HR, 19-06-2007, nr. 01732/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA3127
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-06-2007
- Zaaknummer
01732/06
- LJN
BA3127
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA3127, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA3127
ECLI:NL:PHR:2007:BA3127, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA3127
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑07‑2006
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑06‑2007
19 juni 2007
Strafkamer
nr. 01732/06
KM/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 11 oktober 2005, nummer 21/004765-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 23 juni 2004 - de verdachte ter zake van 1. "ontucht plegen met een aan zijn gezag onderworpen minderjarige, meermalen gepleegd" en 2. "ontucht plegen met een aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd persoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. De cassatieakte bevat geen beperking van dit beroep. Namens de verdachte heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal verstaan dat het cassatieberoep onbeperkt is ingesteld, de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde zal verbeteren en de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.3. Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de bij de wet gestelde termijn binnengekomen.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
1.
"hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 maart 2001 tot [geboortedatum] 2001 te Zeist, althans in Nederland, als ambtenaar [begeleider/coach bij de Rijksinrichting voor jongeren, de Lindenhorst] ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige pupil en/of de aan zijn gezag onderworpen minderjarige [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1983, immers heeft hij, verdachte meermalen
- geslachtsgemeenschap met [slachtoffer] gehad en
- [slachtoffer] gebeft en
- [slachtoffer] gevingerd en
- zich door [slachtoffer] laten pijpen en
- zich door [slachtoffer] laten aftrekken."
en
2.
hij op tijdstippen in de periode van 01 maart 2001 tot 01 september 2001 te Zeist, als ambtenaar begeleider/coach bij de Rijksinrichting voor Jongeren, de Lindenhorst ontucht heeft gepleegd met een aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwde persoon, te weten [slachtoffer], immers heeft hij, verdachte, meermalen
- geslachtsgemeenschap met [slachtoffer] gehad en
- [slachtoffer] gebeft en
- [slachtoffer] gevingerd en
- zich door [slachtoffer] laten pijpen en
- zich door [slachtoffer] laten aftrekken."
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben werkzaam als unit-directeur van de rijksinrichting voor jongeren te Zeist, De Lindenhorst. Een medewerker in onze instelling is [verdachte]."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de verklaring van [slachtoffer]:
"Ik ben geboren op [geboortedatum] 1983 te Zeist. Ik kan u zeggen dat ik in De Lindenhorst, een gesloten instelling voor jeugdigen te Zeist, een relatie heb gehad met een begeleider genaamd: [verdachte]. Ik bedoel daarmee dat ik met [verdachte] sex heb gehad. Met sex bedoel ik het hebben van geslachtsgemeenschap met [verdachte] en het oraal bevredigen van elkaar. Met oraal bevredigen bedoel ik dat hij door mij gepijpt werd en dat ik door hem gebeft werd. Dat gebeurde voornamelijk tijdens de periode dat ik verlof had in De Lindenhorst. Daarmee bedoel ik één keer in de week ongeveer twee tot drie uur onder begeleiding met [verdachte] De Lindenhorst uit mocht. De eerste keer dat ik lichamelijk contact kreeg met [verdachte] was in maart/april 2001. Ik was toen met verlof. Ik heb [verdachte] gepijpt en ik deed "handwerk" bij [verdachte]. Daarmee bedoel ik aftrekken. Hij befte en vingerde mij ook. Ik heb meermalen gemeenschap en sex gehad met [verdachte]. Ongeveer in de maand augustus/september 2001 heb ik mijn verhouding met [verdachte] uitgemaakt."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de verklaring van de verdachte:
"Ik ben op 4 december 2000 begonnen te werken in De Lindenhorst te Zeist op de meisjesafdeling.
Ik ben op groep paars de mentor geworden van [slachtoffer], ongeveer in februari 2001. [slachtoffer] was de eerste pupil waar ik mentor van werd. U vraagt mij waaruit de relatie met [slachtoffer] bestond. Ik kan u zeggen dat het een relatie is zoals normaal als twee mensen verliefd zijn. Dat is alles, dus ook sex. Ik bedoel met sex dat ik met haar gekust heb en geslachtsgemeenschap heb gehad. Ook heeft zij mij gepijpt en ik heb haar gebeft en gevingerd. Ik heb met [slachtoffer] bijna iedere keer als ik haar zag gemeenschap gehad. In Zeist heb ik ook in een parkeergarage in het centrum sex met [slachtoffer] gehad. Zij heeft mij in de auto gepijpt. Ik heb haar daarbij gekust. Ik heb haar meermalen gevingerd."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 2]:
"[Slachtoffer] en [verdachte] gingen tijdens verlof uren naar de stad van Zeist met de auto van [verdachte]. Of zij gingen naar het bos in Zeist. [Slachtoffer] vertelde mij wat zij had gedaan met [verdachte] in zijn auto. Ik bedoel daarmee dat [slachtoffer] mij verteld had dat zij geneukt had met [verdachte]. [Slachtoffer] vertelde mij ook dat zij daarvoor [verdachte] gepijpt had en dat [verdachte] haar gebeft had. Dat was tijdens de verlof uren in de periode dat [slachtoffer] in De Lindenhorst zat. [Slachtoffer] vertelde mij dat zij in een parkeergarage te Zeist met [verdachte] geneukt heeft en in een bos in Zeist heeft zij ook geneukt met [verdachte]."
e. een verklaring van het Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen, Justitiële jeugdinrichting De Heuvelrug, locatie De Lindenhorst, afgegeven namens de locatiedirecteur van De Lindenhorst, voor zover inhoudende:
"Ondergetekende verklaart hierbij dat [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1983 te Zeist, van 03-03-2000 tot 23-04-2001 ter gesloten behandeling en van 23-04-2001 tot 17-01-2002 ter open behandeling in de Rijksinrichting onder haar directie is opgenomen geweest op verzoek van de kinderrechter te Amsterdam."
f. een verklaring van het Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen, Justitiële jeugdinrichting De Heuvelrug, locatie De Lindenhorst, afgegeven namens de locatiedirecteur van De Lindenhorst, voor zover inhoudende:
"Overzicht verlofmomenten [slachtoffer]:
31-01-2001 Begeleid verlof door [verdachte]
01-03-2001 Begeleid verlof door [verdachte]
23-03-2001 Begeleid verlof door [verdachte]
28-03-2001 Begeleid verlof door [verdachte]
04-04-2001 Begeleid verlof door [verdachte]."
3.3. Het Hof heeft voorts in het bestreden arrest het volgende overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betwist dat de seksuele handelingen die verdachte met [slachtoffer] heeft gepleegd als ontucht in de zin van de wet moeten worden aangemerkt. Het Hof verwerpt dit verweer. De seksuele handelingen zijn ontuchtig nu de verhouding tussen verdachte en [slachtoffer] een rechtens ongeoorloofde seksuele relatie betreft."
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
4.1. De middelen behelzen onder meer de klacht dat het Hof ten aanzien van de periode na 23 april 2001 ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat er sprake was van een aan het gezag van de verdachte onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwde persoon. De middelen lenen zich in zoverre voor een gezamenlijke bespreking.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard hetgeen hiervoor onder 3.1 is weergegeven.
4.3. Het in het onder 2 bewezenverklaarde besloten liggende oordeel van het Hof dat [slachtoffer] ook na 23 april 2001, toen zij ter open behandeling en kennelijk dus niet in de gesloten instelling "De Lindenhorst" opgenomen is geweest, nog aan het gezag van de verdachte onderworpen of aan zijn waakzaamheid was toevertrouwd, is niet zonder meer begrijpelijk. De middelen zijn in zoverre terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van het vijfde en het zesde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 5 en middel 6 aangeduide klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van feit 2 en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 juni 2007.
Conclusie 19‑06‑2007
Nr. 01732/06
Mr. Knigge
Zitting: 10 april 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens 1. "ontucht plegen met een aan zijn gezag onderworpen minderjarige, meermalen gepleegd" en 2. "ontucht plegen met een aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd persoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, zes middelen van cassatie voorgesteld.
Omvang van het beroep
3. Het cassatieberoep is, als afgegaan wordt op de daarvan opgemaakte akte, onbeperkt ingesteld. In de schriftuur (p. 3, onderaan) wordt evenwel een tweetal beperkingen aangebracht. Het beroep zou zich niet richten tegen de vernietiging van het vonnis in eerste aanleg en tegen de gegeven deelvrijspraken. De vraag is of deze beperkingen toelaatbaar zijn.
