevangenisstraf, of - kort gezegd - meewerken aan het vastleggen van bewijs tegen andere personen en verschijnen op de zitting waarop, als beloning voor die medewerking, aanzienlijk minder zware straffen zouden worden vastgesteld.
10.
Omtrent EHRM 27 februari 1980, waarnaar de verdediging in feitelijke aanleg heeft verwezen en waarop ook in het middel weer een beroep wordt gedaan, merk ik daarnaast het volgende op.
Er kan geen misverstand over bestaan dat in die uitspraak is benadrukt dat de vraag of er een flagrante wanverhouding bestaat tussen de alternatieven waaruit gekozen moet worden door iemand die wordt verdacht van een feit waarop een strafrechtelijke sanctie kan worden gesteld, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.
11.
Die uitspraak betrof evenwel de keuze tussen ofwel zich neerleggen bij een sanctie die buiten de rechter om kon worden toegepast, ofwel het op een rechterlijk oordeel laten aankomen. De klager was in het vooruitzicht gesteld dat de reeds opgelegde sluiting van zijn onderneming zou voortduren, mogelijk tot aan de dag waarop de rechter uitspraak zou doen, indien hij niet wenste in te gaan op een voorstel om strafvervolging te ontgaan. Het EHRM achtte een flagrante wanverhouding aanwezig tussen de termen van het transactievoorstel (betaling van tienduizend Belgische Frank) en de aangekondigde, langdurige sluiting van de onderneming indien de klager het op een rechtszaak wilde laten aankomen. Die flagrante wanverhouding bracht naar het oordeel van het EHRM mee dat de wijze waarop de klager ertoe was gebracht af te zien van een eerlijk proces een schending van art. 6, eerste lid, EVRM opleverde.
12.
Het in dit middel bestreden oordeel vertoont een relevant verschil met deze uitspraak. In het onderhavige geval is niet aan de orde of er al dan niet een flagrante wanverhouding bestaat tussen de voorwaarden waaronder verzoeker toegang tot de rechter kon krijgen. De aan verzoeker voorgelegde keuze is aan het oordeel van een rechter onderworpen. Zonder diens goedkeuring zou het aan verzoeker gedane voorstel kennelijk geen rechtsgevolg hebben kunnen krijgen.
Ik benadruk nog eens dat uit het bij de stukken gevoegde verbatim verslag van een hearing in chambers blijkt dat de rechter zich ervan heeft vergewist dat verzoeker bij zijn plea of guilty bleef, en verzoeker nadrukkelijk heeft voorgehouden dat op basis daarvan straf zou worden bepaald overeenkomstig het in de agreement bepaalde, dat bij gelegenheid van deze hearing nog eens is uiteengezet.
13.
"Onredelijke onevenredige gevolgen" (zoals de Rechtbank het heeft uitgedrukt) van het aan verzoeker voorgelegde voorstel zouden er derhalve niet in gelegen kunnen zijn dat een rechterlijk oordeel omtrent verzoekers schuld aan de hem verweten feiten, de strafbaarheid daarvan, en de op te leggen sanctie voor verzoeker onbereikbaar is gemaakt. Die gevolgen waren alleen gelegen in de zwaarte van de straf die de uitkomst van de procedure zou zijn. Aan de ene kant: de levenslange gevangenisstraf die de rechter verplicht zou zijn op te leggen indien een jury verzoeker na een openbare behandeling schuldig zou bevinden. Aan de andere kant: een straf van tussen de vijf en dertig jaar, waarbij zich (blijkens het zo-even genoemde verslag van de hearing) nog de mogelijkheid zou voordoen dat de overheid, zo verzoeker volledig aan zijn verplichtingen zou voldoen en bruikbare aanwijzingen tegen anderen zou produceren, akkoord zou gaan met een nog lagere straf dan vijf jaar.
Ik merk op dat de situatie waarin verzoeker zich bevond onder 2.6 van de toelichting op het middel ongenuanceerd wordt geschetst waar het wordt voorgesteld dat verzoeker als opties voor zich zag: levenslang dan wel vijf jaar of nog minder.
14.
Mij komt het voor dat in de hier bestreden overwegingen geen miskenning is te vinden van de noodzaak om, ter beoordeling of uit de aan verzoeker voorgelegde plea agreement onredelijke en onevenredige gevolgen voortvloeiden, acht te slaan op de concrete omstandigheden van het geval, zoals die zich aan verzoeker hebben voorgedaan.