4. In HR 18 september 1989, NJ 1990, 135 m.nt. 't H stapte de Hoge Raad af van zijn standpunt dat art. 430 (oud) Sv ook deelvrijspraken beschermde, zodat de rechter na verwijzing gebonden was aan de "stukjes vrijspraak" die in het vernietigde arrest waren gegeven. Voortaan beschermde art. 430 (oud) Sv geen deelvrijspraken die betrekking hadden "op onderdelen van het ten laste gelegde die voor de strafrechtelijke beoordeling daarvan niet van zelfstandige betekenis zijn". Aldus wordt - zo overwoog de Hoge Raad - voorkomen "dat de verdachte na verwijzing moet worden vrijgesproken ten gevolge van de enkele omstandigheid dat de verwijzingsrechter met betrekking tot een - rechtens niet noodzakelijke - keuze tussen voor de strafrechtelijke waardering van het ten laste gelegde niet relevante alternatieven tot een ander oordeel komt dan de rechter wiens uitspraak in cassatie is vernietigd".
5. Het komt mij voor dat dit argument ook voor de uitleg van art. 429 Sv van gewicht is. De koerswijziging ten aanzien van art. 430 (oud) Sv zou zijn doel goeddeels gemist hebben als hetgeen de Hoge Raad daarmee wilde voorkomen, door de verdachte bereikt zou kunnen worden door (standaard) de "stukjes vrijspraak" van het cassatieberoep uit te zonderen. Ik meen dan ook dat de in de onderhavige zaak in de schriftuur aangebrachte beperking - die deelvrijspraken uitzondert die zelfstandige betekenis missen - niet toelaatbaar is.
6. Ook voor de beslissing tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg geldt mijns inziens, dat die beslissing zelfstandige betekenis mist. Zij hangt in veel gevallen ten nauwste samen met de beoordeling van de zaak zelf (met de beantwoording door het Hof van de vragen van de artt. 348 en 350 Sv) en het is derhalve hoogst kunstmatig die beslissing daarvan los te maken. Van Dorst noemt het uitzonderen van de vernietigingsbeslissing van het cassatieberoep zelfs als een voorbeeld van beperkingen die de verwijzingsrechter voor "schier onoplosbare problemen" plaatsen.(1) Of dat helemaal juist is, kan hier in het midden blijven.(2) In elk geval geldt dat met de bedoelde beperking geen rechtens te respecteren belang van de verdachte is gemoeid, terwijl die beperking de afdoening van de zaak na verwijzing of terugwijzing nodeloos compliceert en licht tot vergissingen aanleiding kan geven. Ik zou bedoelde beperking daarom eveneens ontoelaatbaar willen achten.
7. De vraag is wat van een en ander de consequentie moet zijn. Het formele standpunt dat een niet-toelaatbare beperking van het beroep steeds tot de niet-ontvankelijkheid van dat beroep dient te leiden, is als ik het goed zie geen geldend recht meer.(3) Nu er geen redelijke twijfel over kan bestaan dat de in de schriftuur aangebrachte beperkingen voor de verdachte niet zo zwaar wegen dat hij slechts in cassatie wilde gaan indien deze beperkingen zouden worden aanvaard, kan de Hoge Raad het er mijns inziens voor houden dat het cassatieberoep onbeperkt is ingesteld.
Bewezenverklaring en kwalificatie.
8. De eerste drie middelen richten zich tegen de bewezenverklaring en de kwalificatie als strafbaar feit van hetgeen de verdachte is tenlastegelegd. Voordat ik aan de bespreking van de afzonderlijke middelen toekom, maak ik eerst enige algemene opmerkingen waarbij ik enkele kwesties aansnij die met de beoordeling van de middelen zijdeling in verband staan.
9. Ten laste van de verdachte is onder 1. bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 maart 2001 tot 15 april 2001 te Zeist, althans in Nederland, als ambtenaar [begeleider/coach bij de Rijksinrichting voor jongeren, de Lindenhorst] ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige pupil en/of de aan zijn gezag onderworpen minderjarige [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1983, immers heeft hij, verdachte meermalen
- geslachtsgemeenschap met [slachtoffer] gehad en/of
- [slachtoffer] gebeft en
- [slachtoffer] gevingerd en
- zich door [slachtoffer] laten pijpen en
- zich door [slachtoffer] laten aftrekken"
en onder 2:
"hij op tijdstippen in de periode van 01 maart 2001 tot 01 september 2001 te Zeist, als ambtenaar begeleider/coach bij de Rijksinrichting voor Jongeren, de Lindenhorst ontucht heeft gepleegd met een aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwde persoon, te weten [slachtoffer], immers heeft hij, verdachte, meermalen
- geslachtsgemeenschap met [slachtoffer] gehad en
- [slachtoffer] gebeft en
- [slachtoffer] gevingerd en
- zich door [slachtoffer] laten pijpen en
- zich door [slachtoffer] laten aftrekken"
10. Het Hof heeft deze bewezenverklaringen gegrond op de volgende bewijsmiddelen:
(I) een op 6 november 2001 door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben werkzaam als unit-directeur van de rijksinrichting voor jongeren te Zeist, De Lindenhorst. Een medewerker in onze instelling is [verdachte]."
(II) een op 24 januari 2002 door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van [slachtoffer]:
"Ik ben geboren op [geboortedatum] 1983 te Zeist. Ik kan u zeggen dat ik in De Lindenhorst, een gesloten instelling voor jeugdigen te Zeist, een relatie heb gehad met een begeleider genaamd: [verdachte]. Ik bedoel daarmee dat ik met [verdachte] sex heb gehad. Met sex bedoel ik het hebben van geslachtsgemeenschap met [verdachte] en het oraal bevredigen van elkaar. Met oraal bevredigen bedoel ik dat hij door mij gepijpt werd en dat ik door hem gebeft werd. Dat gebeurde voornamelijk tijdens de periode dat ik verlof had in De Lindenhorst. Daarmee bedoel ik één keer in de week ongeveer twee tot drie uur onder begeleiding met [verdachte] De Lindenhorst uit mocht. De eerste keer dat ik lichamelijk contact kreeg met [verdachte] was in maart/april 2001. Ik was toen met verlof. Ik heb [verdachte] gepijpt en ik deed "handwerk" bij [verdachte]. Daarmee bedoel ik aftrekken. Hij befte en vingerde mij ook. Ik heb meermalen gemeenschap en sex gehad met [verdachte]. Ongeveer in de maand augustus/september 2001 heb ik mijn verhouding met [verdachte] uitgemaakt."
(III) een op 5 februari 2002 door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van [verdachte]:
"Ik ben op 4 december 2000 begonnen te werken in De Lindenhorst te Zeist op de meisjesafdeling. Ik ben op groep paars de mentor geworden van [slachtoffer], ongeveer in februari 2001. [Slachtoffer] was de eerste pupil waar ik mentor van werd. U vraagt mij waaruit de relatie met [slachtoffer] bestond. Ik kan u zeggen dat het een relatie is zoals normaal als twee mensen verliefd zijn. Dat is alles, dus ook sex. Ik bedoel met sex dat ik met haar gekust heb en geslachtsgemeenschap heb gehad. Ook heeft zij mij gepijpt en ik heb haar gebeft en gevingerd. Ik heb met [slachtoffer] bijna iedere keer als ik haar zag gemeenschap gehad. In Zeist heb ik ook in een parkeergarage in het centrum sex met [slachtoffer] gehad. Zij heeft mij in de auto gepijpt. Ik heb haar daarbij gekust. Ik heb haar meermalen gevingerd."
(IV) een op 11 februari 2002 door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 2]:
"[Slachtoffer] en [verdachte] gingen tijdens verlof uren naar de stad van Zeist met de auto van [verdachte]. Of zij gingen naar het bos in Zeist. [Slachtoffer] vertelde mij wat zij had gedaan met [verdachte] in zijn auto. Ik bedoel daarmee dat [slachtoffer] mij verteld had dat zij geneukt had met [verdachte]. [Slachtoffer] vertelde mij ook dat zij daarvoor [verdachte] gepijpt had en dat [verdachte] haar gebeft had. Dat was tijdens de verlof uren in de periode dat [slachtoffer] in De Lindenhorst zat. [Slachtoffer] vertelde mij dat zij in een parkeergarage te Zeist met [verdachte] geneukt heeft en in een bos in Zeist heeft zij ook geneukt met [verdachte]."
(V) een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een verklaring van het Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen, Justitiële jeugdinrichting De Heuvelrug, locatie De Lindenhorst, afgegeven op 13 februari 2002 door [betrokkene 3], hoofd BSD namens de locatiedirecteur van De Lindenhorst, voor zover inhoudende:
"Ondergetekende verklaart hierbij dat [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1983 te Zeist, van 03-03-2000 tot 23-04-2001 ter gesloten behandeling en van 23-04-2001 tot 17-01-2002 ter open behandeling in de Rijksinrichting onder haar directie is opgenomen geweest op verzoek van de kinderrechter te Amsterdam."(4)
(VI) een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een verklaring van het Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen, Justitiële jeugdinrichting De Heuvelrug, locatie De Lindenhorst, afgegeven op 13 februari 2002 door [betrokkene 3], hoofd BSD namens de locatiedirecteur van De Lindenhorst, voor zover inhoudende:
Overzicht verlofmomenten [slachtoffer]:
31-01-2001 Begeleid verlof door [verdachte]
01-03-2001 Begeleid verlof door [verdachte]
23-03-2001Begeleid verlof door [verdachte]
28-03-2001Begeleid verlof door [verdachte]
04-04-2001 Begeleid verlof door [verdachte]
11. Het Hof heeft het bewezenverklaarde strafbaar geoordeeld en als volgt gekwalificeerd:
"ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Ontucht plegen met een aan zijn gezag onderworpen minderjarige, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Ontucht plegen met een aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd persoon, meermalen gepleegd."