Het oordeel dat niet is gebleken dat de overeenkomst zulke onredelijke en onevenredige gevolgen meebracht, nu uit het begaan van de feiten in de Staat Florida rechtstreeks voortvloeide dat verzoeker werd geconfronteerd met de aldaar op de feiten gestelde straffen en voor de moeilijke keuze kwam te staan hetzij levenslange gevangenisstraf tegemoet te zien hetzij het hem geboden alternatief te accepteren, acht ik voorts niet onbegrijpelijk.
Het verweer is naar mijn inzicht op toereikende gronden verworpen, zodat het middel faalt.
15.
Het tweede middel bevat een tweeledige klacht. Op onjuiste of ontoereikende gronden zou het verweer zijn verworpen dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat zij een flagrante inbreuk zou meebrengen op de rechten die art. 6 EVRM verzoeker toekent, nu hij bij verstek is veroordeeld tot dertig jaar gevangenisstraf, hij niet in persoon op de hoogte is gebracht van de datum van de zitting waarop die straf is bepaald, en er voor hem geen effectieve rechtsmiddelen tegen die uitspraak meer openstaan. Voorts zou het oordeel dat de uitlevering ter verdere vervolging is gevraagd (in plaats van ter tenuitvoerlegging van de opgelegde straf) onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn.
16.
In de bestreden uitspraak is overwogen:
"Mogelijkheid van hoger beroep
Door de aanvullende informatie staat het thans vast dat zowel de schuldigverklaring als de strafoplegging heeft plaatsgevonden zonder dat de opgeëiste persoon daarbij aanwezig was.
Wat betreft de schuldigverklaring brengt de omstandigheid dat de opgeëiste persoon op 3 maart 1999 op bovenomschreven wijze persoonlijk ten overstaan van een rechter een guilty plea heeft gedaan met zich mee dat dit onderdeel van de procesgang voldoet aan de minimum normen voor een zorgvuldige berechting.
Wat betreft de strafoplegging moet de rechtbank er op grond van de informatie van de State Attorney K.F. Rundle van 14 augustus 2001 van uitgaan dat ten aanzien van dit onderdeel van de veroordeling nog hoger beroep openstaat. Deze brief houdt immers in: "While he has no legal right to appeal his conviction for armed burglary and aggravated battery, he does have the right to appeal his 30 year sentence. He also has a right to set aside his conviction for ineffective assistance of his lawyer, and a right to claim that the 30 year sentence is illegal".
Weliswaar bevindt zich in het dossier een eerdere brief van [betrokkene A] van 6 juni 2001, maar het vertrouwensbeginsel brengt met zich mee dat de rechtbank moet uitgaan van de juistheid van de later op haar verzoek gekregen informatie daaromtrent, en dat die ook inhoudt dat thans nog hoger beroep openstaat.
Daarmee is, naar het oordeel van de rechtbank, voldaan aan de eis dat de opgeëiste persoon tenminste éénmaal zijn verdediging (in dit geval voor wat betreft de strafoplegging) persoonlijk kan voeren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit opzicht sprake is van uitlevering ter verdere vervolging."
17.
Op dit uitleveringsverzoek is het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb 1980, 111, hierna aangeduid als Uitleveringsverdrag NL/VS) toepasselijk. In art. 2, tweede lid, van dat Verdrag is bepaald:
"2.
Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden:
- a.
met het oog op vervolging, indien het feit krachtens het recht van beide Verdragsluitende Partijen strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar;
- b.
met het oog op de oplegging van een straf of maatregel, indien het feit krachtens het recht van beide Verdragsluitende Partijen strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar; of
- c.
met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel wegens een zodanig feit, indien het gedeelte van de straf of maatregel, dat nog niet is ondergaan, de duur van ten minste vier maanden heeft."
18.
Blijkens de aan de Tweede Kamer gegeven toelichting op het Verdrag (afgedrukt in J. Remmelink, Uitlevering, 1990, p. 331 e.v.) is beoogd hiermee te voorzien in de aan het Amerikaanse recht eigen situatie dat er tussen het moment waarop iemands schuld wordt vastgesteld en het moment waarop de straf wordt bepaald enige tijd kan verstrijken, waarin de veroordeelde zich aan de greep van de justitie kan onttrekken.