13. Aandacht verdient in de eerste plaats dat onder 1 cumulatief/alternatief bewezen is verklaard dat verdachte ontucht heeft gepleegd met "zijn minderjarige pupil". De term "pupil" komt ook voor in art. 249 lid 1 Sr en lijkt - ik houdt niet voor niets een slag om de arm - in de tenlastelegging en bewezenverklaring in dezelfde zin te zijn gebezigd.
14. Volgens Noyon-Langemeijer-Remmelink (aant. 3 bij art. 249) wordt onder de pupil van het eerste lid van art. 249 Sr verstaan "degene die onder het gezag van een (toeziend) voogd staat". Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd: "Aangezien de (toeziende) voogdij eindigt op het tijdstip waarop de pupil meerderjarig wordt, had het adjectief 'minderjarige' gemist kunnen worden." Deze toevoeging bevreemdt enigszins, want in art. 249 lid 1 Sr wordt het adjectief mijns inziens wél gemist. Dat artikellid luidt, voor zover hier van belang: "Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, (...)". Het adjectief "minderjarig" heeft taalkundig gezien alleen betrekking op kind, stiefkind en pleegkind, en niet op "zijn pupil". Juist dat vormt mijns inziens een sterk argument voor de gegeven uitleg. Dat ten aanzien van 'pupil' - in tegenstelling tot alle andere in art. 249 lid 1 Sr opgesomde personen - niet van minderjarigheid wordt gerept, vormt een belangrijke aanwijzing dat bedoelde term in het artikellid in een specifieke betekenis wordt gebruikt en dat daarmee een persoon wordt aangeduid die per definitie minderjarig is.
15. Ik zeg dat omdat de wetsgeschiedenis over de betekenis van het begrip "pupil" geen uitsluitsel geeft. Vóór de wijziging van art. 249 Sr bij Wet van den 18den Juli 1936 tot wijziging en aanvulling van de bepalingen betreffende de zeden in het wetboek van strafrecht ter betere bescherming van minderjarigen, Stbld. 1936, 2003, stelde het artikellid ontucht door (toeziende) voogden met aan hunne zorg of opleiding toevertrouwde minderjarigen met zoveel woorden strafbaar. Niet ondenkbaar is dat de wetgever deze expliciete strafbaarstelling wilde continueren door de opneming van de categorie "pupil". Noch in de MvT, noch in de MvA is daarover evenwel iets te vinden.(5) Wél geeft de Van Dale als één van de betekenissen van "pupil": "minderjarige die de natuurlijke bescherming van zijn ouders mist en die daardoor onder voogdij staat".
16. Uit de bewijsmiddelen kan niet volgen dat de verdachte de (toeziende) voogd van het slachtoffer was. Wél spreekt de verdachte zelf (bewijsmiddel III) van "pupil" ("[slachtoffer] was de eerste pupil waar ik mentor van werd"), maar hij bezigt die term kennelijk niet in de specifieke betekenis die die term in de wet heeft. In het feit dat het Hof deze verklaring voor het bewijs bezigt, kan een aanwijzing worden gezien dat ook het Hof aan bedoelde term - zoals die in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomt - een andere dan de wettelijke betekenis heeft toegekend. Voor die uitleg van de tenlastelegging pleit, merk ik daarbij op, dat "zijn pupil" in die tenlastelegging vergezeld gaat van het adjectief "minderjarige", hetgeen een pleonasme zou hebben opgeleverd als "pupil" in de wettelijke betekenis was gebruikt.
17. Ik zou het er daarom voor willen houden dat de - in cassatie te eerbiedigen - uitleg die het Hof aan de tenlastelegging heeft gegeven, is dat de term "pupil" daarin is gebezigd in een betekenis die aan het normale spraakgebruik is ontleend en dat daarmee derhalve slechts een feitelijke beschrijving wordt gegeven van de relatie waarin de verdachte tot het slachtoffer stond. Met die uitleg strookt dat het bewezenverklaarde niet mede als ontucht met zijn pupil is gekwalificeerd.
18. Aandacht verdient in de tweede plaats dat onder 1 (cumulatief/alternatief) bewezen is verklaard dat de verdachte ontucht heeft gepleegd "met de aan zijn gezag onderworpen minderjarige [slachtoffer]". Ook dat strookt niet met de wettelijke terminologie. Kennelijk is ook hier sprake van een feitelijke omschrijving van de relatie die er was tussen de verdachte en zijn slachtoffer. Aan kwalificatie als het misdrijf van art. 249 lid 1 Sr behoeft een en ander niet in de weg te staan. Hetgeen feitelijk in de bewezenverklaring is omschreven, kan die kwalificatie dragen.
19. Een en ander betekent wél, dat de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde onjuist is. Zij dient te luiden: "Ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd". De Hoge Raad zou dit eigenhandig kunnen herstellen.
20. Aandacht verdient in de derde plaats dat ook de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde niet deugt. Die dient te luiden: "als ambtenaar ontucht plegen (enz.)". Ook dit zou de Hoge Raad eigenhandig kunnen corrigeren.
21. Aandacht verdient in de vierde plaats dat de periode waarin de onder 2 bewezenverklaarde ontucht is bedreven, de periode omvat waarin het onder 1 bewezenverklaarde is begaan. Dat is de betrekkelijk korte periode van 1 maart 2001 tot 15 april 2001 waarin het slachtoffer nog minderjarig was. Uit de aanhaling van art. 55 Sr kan worden afgeleid dat het Hof heeft geoordeeld dat de onder 1 en onder 2 bewezenverklaarde feiten in zoverre in eendaadse samenloop zijn begaan. De toegevoegde waarde van het onder 2 bewezenverklaarde feit is zogezien vooral dat het ook betrekking heeft op de veel langere periode vanaf 15 april 2001 tot en met 1 september 2001, de periode waarin het slachtoffer meerderjarig was. In zoverre is dus sprake van meerdaadse samenloop. Niet onwaarschijnlijk lijkt mij daarbij dat het belangrijkste motief om art. 249 lid 2 Sr cumulatief ten laste te leggen, is geweest om ook de periode na het meerderjarig worden in het strafrechtelijk verwijt te betrekken. De vraag - waarop ik bij de bespreking van de middelen terugkom - is derhalve of gemakkelijk gezegd kan worden dat het geheel of grotendeels buiten beschouwing laten van deze in meerdaadse samenloop begane feiten de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet wezenlijk aantast.
Bespreking van de middelen.
22. Het eerste middel bevat naar ik begrijp de klacht dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 249 lid 2 sub 1. Sr door te miskennen dat voor strafbaarheid op grond van die bepaling een "noodzakelijk gezag, dat verbonden is aan op het recht gebaseerd gezags- of machtsgebruik" is vereist, althans dat het Hof zijn oordeel terzake niet toereikend heeft gemotiveerd.
23. Deze klacht is vooral - zo niet uitsluitend - relevant voor het sub 2 bewezenverklaarde feit. Weliswaar wordt ook in de bewezenverklaring sub 1 van "gezag" gesproken, maar hier gaat het niet noodzakelijk om gezag in de zin van art. 349 lid 2 sub 1 Sr. Het gaat meer om een feitelijke aanduiding van de verhouding waarin de verdachte als ambtenaar, begeleider, coach tot het slachtoffer stond. Voldoende is hier dat sprake is van zodanig gezag, dat mede op grond daarvan gezegd kan worden dat het slachtoffer aan de zorg, opleiding of waakzaamheid van de verdachte was toevertrouwd (vergelijk punt 18).
24. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op jurisprudentie van de Hoge Raad. Uit die jurisprudentie leidt de steller van het middel af dat het antwoord op de vraag naar het bestaan van een uit een ambtelijke verhouding voortvloeiende gezagsrelatie in grote mate afhangt van de feitelijke omstandigheden van het geval. Met een beroep op een aantal uit het dossier blijkende "feiten" wordt vervolgens - naar ik begrijp - betoogd dat het Hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft geoordeeld dat tussen de verdachte en [slachtoffer] zo een relatie bestond.