Voorts is in de memorie van antwoord (in hetzelfde werk weergegeven op de p. 338 e.v.) te vinden dat in dit Verdrag niet is voorzien in een weigeringsgrond ten aanzien van de tenuitvoerlegging van bij verstek gedane uitspraken, omdat werd aangenomen dat een veroordeling bij verstek naar Amerikaans recht niet mogelijk zou zijn.
19.
Het ontbreken van die weigeringsgrond in het Uitleveringsverdrag NL/VS neemt niet weg dat de Nederlandse rechter bij zijn oordeel omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering, indien daaromtrent verweer is gevoerd, zal kunnen betrekken of de uitlevering wordt verzocht ter tenuitvoerlegging van straf die is opgelegd in een bij verstek gewezen uitspraak waartegen de opgeëiste persoon geen rechtsmiddelen (meer) kan aanwenden.
Uitgangspunt moet zijn dat Nederland, als door het EVRM gebonden Staat, het resultaat van de onderhandelingen die hebben geleid tot het aangaan van het Uitleveringsverdrag NL/VS heeft kunnen afstemmen op de mate waarin de in het EVRM gewaarborgde fundamentele rechtsbeginselen in de Verenigde Staten worden erkend. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van op grond van het Uitleveringsverdrag NL/VS verzochte uitlevering zal daarom in beginsel uitgegaan moeten worden van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon diens fundamentele rechten, neergelegd in het EVRM, zal respecteren.
Dit beginsel kan uitzondering lijden indien aannemelijk is dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering wordt blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de nakoming van de uit het Uitleveringsverdrag NL/VS voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg moet staan, vgl HR NJ 1991, 696.
20.
De in een uitleveringsprocedure te nemen beslissingen staan geheel in het licht van de naleving van op de Staat rustende verdragsverplichtingen. Alleen bij zo een 'flagrante inbreuk' op aan de opgeëiste persoon toekomende fundamentele rechten kan de rechter aannemen dat zich een conflict tussen verdragsverplichtingen voordoet, waarbij aan art. 1 EVRM prioriteit moet worden toegekend boven de verdragsbepaling die tot uitlevering verplicht. In de uitdrukking 'flagrante schending' ligt bovendien besloten dat niet aannemelijk is dat er in de verzoekende Staat alsnog een voldoende redres van, of compensatie voor, reeds opgetreden inbreuken op fundamentele rechten toegepast zal kunnen worden.
21.
Met betrekking tot het in art. 6, derde lid, EVRM aan een verdachte toegekende recht "to defend himself in person or through legal assistance (...)" meen ik (evenals mijn ambtgenoot Machielse in diens conclusie ten behoeve van HR 4 december 2001, griffienr 01510/01 U) dat van een flagrante schending van dit aanwezigheidsrecht, die moet voeren tot het oordeel dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar is, alleen sprake kan zijn indien de opgeëiste persoon in de gehele rechtsgang die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt nooit de gelegenheid heeft gekregen zich te verweren, en aangenomen moet worden dat hij die gelegenheid ook niet alsnog zal krijgen.
22.
De eerste klacht in dit middel gaat er aan voorbij dat de Rechtbank belang heeft toegekend aan de omstandigheid dat verzoeker de gelegenheid heeft gehad om zijn guilty plea persoonlijk ten overstaan van de rechter te bevestigen. De klacht richt zich geheel tegen het oordeel dat, wat het deel van de in de Verenigde Staten gevoerde procedure betreft waarin de straf is opgelegd, uitgegaan moet worden van een mededeling van State Attorney K.F. Rundle dat, ofschoon voor verzoeker geen rechtsmiddel meer openstaat tegen "his conviction for armed burglary and aggravated battery", hij nog wel in beroep kan tegen de strafbepaling, en hem eveneens procedures openstaan "to set aside his conviction for ineffective assistance of his lawyer" en "to claim that the 30 year sentence is illegal".
23.
In de onderdelen 2.21 tot en met 2.33 wordt in den brede uiteengezet waarom de Rechtbank niet, althans niet zonder nadere motivering, op deze mededeling had mogen afgaan. De bezwaren komen er op neer dat zonder meer niet duidelijk is waarom de mededeling van State Attorney Rundle voor juist gehouden moet worden, en voorbij gegaan moet worden aan eerder gedane mededelingen - een passage in een 'affidavit', namens State Attorney Rundle door een Assistant State Attorney overgelegd aan de rechter in het Circuit Court in Miami / Dade County, alsmede een passage in een brief van het United States Department of Justice - die het tegendeel lijken in te houden.
24.