25. De steller van het middel heeft in zoverre het gelijk aan zijn zijde, dat art. 249 lid 2 onder 1. Sr, voor zover hier van belang, een juridische, geformaliseerde relatie tussen enerzijds een ambtenaar en anderzijds een aan diens gezag onderworpen of aan diens waakzaamheid toevertrouwde persoon vereist.(6) Wat het in de desbetreffende bepaling genoemde gezag betreft, moet het gaan om een noodzakelijk en onmiddellijk uit het rechtsstelsel voortvloeiend overwicht. Een enkel 'ambtshalve overwicht' - van bijvoorbeeld een ambtelijke chef ten opzichte van een lagere ambtenaar - is daarbij niet voldoende; uit de noodzakelijkheidseis die de Hoge Raad stelt vloeit voort dat voor strafbaarheid tevens is vereist dat het slachtoffer zich ten opzichte van de ambtenaar in een dwangmatige positie bevindt, waaruit hij of zij zelf zich dus niet zonder meer kan bevrijden.(7) In het licht van laatstgenoemde eis is ook goed te verklaren waarom de Hoge Raad in het door de steller van het middel aangehaalde HR NJ 2005, 121 naast de vaststelling dat een ambtelijke gezagsverhouding bestond ook de overige door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden van het geval betrok bij zijn oordeel dat het Hof tot een bewezenverklaring kon komen.
26. Tegen deze achtergrond lijkt mij niets mis het met oordeel van het Hof in de onderhavige zaak. De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte als medewerker van een Rijksinrichting voor jeugdigen en derhalve als ambtenaar(8) het in die inrichting geplaatste slachtoffer als mentor heeft begeleid. Dat deze positie van de verdachte de in art. 249 lid 2 sub 1. Sr bedoelde gezagsverhouding meebracht, heeft het Hof mijns inziens ook zonder nadere motivering en niettegenstaande hetgeen de verdediging terzake had aangevoerd - de verdachte zou, samengevat, binnen de instelling geen bevoegdheden van betekenis gehad hebben(9) - kunnen aannemen. Ik neem daarbij in aanmerking dat het tot de taken van de verdachte behoorde om [slachtoffer] te begeleiden tijdens haar verloven - tijdens welke het merendeel van de seksuele handelingen plaatsvond - en dat onderdeel van die begeleiding, naar mag worden aangenomen, ook zal zijn geweest er voor zorg te dragen dat [slachtoffer] tijdig terugkeerde in de inrichting. [Slachtoffer] zal zich dus in ieder geval in dat opzicht het gezag van de verdachte hebben moeten laten welgevallen. Voorts heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat [slachtoffer] zich niet zonder meer aan de begeleiding door de verdachte kon onttrekken. Dat oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk. Ik wijs er daarbij op dat de verdediging bij het Hof terzake geen verweer heeft gevoerd. Zo is bijvoorbeeld niet gesteld dat het [slachtoffer] vrijstond zich tot een andere mentor te wenden. Zeker gedurende de meergenoemde verloven lijkt dat ook niet goed voorstelbaar. Het feit dat, zoals het Hof met het bezigen van bewijsmiddel 2. heeft vastgesteld, de bewezenverklaarde handelingen voornamelijk tijdens de verloven van [slachtoffer] plaatsvonden, neemt het gezagskarakter van de relatie (waaronder dus begrepen moet worden de noodzaak voor [slachtoffer] zich aan het gezag van de verdachte te onderwerpen) op die momenten mijns inziens dan ook bepaald niet weg.
27. In de toelichting op het middel wordt voorts geklaagd dat de relatie tussen de verdachte en [slachtoffer] ná overplaatsing van [slachtoffer] "op 23 april 2001 naar BJU De Rading" niet langer het voor de bewezenverklaring (kennelijk: onder 2) vereiste gezagskarakter had.
28. Dat [slachtoffer] op 23 april 2001 is overgeplaatst nar BJU De Rading, kan mijns inziens in cassatie als vaststaand worden aangenomen. Dit is blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota door de verdediging aangevoerd, waaraan het verweer werd vastgeknoopt dat geen rijksinrichting voor kinderbescherming was zodat art. 249 lid 2 Sr daarop niet van toepassing zou zijn. Mogelijk mede ter weerlegging van dat verweer is bewijsmiddel V opgenomen waaruit enerzijds blijkt dat er vanaf 23 april 2001 sprake is geweest van een opname in de Lindenhorst "ter open behandeling (hetgeen te rijmen is met de facto plaatsing in BJU De Rading) en anderzijds dat [slachtoffer] ook na genoemde datum nog onder het gezag van de locatiedirecteur van De Lindenhorst viel.(10)
29. Door de verdediging is blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota categorisch ontkend dat sprake is geweest van een gezagsverhouding. Wellicht is daaraan toe te schrijven dat niet met zoveel woorden is aangevoerd dat als gevolg van de overplaatsing het gezagskarakter aan de verhouding tussen de verdachte en [slachtoffer] kwam te ontvallen. Dat neemt niet weg dat - wil geoordeeld kunnen worden dat de sexuele contacten die na de overplaatsing plaats vonden, strafbaar waren - uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat er ook na de overplaatsing nog sprake was van gezag.(11) Of de verdachte ten aanzien van [slachtoffer] nog een taak (als mentor) had blijkt uit de bewijsmiddelen niet, laat staan dat daarbij sprake was van gezagsuitoefening. Dat het gezag van de locatiedirecteur overeind bleef, wil uiteraard niet zeggen dat ook de verdachte zijn gezag behield. Het tegendeel lijkt waarschijnlijker.(12)
30. Ik heb mij afgevraagd of de bewezenverklaring nog door een beperkende interpretatie kan worden "gered". Taalkundig bezien kan staande gehouden worden dat - als het Hof zou hebben geoordeeld dat verdachte alleen in de periode voorafgaand aan de overplaatsing ontucht heeft gepleegd met een aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwde persoon - die ontucht dan is gepleegd "in de periode 01 maart 2001 tot 01 september 2001". De bewezenverklaring van een dergelijke ruime periode impliceert immers op zich niet dat de bewezenverklaarde feiten gedurende die gehele periode hebben plaatsgevonden.(13) In dit geval lijkt mij een dergelijke interpretatie van de bewezenverklaring - die erop neerkomt dat aangenomen wordt dat het Hof de sexuele contacten die na de overplaatsing hebben plaats gevonden, geheel buiten beschouwing heeft gelaten - een brug te ver. Ik wijs er daarbij op dat het in casu niet lijkt te gaan om een door de opsteller van de tenlastelegging zekerheidshalve wat te ruim gekozen periode. Aangenomen mag namelijk worden dat de datum van 1 september 2001 als eindpunt is gekozen omdat [slachtoffer] toen de relatie beëindigde (bewijsmiddel II). Daar komt bij dat de periode na 23 april 2001 verreweg het grootste gedeelte van de bewezenverklaarde periode uitmaakt en dat het buiten beschouwing laten van die periode zou betekenen dat van de ontucht waaraan het onder 2 bewezenverklaarde zijn bestaansrecht lijkt te ontlenen, namelijk de ontucht gepleegd na 15 april 2001 (zie hiervoor, onder 21), weinig tot niets zou overblijven. Tenslotte wijs ik erop dat bewijsmiddel V, voor zover inhoudende dat het gezag na 23 april 2001 bij de locatiedirecteur van De Lindenhorst bleef, redengevende betekenis missen als ervan uitgegaan zou moeten worden als het Hof de seksuele contacten na die datum niet had meegerekend.
31. De vraag die rest is of de Hoge Raad een misslag zou kunnen aannemen die zich voor herstel in cassatie leent nu daardoor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet wezenlijk verandert. Gelet op hetgeen ik eerder opmerkte ten aanzien van de verhouding tussen het onder 1 en 2 bewezenverklaarde en de duur van de periode na 23 april 2001, meen ik dat er voor een bevestigende beantwoording van bedoelde vraag onvoldoende grond is. Weliswaar lijkt de bewezenverklaarde seks "voornamelijk" te hebben plaats gevonden toen [slachtoffer] in De Lindenhorst was geplaatst, maar daar staat tegenover dat de bewijsmiddelen geen duidelijkheid verschaffen over de vraag wanneer en met welke frequentie de seksuele contacten plaatsvonden na de datum waarop [slachtoffer] achttien jaar was geworden. Het kan zijn dat die contacten voor het oordeel van het Hof over de ernst van het bewezenverklaarde weinig tot niets hebben uitgemaakt, maar dat blijft toch, nu het Hof zich daarover (ook) in de strafmotivering niet heeft uitgelaten, in hoge mate speculatief.
32. De tweede klacht van het eerste middel slaagt.
33. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof niet uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte in de periode tussen 1 maart 2001 en 15 april 2001 meermalen ontucht met [slachtoffer] heeft gepleegd.(14)
34. Het middel faalt omdat het Hof wel degelijk uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte in de periode tussen 1 maart 2001 en 15 april 2001 meermalen ontucht met [slachtoffer] heeft gepleegd. Ik volsta met erop te wijzen dat bewijsmiddel II. inhoudt dat de verdachte en [slachtoffer] meermalen seks hadden, dat dit "voornamelijk" plaatsvond tijdens de wekelijkse verloven van [slachtoffer] onder begeleiding door de verdachte "vanaf maart/april 2001" en dat bewijsmiddel VI. inhoudt dat de verdachte [slachtoffer] in de bewezenverklaarde periode meermalen tijdens haar verlof heeft begeleid.
35. Hetgeen in de toelichting op het middel overigens tegen de bewijsconstructie van het Hof wordt aangevoerd faalt eveneens, omdat daarin wordt miskend dat (I) de vrijheid van selectie en waardering van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden en tot die vrijheid onder meer behoort het gedeeltelijk wel, en gedeeltelijk niet voor het bewijs bezigen van afgelegde verklaringen,(15) (II) ook verklaringen van horen zeggen, al dan niet in de vorm van door de politie opgemaakte processen-verbaal, voor het bewijs kunnen worden gebruikt,(16) en (III) dat niet ieder bewijsmiddel op zich, maar de bewijsmiddelen in hun onderlinge samenhang de bewezenverklaring moeten kunnen dragen.(17)
36. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde seksuele relatie tussen de verdachte en [slachtoffer] ontuchtig was. In de toelichting wordt het middel, naar ik begrijp, aldus samengevat dat niet valt in te zien waarom een "consensuele (op verliefdheid gebaseerde) seksuele relatie tussen twee meerderjarige personen die op verschillende locaties wonen en werken en tussen wie feitelijk noch juridisch sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, ontucht in de zin van art. 249 Wet van Strafrecht" oplevert.
37. Als de Hoge Raad met mij van oordeel zou zijn dat er onvoldoende bewijs is voor het oordeel dat [slachtoffer] na 23 april 2001aan het gezag van de verdachte was onderworpen of aan zijn waakzaamheid was toevertrouwd, volgt daaruit dat het oordeel van het Hof dat de sprake was van "een rechtens ongeoorloofde seksuele relatie" (en dus van ontucht) in zoverre geen stand kan houden. Het middel zou in dat geval alleen bespreking behoeven voor zover het gaat om de periode dat [slachtoffer] in De Lindenhorst was geplaatst.
38. Het middel faalt indien en voor zover uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [slachtoffer] aan het gezag van verdachte was onderworpen dan wel aan zijn waakzaamheid was toevertrouwd. Het Hof heeft mijns inziens met juistheid geoordeeld dat dit gegeven in elk geval als regel meebrengt dat de seksuele contacten tussen verdachte en [slachtoffer] ontuchtig waren.(18) Overigens was [slachtoffer] tot 15 april 2001 wel degelijk minderjarig.
39. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten de persoon van de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden bij de bepaling van de straf te laten meewegen, hoewel de verdediging bij het Hof terzake verweer heeft gevoerd.
40. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de verdediging aldaar, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
"De strafmaat"
[Verdachte] werd al zwaar gestraft. Zijn strafzaak loopt bijna vier jaar. Hij staat tot in lengte van jaren als seksueel delinquent in de politieregisters geregistreerd. Dankzij het internet hebben politie- en justitiemedewerkers in heel Nederland inzage in zijn gegevens. [Verdachte] werd als groepsleider inrichtingswerker ontslagen wegens ongeschiktheid/onbekwaamheid voor de functie anders dan wegens ziekte en gebreken. Hij komt niet meer voor overheidsfuncties in aanmerking (dankzij de politieregisters kan hij geen verklaring omtrent het gedrag overleggen). Twee kranten hebben over de zitting van de rechtbank van 9 juni 2004 gepubliceerd. [Betrokkene 4] heeft hem als mens afgebrand. [Verdachte] heeft financiële zorgen.
De rechtbank overwoog in zijn vonnis dat volwassenen 'in het algemeen' een mentaal overwicht op kinderen hebben, ook als zij de leeftijd van 18 jaar al hebben bereikt. Dit is mij te algemeen. [Slachtoffer] was voldoende stabiel om de relatie uit te maken. Ik betwist het mentale overwicht. Gezien de voorhanden gegevens had [verdachte] geen mentaal overwicht. De wetgever heeft bepaald dat mensen bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar meerderjarig zijn.
De rechtbank overwoog dat [verdachte] het door de werkgever in hem gestelde vertrouwen heeft misbruikt. Dat wordt ook betwist. Mijn cliënt verkeerde in een crisis (als gevolg van zijn echtscheiding). Bovendien gaat art. 249 WvSr over de bescherming van de minderjarige, de pupil etc. en niet over de bescherming van de werkgever.
De rechtbank verwijt [verdachte] dat hij een voorbeeldfunctie had en dat hij misbruik van positie heeft gemaakt. Mijn cliënt had geen voorbeeldfunctie. Mijn cliënt verkeerde zelf in een crisis. Lees zijn verklaringen er op na! Hij heeft zijn positie niet misbruikt, althans niet opzettelijk, misbruikt."
41. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
"Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof acht een gevangenisstraf van nagemelde duur geboden, aangezien de verdachte door te handelen zoals bewezen verklaard het vertrouwen dat de maatschappij stelt in een inrichting waar kinderen (gedwongen) worden geplaatst, ernstig is geschonden. Het hof heeft tevens in overweging genomen dat de verdachte nog niet eerder voor dergelijke feiten is veroordeeld en hij inmiddels geheel andere werkzaamheden verricht. Het hof acht, gelet op alle omstandigheden een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden."
42. Het middel mist feitelijke grondslag voor zover er daarin over wordt geklaagd dat het Hof de persoon van de verdachte niet in zijn strafmotivering heeft betrokken. Daarbij komt dat hetgeen de verdediging bij het Hof heeft aangevoerd voornamelijk betrekking had op hetgeen de Rechtbank ter motivering van de door hem opgelegde straf had overwogen. Nu het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd en zijn eigen motivering aan de straf ten grondslag heeft gelegd, noopte het aangevoerde het Hof in zoverre reeds om die reden niet tot een nadere motivering van de opgelegde straf. Voor het overige geldt dat de feitenrechter binnen de door de wet getrokken grenzen vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.(19) Zolang de opgelegde straf, mede in het licht van hetgeen in feitelijke aanleg is aangevoerd, geen verbazing wekt, dient de strafoplegging in cassatie dan ook te worden gerespecteerd.(20) De geheel voorwaardelijke gevangenisstraf die het Hof de verdachte heeft opgelegd verbaast mij niet, ook niet tegen de achtergrond van de gestelde - voor verdachten van feiten als de onderhavige mijns inziens grotendeels weinig uitzonderlijke - gevolgen die de verdachte naar aanleiding van zijn vervolging heeft ondervonden. Ik meen dan ook dat het middel faalt.
43. Als vijfde middel wordt in de schriftuur gepresenteerd een betoog dat na een chronologische beschrijving van de procesgang uitmondt in de conclusie dat de berechting van de verdachte "in alle fasen en in zijn totaliteit te lang heeft geduurd". Dit betoog vormt mijn inziens geen middel van cassatie in de zin van art. 437, tweede lid, Sv. Als een zodanig middel kan immers slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.(21) Ik wijs er terzijde op dat - voor zover het de duur van de behandeling in feitelijk aanleg betreft - het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, noch de daaraan gehechte pleitnota een dergelijk betoog inhoudt, dat zo een verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd(22) en dat in het middel niet wordt gesteld dat met de verzending van het dossier naar de Hoge Raad méér dan acht maanden gemoeid zijn geweest.
44. Hetgeen als zesde middel wordt gepresenteerd houdt in dat I) op "diverse concrete feitelijke vragen aan zowel het OM als de rechter" over "het recht op informatie" geen antwoord is gegeven, II) de Rechtbank, noch het Hof verantwoordelijkheid heeft genomen voor de samenstelling van het dossier en III) het onderzoek zowel bij de Rechtbank, als bij het Hof "behoorlijk eenzijdig" is geweest. Dit betoog voldoet mijns inziens evenmin aan de hiervoor vermelde, aan een middel van cassatie te stellen eisen, zodat het eveneens buiten bespreking dient te blijven.
45. Het eerste middel slaagt gedeeltelijk. De middelen 2 t/m 4 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. De middelen 5 en 6 lenen zich niet voor bespreking in cassatie.
46. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
47. Deze conclusie strekt er toe dat de Hoge Raad zal verstaan dat het cassatieberoep onbeperkt is ingesteld, dat de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde feit luidt als hiervoor, onder punt 19 is aangegeven en voorts tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 A.J.A. van Dorst, Rechtsbescherming en doelmatigheid in cassatie, Bronkhorstbundel, p. 95.