Terecht heeft de Rechtbank tot uitgangspunt genomen dat het vertrouwensbeginsel, dat het uitleveringsrecht als vorm van intergouvernementele samenwerking beheerst, ertoe noopt door de verzoekende Staat gedane mededelingen voor juist te houden. Blijkens haar hierboven weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank zich voorts laten leiden door de gedachte dat de mededeling in de brief, gedateerd 14 augustus 2001, van State Attorney Rundle niet alleen recenter is dan de eerdere mededelingen waarin een ander standpunt lijkt te worden verkondigd, maar bovendien is gedaan op verzoek van de Rechtbank.
25.
Deze afweging komt mij niet onbegrijpelijk voor. Dat wordt niet anders indien men er vanuit zou willen gaan - zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd - dat de in haar tussenuitspraak van 10 juli 2001 door de Rechtbank geformuleerde vragen, die klaarblijkelijk aan de Amerikaanse autoriteiten zijn doorgeleid, niet letterlijk de vraag is opgenomen of de uitkomst van het Amerikaanse strafproces voor geen enkel door verzoeker in te stellen rechtsmiddel meer vatbaar is. Die omstandigheid zou onverlet laten dat State Attorney Rundle informatie heeft verschaft naar aanleiding van vragen die naar hun aard wel degelijk betrekking hebben op het al dan niet openstaan van een rechtsmiddel. De Rechtbank stelde in die tussenuitspraak immers vast dat in de door verzoeker gesloten plea agreement niet duidelijk is opgenomen dat verzoeker afstand heeft gedaan van het recht op enige vorm van hoger beroep, terwijl verzoeker met klem heeft bestreden daarvan afstand te hebben gedaan. De Rechtbank wenste zo mogelijk te beschikken over een stuk waarin die afstandsverklaring besloten ligt. Er moet vanuit gegaan kunnen worden dat de informatie die van Amerikaanse zijde naar aanleiding van die vraag is gegeven juist en ter zake is.
26.
Overigens merk ik op dat reeds de omstandigheid dat de Rechtbank in de plea agreement niet duidelijk heeft kunnen terugvinden dat verzoeker afstand heeft gedaan van iedere vorm van hoger beroep, terwijl verzoeker dat met klem bestreden heeft, lijkt te bevestigen dat State Attorney Rundle juiste informatie heeft verstrekt, hetgeen meebrengt dat de eerder door de Amerikaanse autoriteiten gedane mededelingen, die er op neer lijken te komen dat de uitspraak van de rechter in Miami aan geen enkel rechtsmiddel meer onderhevig is, minder nauwkeurig zijn geformuleerd.
27.
De steller van het middel voert nog aan dat ook de eerder door [betrokkene A] gegeven inlichtingen een reactie vormde op vragen die in verband met de behandeling van dit uitleveringsverzoek waren gerezen, waaronder de vraag of er nog een rechtsmiddel openstond.
Dat is juist, maar het komt mij voor dat de Rechtbank in dit verband belang kon toekennen aan de omstandigheid dat [betrokkene A], die deze brief (in de bestreden uitspraak genoemd op de tweede bladzijde, onder 3) heeft verstuurd, is verbonden aan het United States Department of Justice, terwijl de brief van 14 augustus 2001 namens State Attorney K.F. Rundle is getekend door Charles Johnson, Assistant State Attorney, en de laatste, blijkens de stukken, ook de met verzoeker gesloten plea agreement heeft getekend en aanwezig is geweest toen de rechter die plea agreement met verzoeker doornam. De brief van 14 augustus 2001 is derhalve ondertekend door iemand die met de bijzonderheden van deze zaak bekend was.
28.
Voorts wordt het oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk genoemd omdat de Rechtbank niet is ingegaan op het verweer dat de in de brief van State Attorney Rundle genoemde drie rechtsmiddelen niet als effectieve rechtsmiddelen zijn te beschouwen.
29.
Dat verweer hield in dat de mogelijkheid de uitspraak aan te vechten wegens "ineffective assistance of his lawyer" geen reële optie is, nu de rechter bij de bespreking van de plea agreement heeft opgemerkt dat verzoeker tevreden kon zijn met de bijstand van zijn raadsman, en de plea agreement "a good result" voor verzoeker vormde.
Verder wees de raadsman er op dat één zijner kantoorgenoten aan een hoogleraar aan de universiteit van Florida de vraag had voorgelegd welke mogelijkheden er zouden zijn de opgelegde straf illegal te laten verklaren, en het antwoord kreeg dat die mogelijkheid zich alleen zou voordoen ten aanzien van een straf die de wet niet kent of het wettelijk maximum overstijgt.
Daarnaast werd aangevoerd dat het door State Attorney Rundle genoemde recht van verzoeker "to appeal his 30 year sentence" praktisch gesproken niets voorstelt omdat, naar de kantoorgenoot van de raadsman was medegedeeld, dit een buitengewoon rechtsmiddel betreft dat slechts kan worden aangewend indien de strafoplegging afwijkt van sentencing guidelines, terwijl de in dit geval opgelegde straf zulke afwijking niet vertoont, en bovendien de uit de wetgeving in Florida voortvloeiende termijn voor het instellen van dit rechtsmiddel reeds was verstreken.
30.
Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht moet worden vooropgesteld dat de Nederlandse rechter die over de toelaatbaarheid van uitlevering heeft te oordelen niet ambtshalve bekend kan worden verondersteld met de rechtsregels die in de verzoekende Staat gelden en toepasselijk zijn op de daar gevoerde, aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende, procedure. Indien namens de opgeëiste persoon wordt beweerd dat in verband met de toelaatbaarheid van de uitlevering een oordeel moet worden gegeven over de uitleg of toepasselijkheid van in de verzoekende Staat geldende wettelijke regels, zal die rechter in beginsel uit moeten gaan van de informatie die daaromtrent is verstrekt door de autoriteiten in de verzoekende Staat.
31.
Met het oog hierop kan naar mijn inzicht pas een verplichting voor de rechter ontstaan nader te motiveren waarom de door de autoriteiten in de verzoekende Staat verstrekte gegevens voor juist en volledig worden gehouden, indien door of namens de opgeëiste persoon met grote nauwkeurigheid en onderbouwd met gezaghebbende bronnen is aangevoerd dat door de autoriteiten in de verzoekende Staat onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt met betrekking tot aldaar geldende rechtsregels en de toepassing en relevantie ervan. Bij gebreke aan een dergelijk, naar behoren onderbouwd, betoog kan van de rechter, naar mij voorkomt, niet worden verlangd dat hij nader motiveert waarom hij, gehoor gevend aan het vertrouwensbeginsel waarnaar hij zich in beginsel heeft te richten, uitgaat van de juistheid van namens de verzoekende Staat verstrekte inlichtingen.
32.
Het namens verzoeker aangevoerde houd ik voor ontoereikend om tot nadere verantwoording van laatstbedoelde beslissing te nopen.
De opmerking omtrent de kansloosheid van een poging de veroordeling ongedaan te maken wegens tekortschietende rechtskundige bijstand is speculatief van aard. De omstandigheid dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de plea agreement oordeelde te kennen heeft gegeven dat verzoeker niet te klagen had over die rechtsbijstand staat er niet zonder meer aan in de weg dat een andere rechter, in een daarop toegesneden procedure en mede in aanmerking nemend wat van de in Miami optredende advocaat verwacht diende te worden met het oog op de zitting waarop de straf is vastgesteld, tot een ander oordeel komt.
Het klinkt mij waarschijnlijk in de oren dat de, in de brief van State Attorney Rundle genoemde, mogelijkheid de wettigheid van de opgelegde sanctie aan te vechten zich uitsluitend voordoet indien de opgelegde straf niet bij wet is voorzien of het wettelijk maximum overstijgt. Het is evenwel niet uitgesloten dat de State Attorney het oog had op bijzondere wettelijke bepalingen die strafvermindering voorschrijven. Ik weet dat niet, maar stel vast dat in feitelijke aanleg niet met precisie is gewezen op de in Florida geldende wettelijke bepalingen waarin is vastgelegd binnen welke grenzen de wettigheid van een opgelegde straf kan worden betwist.
Dit geldt a fortiori ten aanzien van het betoog dat ook een tegen de strafbepaling gericht buitengewoon rechtsmiddel kansloos zou zijn. Nog daargelaten dat niet de bepalingen of uitspraken zijn overgelegd waaruit met zekerheid kan worden opgemaakt dat deze rechtsgang alleen succes kan hebben indien van sentencing guidelines is afgeweken, is de Rechtbank namens verzoeker ook niet in het bezit van die sentencing guidelines gesteld. Nu namens verzoeker evenmin is gewezen op de bepalingen waaruit blijkt dat de termijn voor het instellen van dat buitengewoon rechtsmiddel is gaan lopen en inmiddels is verstreken, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat State Attorney Rundle ten onrechte heeft opgegeven dat dit rechtsmiddel voor verzoeker nog openstaat.