2 Dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de vernietiging van het vonnis heeft in het algemeen slechts tot gevolg dat hij dat vonnis niet kan bevestigen, maar doet mijns inziens niets af aan zijn plicht om (ingeval van vernietiging) te doen wat de rechtbank had behoren te doen (art. 423 lid 1 Sv). In uitzonderlijke gevallen kunnen zich complicaties voordoen, bijvoorbeeld als de verwijzingsrechter (aangenomen dat de gebondenheid aan het verwijzingsarrest daaraan niet in de weg staat) tot de conclusie komt dat het hoger beroep tegen het (vernietigde) vonnis niet-ontvankelijk moet worden geoordeeld.
3 Vgl. met betrekking tot art. 407 Sv HR 2 november 1999, NJ 2000, 144 en HR 17 mei 2005, NJ 2005, 352.
4 Het komt mij voor dat de opname van [slachtoffer] in Rijksinrichting voor jeugdigen De Lindenhorst een minder vrijblijvend karakter had dan dat van een verzoek. Daarbij wijs ik er op dat de verdediging er vanuit ging dat [slachtoffer] in De Lindenhorst verbleef in het kader van een aan haar opgelegde PIJ-maatregel (vgl. de in hoger beroep overgelegde pleitnota, p. 4 en 7). Ook [slachtoffer] zelf heeft dit tegenover de politie verklaard (zie het op 24 januari 2002 door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal). Het Hof heeft voorts in het kader van de strafmotivering overwogen dat [slachtoffer] gedwongen was opgenomen.
5 Zie kamerstukken II 1934-1935, 470 nr. 3 en 1935-1936, 85 nr. 2.
6 HR 19 december 1989, NJ 1990, 292, HR 9 oktober 1990, NJ 1991, 381, HR 30 mei 1995, NJ 1995, 620
7 HR 5 maart 1991, NJ 1991, 530 (zie ook de voorafgaande conclusie van A-G Leijten). Vgl. ook HR 27 januari 2004, NJ 2005, 121, ro.4.4.
8 Het begrip 'ambtenaar' in art. 249 Sr lijkt de Hoge Raad overigens ruim uit te leggen. In HR 30 mei 1995, NJ 1995, 620 vatte hij ook een reclasseringswerker onder dit begrip, hoewel het bewezenverklaring zag op een periode ná de privatisering van de reclassering, (mede): "degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd ten einde een deel van de taak van de Staat of zijn organen te verrichten."
9 Zie p. 7 van de in hoger beroep overgelegde pleitnota, onder het kopje "aan zijn gezag onderworpen".
10 Een blik achter de papieren muur leert dat een op 6 februari 2002 door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal als verklaring van getuige [betrokkene 1] - kennelijk dezelfde persoon als die welke de als bewijsmiddel 1. gebezigde verklaring heeft afgelegd - onder meer inhoudt: "In feite is het zo dat de pupillen die door ons geplaatst zijn in De Rading volledig blijven vallen als pupillen onder onze verantwoordelijkheid. Dit beteken[t] dat de begeleiders van de Rading worden aangestuurd door De Lindenhorst. Dit beteken[t] voor de begeleiders van de Lindenhorst zelf dat er met betrekking tot de werkwijze nog steeds een begeleidende en hulpverlenende taak bestaat. In sommige situaties ook een toezichthoudende taak."
11 Of in elk geval dat [slachtoffer] nog aan "de waakzaamheid" van de verdachte was toevertrouwd.
12 Uit de vorige noot kan blijken dat in De Rading andere begeleiders waren, die vanuit De Lindenhorst werden "aangestuurd". Alleen in sommige situaties was er voor de begeleiders van De Lindenhorst een toezichthoudende taak, maar dan (alleen) ten aanzien van "de werkwijze". Dat [slachtoffer] onder direct toezicht van de verdachte bleef staan, is zogezien niet waarschijnlijk.
13 Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2002, NJ 2002, 536.
14 In de toelichting op het middel wordt aan deze klacht nog "subsidiair" toegevoegd dat uit de bewijsmiddelen evenmin kan volgen dat tussen de verdachte en [slachtoffer] in de periode tussen 1 maart 2001 en 20 maart 2001 een seksuele relatie met elkaar hebben gehad. Waarom dat uit de bewijsmiddelen zou moeten kunnen volgen is mij evenwel een raadsel, aangezien beide bewezenverklaringen een ruimere periode bestrijken.
15 Vgl. HR 22 november 2005, NJ 2006, 219, ro. 3.8.
16 HR 20 december 1926, NJ 1927, 85
17 Vgl. bijvoorbeeld HR 31 maart 1987, NJ 1988, 83 en 2 juni 1987, NJ 1988, 178.
18 Vgl. HR NJ 1990, 292, ro. 4.5. en NLR, aant. 1 bij art. 249. Aanleiding om in het onderhavige geval te twijfelen aan het ontuchtige karakter, zoals volgens genoemde aantekening zou kunnen ontstaan ingeval van bijvoorbeeld een 17-jarige secretaresse die met de directeur naar bed gaat, zie ik niet. De mate van afhankelijkheid van [slachtoffer] in de onderhavige casus - zij was kennelijk gedwongen opgenomen in een mede op haar "opvoeding" (zie art. 2 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen) gerichte instelling - lijkt mij daarvoor toch te groot. Zie ook Moerings en Swier, Recht rond zedendelicten, p. 29 e.v.
19 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 220.
20 Vlg. Corstens, Handboek, 5e, p. 709 e.v.
21 Vgl. HR 20 december 2005, NJ 2006, 36.
22 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, ro. 3.9. sub a.
Beroepschrift 26‑07‑2006
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], aan wie rechtsbijstand wordt verleend door de advocaat mr. J.A. van Ham, kantoor houdende te Veenendaal aan de Plesmanstraat 62 (postbus 650, 3900 AR Veenendaal);
Dat [verdachte] requirant van cassatie is van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 11 oktober 2005, parketnummer 21-004765-04, en van een hem betreffend vonnis van de rechtbank te Utrecht van 23 juni 2004, parketnummer: 16/140035-02;
Dat [verdachte] mr. J.A. van Ham bepaaldelijk volmachtigt om namens hem cassatiemiddelen bij de Hoge Raad in te dienen;
Dat [verdachte] alvorens hij zijn cassatiemiddelen formuleert genoodzaakt is om in te gaan op het procesverloop;
Dat immers aan [verdachte] bij dagvaarding van 17 mei 2004, kort gezegd, werd tenlastegelegd:
- 1.
dat hij van 1 maart 2001 tot 23 april 2001 als ambtenaar (begeleider/coach bij de Rijksinrichting voor Jongeren, de Lindenhorst) ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige pupil en/of de aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1983.
- 2.
dat hij als ambtenaar (begeleider/coach bij de Rijksinrichting voor Jongeren, de Lindenhorst) in de periode van 1 maart 2001 tot 1 september 2001 ontucht heeft gepleegd met een aan zijn gezag onderworpen en/of aan waakzaamheid toevertrouwde persoon danwel als beambte in een rijksinrichting voor kinderbescherming ontucht heeft gepleegd met een daarin opgenomen persoon te weten [slachtoffer].
- 3.
met opgaaf van de volgende artikelen; art. 249 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art. 249 lid 2 aanhef en sub 1 Wetboek van Strafrecht en art. 249 lid 2 aanhef en sub 2 wetboek van Strafrecht.
Dat er in de dagvaarding van 17 mei 2004 drie strafbepalingen worden genoemd: art. 249 lid 1 Sr., art. 249 lid 2 onder 1 Sr. en art. 249 lid 2 onder 2 Sr.;
Dat de rechtbank te Utrecht bij verkort vonnis van 23 juni 2004, parketnummer 16/140035-02 bewezen heeft verklaard:
- —
het meermalen plegen van ontucht met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige;
- —
het als ambtenaar in een rijksinrichting voor kinderbescherming meermalen plegen van ontucht met een persoon daarin opgenomen.
Dat de rechtbank te Utrecht niet bewezen heeft verklaard ‘wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij’.
Dat de rechtbank in bijlage II bij het vonnis art. 249 lid 2 aanhef en sub 1 Wetboek van Strafrecht alsmede de woorden in de tenlastelegging die op die wetsbepaling betrekking hebben, heeft doorgehaald;
Dat in het hoger beroep namens [verdachte] het verweer is gevoerd dat mevrouw [slachtoffer] niet in een rijksinrichting voor kinderbescherming zoals bedoeld in art. 249 lid 2 aanhef en sub 2 heeft verbleven;
Dat het Gerechtshof te Amsterdam nevenzittingsplaats Arnhem bij het arrest van 11 oktober 2005 heeft bewezen verklaard en strafbaar verklaard:
- 1.
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde: Ontucht plegen met een aan zijn gezag onderworpen minderjarige, meermalen gepleegd (periode van 1 maart 2001 tot [datum] 2001);
- 2.
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde: ontucht plegen met een aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd persoon, meermalen gepleegd.
Dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank, waarvan beroep heeft vernietigd en opnieuw recht heeft gedaan;
Dat het gerechtshof niet bewezen verklaart ‘hetgeen verdachte meer of anders is tenlastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij’.