33.
Bij deze stand van zaken meen ik niet dat de Rechtbank gehouden was haar beslissing uitgebreider te motiveren dan de vaststelling dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat wordt uitgegaan van de juistheid van de gegevens die de verzoekende Staat desgevraagd aan de Rechtbank heeft verstrekt.
De eerste klacht in dit middel is vruchteloos voorgesteld.
34.
Ten overvloede voeg ik daar nog het volgende aan toe. In een geval als het onderhavige, waarin een met de Amerikaanse procesvoering verweven plea agreement is overeengekomen, rijst, indien aangenomen moet worden dat de daarna volgende straftoemeting in absentia heeft plaatsgevonden en tegen die beslissing geen enkele rechtsmiddel meer openstaat, de vraag of daarmee een zodanige inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht dat de uitlevering deswege ontoelaatbaar verklaard moet worden.
Die vraag ben ik geneigd ontkennend te beantwoorden indien de plea agreement tot stand is gekomen op de wijze waarop dat in deze zaak is geschied.
35.
Kenmerkend voor deze, aan de Amerikaanse rechtspleging eigen, situatie is dat ook de rechter zich reeds op voorhand committeert aan de straffen die tussen de vervolgende instantie en de verdachte zijn overeengekomen. Wij zijn er niet mee vertrouwd dat de strafrechter zijn eindbeslissingen op die manier neemt. Doch behoudens bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten voeren brengt reeds het houden van een hearing waarbij de rechter de verdachte nadrukkelijk confronteert met de gevolgen van diens erkenning van schuld, met inbegrip van de in de plea agreement omschreven doch op een later tijdstip later op te leggen straffen, naar mijn inzicht mee dat, ook indien de verdachte niet is verschenen op de zitting waarop de rechter de straffen overeenkomstig de plea agreement heeft vastgesteld en er voor de verdachte geen rechtsmiddelen tegen die beslissing openstaan, niet gesproken kan worden van een flagrante schending van het in art. 6, derde lid, EVRM gewaarborgde recht van een verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Dit inzicht vloeit voort uit het hierboven weergegeven standpunt dat van een flagrante schending van dat recht, die tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering dient te voeren, alleen sprake kan zijn indien de opgeëiste persoon in geen enkel stadium van het geding de mogelijkheid is geboden zijn verdediging ten overstaan van de rechter te voeren.
36.
De tweede klacht in dit middel treft doel. Door in art. 2, tweede lid, Uitleveringsverdrag NL/VS te onderscheiden tussen uitlevering ter fine van oplegging van een straf of maatregel en uitlevering ter fine van vervolging hebben de verdragsluitende partijen voorzien in de mogelijkheid dat de uitlevering wordt verzocht in verband met een strafzaak waarin alleen nog de straftoemeting moet plaatsvinden. Nu de uitlevering van verzoeker kennelijk met het oog daarop wordt verzocht, had de uitlevering van verzoeker daartoe, en niet ter verdere vervolging, toelaatbaar verklaard moeten worden. Dat is naar mijn inzicht niet anders nu de Rechtbank heeft vastgesteld dat de strafbepaling reeds heeft plaatsgevonden, doch aangenomen dat verzoeker nog de mogelijkheid zal hebben daartegen enig rechtsmiddel aan te wenden.
37.
Opmerking verdient dat alleen in de overwegingen die tot de bestreden uitspraak hebben gevoerd is vermeld dat de uitlevering ter verdere vervolging is verzocht. In het dictum komt dit niet voor.
Het komt mij voor dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak verbeterd zal kunnen lezen, met dien verstande dat de uitlevering van verzoeker toelaatbaar is verklaard met het oog op de oplegging van straffen of maatregelen. Zodoende behoeft de tweede klacht in dit middel, ofschoon terecht voorgesteld, niet tot cassatie te voeren.
38.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik overigens niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 21‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
21 mei 2002
Strafkamer
nr. 02570/01 U
AG/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 december 2001, nummer 13/97153-00, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], alias [...], geboren te [geboorteplaats] (Tunesië) op [geboortedatum] 1968, zonder vaste woonplaats hier te lande, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat door de uitlevering op flagrante wijze inbreuk wordt gemaakt op de aan verzoeker ingevolge art. 6 EVRM toekomende rechten.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Uit de stukken en de behandeling ter zitting van 27 november 2001 blijkt het navolgende omtrent de gang van zaken met (de HR leest: betrekking tot) de strafvervolging en veroordeling in Florida.
De totstandkoming van de plea agreement
De opgeëiste persoon werd op 15 december 1998 gearresteerd voor het feitencomplex waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met als gestelde pleegdatum 17 november 1998.
Op 3 maart 1999 tekende de opgeëiste persoon de plea agreement welke zich bij de stukken bevindt. Deze plea agreement bevat onder meer een guilty plea, afgelegd ten overstaan van een rechter die deze plea ook heeft geaccepteerd.
Door het afleggen van deze guilty plea deed de opgeëiste persoon naar Angelsaksisch recht afstand van zijn recht op een full trial (judge and jury). Daardoor kwam zijn schuld aan de verweten feiten onherroepelijk vast te staan.
Uit de plea agreement blijkt eveneens dat de rechter de zaak voor sentencing heeft aangehouden voor onbepaalde tijd.
De plea agreement bevat daarnaast een zeer gedetailleerde regeling omtrent de straffen die zouden worden opgelegd, afhankelijk van bepaalde prestaties die de opgeëiste persoon ten dienste van de opsporingsautoriteiten zou gaan verrichten, met als maximum een straf van 30 jaar.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat deze plea agreement qua inhoud en wijze van totstandkoming flagrante strijd met artikel 6 EVRM oplevert.
De rechtbank stelt zich op het standpunt dat het sluiten van een overeenkomst als de onderhavige op zichzelf niet in strijd is met het Europese recht. (Daaraan doet niet af dat het onderwerp in het Nederlandse strafrecht thans omstreden is.) Dit zou slechts anders kunnen zijn indien zou blijken dat de onderhavige overeenkomst:
- a.
op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, of
- b.
onredelijke onevenredige gevolgen voor de verdachte zou hebben.
De rechtbank is van oordeel dat van deze beide omstandigheden niet is gebleken.
ad a. Uit de later overgelegde transcriptie van het gesprek dat op 3 maart 1999 in raadkamer heeft plaatsgevonden blijkt dat daarbij aanwezig waren: de rechter, de state attorney, de opgeëiste persoon en diens gekozen raadsman.
Uit het verslag blijkt dat de inhoud van de plea agreement, en de gevolgen daarvan, zeer uitvoerig ter sprake zijn gekomen en dat de rechter die gevolgen ook aan de opgeëiste persoon heeft voorgehouden.
Voorts blijkt dat de raadsman de opgeëiste persoon heeft geadviseerd (kennelijk al vóór 3 maart 1999) de regeling niet te accepteren maar dat de opgeëiste persoon er desondanks mee wilde doorgaan, hetgeen ook blijkt uit diens ondertekening.
Onder deze omstandigheden is aan de eis van zorgvuldigheid bij de totstandkoming voldaan.
ad b. De opgeëiste persoon heeft ter zitting toegelicht dat de oorspronkelijke opzet was hem te vervolgen voor attempt at murder in the first degree, hetgeen in geval van schuldigverklaring een mandatory life sentence, met zich mee zou brengen. Gelet op de omschrijving van de feiten in de Complaint/Arrest Affidavit van 15 december 1998 acht de rechtbank dit niet onbegrijpelijk.
Ook feit 1 uit het feitencomplex kan overigens bestraft worden met (een maximum van) levenslang.
De opgeëiste persoon stond dus inderdaad voor een moeilijke keus. Die moeilijkheid vloeit echter rechtstreeks voort uit de omstandigheid dat de gestelde feiten in Florida zijn begaan en daar met zodanige straffen bedreigd worden.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesproken van een onredelijke onevenredigheid die flagrante strijd met artikel 6 EVRM zou kunnen opleveren."
3.3.
Blijkens de toelichting keert het middel zich uitsluitend tegen het oordeel van de Rechtbank dat te dezen "niet kan worden gesproken van een onredelijke onevenredigheid die flagrante strijd met artikel 6 EVRM zou kunnen opleveren".
3.4.