Dat [verdachte] derhalve door het gerechtshof werd vrijgesproken van de verdenking van overtreding van art. 249 lid 2 sub 2 WvSr;
Dat art. 429 Wetboek van Strafvordering bepaalt: ‘Het beroep in cassatie kan ook tegen een gedeelte van het vonnis of arrest worden ingesteld’;
Dat [verdachte] alleen tegen de volgende onderdelen van het dictum van het arrest van het gerechtshof met inbegrip van de onderliggende motivering van het gerechtshof beroep in cassatie instelt:
‘Verklaart zoals hiervoor overwogen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar;
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden;
Beveelt, dat de gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.’
Dat het cassatieberoep zich met namen niet richt tegen de onderdelen van het dictum van het arrest van het gerechtshof waarbij het vonnis van de rechtbank waarvan hoger beroep wordt vernietigd en waarbij [verdachte] voor het overige wordt vrijgesproken;
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is art. 249 Sr en de artt. 348, 349, 350, 358, 359, 359a en 415 geschonden, doordat het Gerechtshof aan het in de tenlastelegging onder 1 en 2 opgenomen begrip ‘een persoon aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd’ in relatie tot het begrip ambtenaar een onjuiste betekenis heeft toegekend door het begrip gezag tevens te doen uitstrekken op een niet uit het rechtsstelsel voortvloeiend gezag althans overwicht en aldus heeft miskend dat onder het begrip ‘aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd’ als bedoeld in art. 249 lid 1 Wetboek van Strafrecht en art. 249 lid 2 aanhef en onder 1 Wetboek van Strafrecht verstaan moet worden het noodzakelijk gezag, dat verbonden is aan op het recht gebaseerd gezags- of machtsgebruik.
Toelichting.
De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 19 december 1989, NJ 1990/292: ‘Wetsgeschiedenis noch doel en strekking van art. 249 lid 2 onder 1e Sr geven steun aan een uitlegging van dat artikel waarbij onder ‘gezag’ c.q. ‘waakzaamheid’ mede worden begrepen gezag c.q. waakzaamheid die niet berusten op een juridische, geformaliseerde, relatie tussen de ambtenaar en bedoelde persoon, maar daarop dat ‘een persoon zich uit eigen beweging aan het gezag van de ambtenaar onderwerpt of zichzelf aan hem toevertrouwt of aanbeveelt’.
Volgens De Roos, Militair Rechtelijk Tijdschrift, mei 2004, pagina 223 e.v. is pas aan het criterium ‘een persoon aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd of aanbevolen’ voldaan als er sprake is van een noodzakelijk en onmiddellijk uit het rechtsstelsel voortvloeiend overwicht. Hij baseert die stelling mede op een arrest van de Hoge Raad van 5 maart 1991, NJ 1991/530.
In een arrest van 27 januari 2004, nr. 00798/03M, AN8274, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de toepasselijkheid van art. 249 lid 2 sub 1 Wetboek van Strafrecht opnieuw geoordeeld dat het een voorwaarde voor de toepasselijkheid van art. 249 lid 2 sub 1 Wetboek van Strafrecht is dat er sprake is van een uit de ambtelijke verhouding voortvloeiende gezagsrelatie tussen de dader en het slachtoffer. Het valt in dat arrest wel op dat gerechtshof en de Hoge Raad bij het antwoord op de vraag of er van zulk een gezagsrelatie sprake is, in grote mate acht slaan op de feiten van het geval.
Uit het dossier blijken de volgende feiten:
- —
[verdachte] was ‘mentor’ van mevrouw [slachtoffer]. Dit is echter niet als een geformaliseerde juridische relatie aan te merken. [verdachte] had binnen de instelling de functie van groepsleider. In ieder geval hebben het hof en de rechtbank ten onrechte niet een onderzoek naar het feitelijk wel of niet bestaan van een gezagsrelatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] gedaan.
- —
De seksuele handelingen zijn volgens Hof en rechtbank buiten de instelling begaan; namelijk tijdens verlof momenten waarop [slachtoffer] en [verdachte] zich gezamenlijk buiten de instelling hadden begeven en na 23 april 2001 geheel buiten de werktijd.
- —
Mevrouw [slachtoffer] verhuisde op 23 april 2001 naar BJU De Rading. [verdachte] heeft in die gebeurtenis/dat besluit op geen enkele wijze inspraak gehad
- —
De ‘gezagsrelatie’ liep af op het moment van de verhuizing van mevrouw [slachtoffer] naar BJU de Rading;
- —
[verdachte] ging over de dagelijkse gang van zaken van zijn groep. Maar hij was niet betrokken in de besluitvorming omtrent overplaatsing/behandeling e.d…
- —
Mevrouw [slachtoffer] maakte eind juli/begin augustus 2001 de relatie uit.
Gezien deze feiten was mevrouw [slachtoffer] vanaf 23 april 2001 niet een ‘aan het gezag van de heer [verdachte] onderworpen minderjarige’ en evenmin een ‘aan het gezag van [verdachte] onderworpen of aan de waakzaamheid van [verdachte] toevertrouwde persoon’.
Middel II
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de art. 249 Wetboek van Strafrecht en de artt. 338, 348, 350, 358, 359 en 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen niet heeft kunnen afleiden resp. bewezen heeft kunnen verklaren dat [verdachte] van 1 maart 2001 tot [datum] 2001 meermalen ontucht met een aan zijn gezag onderworpen minderjarige heeft gepleegd. Dit oordeel is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Het Gerechtshof heeft in zijn op 29 juni 2006 afgegeven aanvulling als bedoeld in art. 365a jo. 415 Sv op het arrest van het Gerechtshof van 11 oktober 2005 op de volgende bewijsmiddelen voor het onder 1 bewezen verklaarde feit opgesomd. Het gaat om 6 bewijsmiddelen:
- 1.
De verklaring van mevrouw [betrokkene 1] van 6 november 2001, pagina's 19 tot en met 21 van het proces-verbaal, PL0920/01-095896. Het betreft haar aangifte van een strafbaar feit. Het is niet de verklaring van een getuige.
- 2.
De verklaring van mevrouw [slachtoffer] d.d. 24 januari 2002, proces-verbaal PL0920/01-095896. Tegenover die verklaring staat een verklaring van mevrouw [slachtoffer], afgelegd tegenover de onderzoekscommissie. Zij heeft tegenover die commissie verklaard: ‘[slachtoffer] bevestigt haar relatie met [verdachte]. Zij vertelt dat hun seksuele relatie na haar periode in de Lindenhorst is begonnen…’ bij brief van 19 juli 2005 heeft de raadsman van [verdachte] aan het Gerechtshof geschreven: ‘Mocht er zich in uw dossier een verslag van het verhoor van mevrouw [slachtoffer], in augustus/september 2001 afgelegd ten overstaan van de onderzoekscommissie van rijksinrichting Eijkenstein/De Lindenhorst bevinden, dan ontvang ik graag een afschrift van dat verslag.’ Op 20 juli 2005 zendt het Openbaar Ministerie de raadsman het uittreksel waarin de boven genoemde passage voorkomt. Dit uittreksel moet dan ook als een processtuk worden aangemerkt.
- 3.
De verklaring van [verdachte] van 5 februari 2002, PL0920/01-095896. Het Hof citeert [verdachte] selectief. [verdachte] heeft immers ook verklaard: ‘Ik heb met haar een seksuele relatie gehad toen [slachtoffer] niet in de Lindenhorst verbleef, maar in Huis ter Heide geplaatst was’.
- 4.
De verklaring van mevrouw [betrokkene 2], PL0920/01-095896. Mevrouw [betrokkene 2] heeft ook verklaard: ‘Maar in De Lindenhorst zelf hebben zij niets met elkaar gedaan, zei [slachtoffer] tegen mij.’
- 5.
De verklaring van [betrokkene 3] van 13 februari 2002.: ‘Ondergetekende verklaart hierbij dat [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1983 te Zeist van 3 maart 2000 tot 23 april 2001 ter gesloten behandeling en van 23 april 2001 tot 17 januari 2002 ter open behandeling in de Rijksinrichting onder haar directie opgenomen is geweest op verzoek van de kinderrechter te Amsterdam.’
De verklaring van [betrokkene 3] is geen getuigenverklaring. Zij/hij kan niets uit eigen waarneming over het tijdstip waarop de [slachtoffer] en [verdachte] een seksuele kregen, verklaren.
- 6.
Een overzicht van de verlofmomenten opgesteld door [betrokkene 3], hoofd BSD, te weten 13 januari, 1 maart 2001, 23 maart, nog eens 23 maart, 28 maart en 4 april 2001. Die lijst levert géén bewijs van de ten laste gelegde ontucht en van het aanvangstijdstip van die ontucht op. [betrokkene 3] heeft niets gezien of gehoord.