Blijkens de zich bij de stukken bevindende plea agreement stond de opgeëiste persoon voor de keuze een levenslange gevangenisstraf te ondergaan ingeval hij de plea agreement niet zou aangaan en de jury hem na een openbare behandeling schuldig zou bevinden, dan wel een bekentenis af te leggen en zich te verbinden tot nakoming van in de agreement gestelde nadere voorwaarden waar tegenover hem op een later tijdstip een gevangenisstraf zou worden opgelegd van 30 onderscheidenlijk 15, 12, 10, 8, 5 of nog minder jaren, afhankelijk van de mate waarin hij aan die voorwaarden zou voldoen.
3.5.
Het oordeel van de Rechtbank dat hier geen sprake is van "onredelijke onevenredigheid die flagrante strijd met artikel 6 EVRM zou kunnen opleveren" getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat niet gezegd kan worden dat tussen de mogelijkheden waaruit de opgeëiste persoon destijds kon kiezen - bezien in samenhang met de aan de plea agreement verbonden voorwaarden - een zodanige flagrante wanverhouding bestond dat de opgeëiste persoon gedwongen was bedoelde plea agreement aan te gaan.
3.6.
Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
De eerste klacht van het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat hij in flagrante strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 jaren zonder in persoon te zijn geïnformeerd over de datum van de zitting en zonder de mogelijkheid te hebben tegen die uitspraak nog een effectief rechtsmiddel aan te wenden. De tweede klacht komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering is gevraagd ten einde de opgeëiste persoon verder te vervolgen.
4.2.
De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Mogelijkheid van hoger beroep
Door de aanvullende informatie staat het thans vast dat zowel de schuldigverklaring als de strafoplegging heeft plaatsgevonden zonder dat de opgeëiste persoon daarbij aanwezig was.
Wat betreft de schuldigverklaring brengt de omstandigheid dat de opgeëiste persoon op 3 maart 1999 op bovenomschreven wijze persoonlijk ten overstaan van een rechter een guilty plea heeft gedaan met zich mee dat dit onderdeel van de procesgang voldoet aan de minimum normen voor een zorgvuldige berechting.
Wat betreft de strafoplegging moet de rechtbank er op grond van de informatie van de State Attorney K.F. Rundle van 14 augustus 2001 van uitgaan dat ten aanzien van dit onderdeel van de veroordeling nog hoger beroep openstaat. Deze brief houdt immers in: "While he has no legal right to appeal his conviction for armed burglary and aggravated battery, he does have the right to appeal his 30 year sentence. He also has a right to set aside his conviction for ineffective assistance of his lawyer, and a right to claim that the 30 year sentence is illegal."
Weliswaar bevindt zich in het dossier een eerdere brief van [betrokkene A] van 6 juni 2001, maar het vertrouwensbeginsel brengt met zich mee dat de rechtbank moet uitgaan van de juistheid van de later op haar verzoek gekregen informatie daaromtrent, en dat die ook inhoudt dat thans nog hoger beroep openstaat.
Daarmee is, naar het oordeel van de rechtbank, voldaan aan de eis dat de opgeëiste persoon tenminste éénmaal zijn verdediging (in dit geval voor wat betreft de strafoplegging) persoonlijk kan voeren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit opzicht sprake is van uitlevering ter verdere vervolging."
4.3.
Art. 2, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) houdt in dat de uitlevering kan worden toegestaan (a) met het oog op vervolging, (b) met het oog op de oplegging van een straf of maatregel, en (c) met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel.
4.4.
De hiervoren onder 4.2 weergegeven overwegingen moeten aldus worden verstaan dat de Rechtbank op grond van de daarin vermelde gegevens heeft geoordeeld dat hier sprake is van een uitlevering met het oog op de in art. 2 onder (c) onderscheidenlijk (b) vermelde doeleinden, dus een uitlevering die is gevraagd met het oog op de tenuitvoerlegging van de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf dan wel, indien alsnog het daartegen openstaande rechtsmiddel wordt aangewend, met het oog op de oplegging en vervolgens de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel.
4.5.
Het middel bestrijdt de uitleg die de Rechtbank heeft gegeven aan de in haar overwegingen genoemde brieven, doch tevergeefs aangezien deze - aan de feitenrechter voorbehouden - uitleg niet onbegrijpelijk is. Voor zover het middel nog de klacht bevat dat het in de door de Rechtbank genoemde brief van 14 augustus 2001 vermelde rechtsmiddel niet een effectief rechtsmiddel vormt, aangezien dat rechtsmiddel bij voorbaat kansloos is, stuit het af op het kennelijk andersluidende en niet onbegrijpelijke oordeel van de Rechtbank.
4.6.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 mei 2002.
Mr. G.J.M. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.