Het bewijs van het tijdstip waarop de seksuele relatie is begonnen, steunt in feite op de verklaring van [betrokkene 2] (van horen zeggen) en van [slachtoffer] en van [verdachte]. [verdachte] heeft een ontkennende verklaring afgelegd. Mevrouw [slachtoffer] heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd. De verklaring van mevrouw [betrokkene 2] is deels tegenstrijdig en deels vaag en onbetrouwbaar voorzover het gaat om het tijdstip dat de seksuele relatie van [slachtoffer] en [verdachte] is aangevangen.
Er is geen wettig en overtuigend bewijs geleverd dat [verdachte] en [slachtoffer] in de periode van 1 maart 2001 tot [datum] 2001, subsidiair in de periode van 1 maart 2001 tot en met 20 maart 2001, met elkaar een seksuele relatie hebben gehad en dat [verdachte] tijdens de minderjarigheid van [slachtoffer] met haar ontucht heeft gepleegd; laat staan dat hij in die periode ‘meermalen’ ontucht met haar heeft gepleegd.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder is artikel 249 Wetboek van Strafrecht en artikel 349 en art. 358 Wetboek van Strafvordering en art. 8 lid 1 Europees Verdrag tot Bescherming van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) geschonden, nu het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewezen verklaarde, voorzover het de periode van 23 april 2001 tot 1 september 2001 betreft, een strafbaar feit oplevert. Dit oordeel is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Het Gerechtshof heeft in zijn arrest van 11 oktober 2005 overwogen: ‘De seksuele handelingen zijn ontuchtig nu de verhouding tussen verdachte en [slachtoffer] een rechtens ongeoorloofde seksuele relatie betreft.’
Het gerechtshof en de rechtbank hebben de feiten niet voldoende mate onderzocht en zij hebben niet, althans in onvoldoende mate, gemotiveerd waarom hetgeen [verdachte] heeft gedaan, strafwaardig is.
Tegen de overweging van het Gerechtshof wordt aangevoerd dat het Gerechtshof ten onrechte géén antwoord geeft op de vraag waarom deze seksuele relatie ‘rechtens ongeoorloofd’ is. Art. 8 lid 1 EVRM bepaalt: ‘Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.’
In die bepaling ligt besloten dat [verdachte] en [slachtoffer] (in beginsel) het recht hebben met elkaar een seksuele relatie aan te gaan.
Ook wijdt het gerechtshof — evenals de rechtbank — ten onrechte geen overweging aan de vraag of de overtreding van de arbeidsrechtelijke norm als zodanig ontucht in de zin van art. 249 Wetboek van Strafrecht oplevert of dat ontucht in de zin van art. 249 Wetboek van Strafrecht als een autonoom juridisch begrip moet worden aangemerkt.
Het gerechtshof merkt de relatie als rechtens ongeoorloofd aan. De strafwet verbiedt echter niet de relatie als zodanig, maar het plegen van ontuchtige handelingen.
Een verweer omtrent het ontbreken van het ontuchtig karakter is niet van louter feitelijke aard en behoeft derhalve een gemotiveerde respons van de rechter (HR, 11 december 2001, NJ 2002/61).
Ten overstaan van de rechtbank en het Gerechtshof zijn de volgende feiten aangevoerd:
- —
mevrouw [slachtoffer] was vanaf [datum] 2001 meerderjarig;
- —
mevrouw [slachtoffer] verbleef sinds 23 april 2001 in BJU De Rading;
- —
de seksuele relatie is geheel consensueel geweest;
- —
de seksuele handelingen vonden buiten de werktijd plaats;
Ten onrechte is het Gerechtshof in zijn arrest niet op deze feiten en verweren ingegaan en heeft hij niet willen motiveren waarom de relatie tussen [slachtoffer] en [verdachte] ontucht aan de zijde van [verdachte] heeft opgeleverd.
Anders gezegd, waarom levert een consensuele (op verliefdheid gebaseerde) seksuele relatie tussen twee meerder jarige personen die op verschillende locaties wonen en werken en tussen wie feitelijk noch juridisch sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, ontucht in de zin van art. 249 Wetboek van Strafrecht aan de zijde van [verdachte] op?
Middel IV
Schending van het recht, althans verzuim van tot nietigheid leidende vormen, doordat het gerechtshof in strijd met art. 359 Wetboek van Strafvordering heeft nagelaten een of meer bijzondere redenen te vermelden, die de straf hebben bepaald; althans heeft nagelaten de persoon en persoonlijke omstandigheden van [verdachte] bij de bepaling van de straf te laten meewegen; althans dat het gerechtshof in strijd met art. 359 Sv. heeft nagelaten om in zijn arrest te motiveren waarom niet wordt ingegaan op het zijdens [verdachte] gevoerde stafmaatverweer.
Toelichting.
Het Hof heeft bij de strafmotivering in dit geval uitsluitend de ernst van het feit, en de omstandigheden waaronder dat feit is begaan, als gronden gehanteerd. Niet als bijzonder strafmotiverend zijn derhalve genoemd (of wellicht: geoordeeld) de persoon en persoonlijke omstandigheden van [verdachte]. Ook heeft het hof niet als strafmotiverend genoemd het feit dat er in deze zaak geen benadeelde partij is.
In de procedures bij het gerechtshof heeft [verdachte] als strafverlagende factoren aangevoerd: het verlies van zijn baan, de levenslange uitsluiting voor functies in overheidsdienst, het verlies van inkomen, de langdurige aantekening in de politieregisters, de negatieve publiciteit en de lange duur van de procedure, de wijze waarop de reclassering en Kairos hem hebben neergezet.
Ten onrechte heeft het hof niet gemotiveerd waarom deze omstandigheden niet in de strafoplegging hebben meegewogen.
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder is het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM geschonden.
De redelijke termijn in de zin van art. 6 lid 1 EVRM ving aan met de arrestatie van [verdachte] en met zijn voorlopige hechtenis in februari 2002. Eind maart/begin april 2002 had de recherche zijn proces-verbaal gereed en heeft hij dat naar het OM gezonden. Daarna is er niets in de zaak gebeurd totdat de zaak in juni 2004 op zitting kwam. Nadat [verdachte] tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep bij het gerechtshof had ingesteld, kwam de zaak in september 2005 bij het gerechtshof op zitting. Ook in deze zaak werd volstaan met een onderzoek ter terechtzitting. Nadat het hof in oktober 2005 arrest had gewezen en nadat [verdachte] in die maand beroep in cassatie bij de Hoge Raad had ingediend, heeft het acht maanden geduurd aleer het dossier van de zaak bij de Hoge Raad der Nederlanden was binnengekomen. Er zijn vier jaar en vijf maanden voorbijgegaan sinds de voorlopige hechtenis van [verdachte] en het tijdstip waarop de Hoge Raad het dossier van het gerechtshof ontving. Volgens een arrest van de Hoge Raad uit het jaar 2000 is er sprake van een berechting van de zaak binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. Wat een redelijke termijn is, kan niet op voorhand in een schema worden gevangen. Mogelijk leidt bedoeld arrest van de Hoge Raad zelfs tot vertraging in de afhandeling van strafzaken.
Namens [verdachte] wordt aangevoerd dat zijn zaak niet binnen een redelijke termijn in de zin van art. 6 lid 1 EVRM is behandeld. Het geding heeft in alle fasen en in zijn totaliteit te lang geduurd.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder is het recht op een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1 EVRM niet in in acht genomen.
Toelichting
Art. 6 EVRM is van toepassing vanaf het moment van de ‘criminal charge’.
1
[verdachte] postuleert dat hij reeds in het vooronderzoek het recht op informatie en het recht op stukken heeft. Het recht op informatie en het recht op stukken zijn aan te merken als verdedigingsrechten in de zin van de artt. 6 en 7 EVRM. [verdachte] heeft in de drie maanden voorafgaand aan de zitting van het gerechtshof diverse concrete feitelijke vragen aan zowel het OM als de rechter gesteld. Op die vragen is tot op heden nooit antwoord gegeven.
2
De rechtbank en het Gerechtshof hebben geen verantwoordelijkheid voor de samenstelling van het dossier genomen. Daardoor is onduidelijkheid ontstaan over de samenstelling van het dossier en dat is relevant voor het uiteindelijke arrest van de Hoge Raad.
3
Het onderzoek ter terechtzitting is zowel bij de rechtbank als bij het Gerechtshof behoorlijk eenzijdig geweest. Er zijn alleen vragen gesteld omtrent het tijdstip waarop de seksuele relatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] was aangevangen. Dat wil zeggen dat er voornamelijk over de verlofmomenten vragen zijn gesteld en over wat er tijdens de verlofmomenten is gebeurd. Andere (typen) vragen zijn niet of nauwelijks door de rechter gesteld.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.A. van Ham advocaat te Veenendaal aan de Plesmanstraat 62 (postbus 650, 3900 AR) die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Datum: 26 juli 2006
Plaats: Veenendaal
Handtekening:
Mr J.A. van Ham