HR, 15-05-2007, nr. 01377/06
ECLI:NL:HR:2007:BA0498
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-05-2007
- Zaaknummer
01377/06
- LJN
BA0498
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA0498, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0498
ECLI:NL:HR:2007:BA0498, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0498
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑08‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2008/4 met annotatie van J. Silvis
VA 2008/4 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2007/221
Conclusie 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De klacht over 's hofs overweging dat een oordeel over de rechtmatigheid van het openen van een gvo niet aan het hof is gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, is gegrond (de stelling van de verdediging was dat het gvo niet was geopend n.a.v. een concrete verdenking maar om verdachtes veronderstelde rol in de IRT-affaire). Het gaat hier immers niet om bevelen inzake de toepassing van bepaalde vrijheidsbenemende dwangmiddelen, waarbij vormverzuimen die betrekking hebben op zodanige bevelen kunnen worden voorgelegd aan de R-C die krachtens de wet belast is met het toezicht op de toepassing dan wel voortduring van bepaalde tijdens het voorbereidend onderzoek bevolen vrijheidsbenemende dwangmiddelen ( HR NJ 2004, 376). Dat leidt echter niet tot cassatie. Het hof heeft, met overneming van de beslissing van de rb, het verweer dat geen sprake was een concrete verdenking van een strafbaar feit jegens verdachte t.t.v. het openen van het gvo, verworpen omdat de op dat moment beschikbare informatie voldoende basis vormde voor de vordering opening gvo. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen de rb heeft vastgesteld omtrent de informatie die de grondslag vormde voor de opening van het gvo. Het hof heeft derhalve geoordeeld dat de stelling waarop het verweer steunt feitelijke grondslag mist. Die overweging draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
Nr. 01377/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 6 maart 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte op 25 januari 2006 ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", "als oprichter en leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", "medeplegen van aan iemand, die anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn dienstbetrekking zal doen of nalaten, een belofte doen van dien aard of zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen" en "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 1 aanhef en onder a van de Wet op de kansspelen gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. Voorts heeft het Hof enkele inbeslaggenomen en nog niet teruggeven voorwerpen onttrokken aan het verkeer en verscheidene lijsten van de voetbalcompetitie verbeurd verklaard.
De zaak hangt samen met de zaaknummers 01375/06, 01376/06, 01378/06, 01379/06, 01380/06 en 01381/06 waarin ik vandaag ook concludeer.
2. Mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, althans bewijsuitsluiting, althans strafvermindering op grond van schending van een behoorlijke procesorde heeft verworpen. Het middel valt uiteen in vier klachten. De eerste klacht richt zich tegen de verwerping van het verweer door het Hof dat de reden voor de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte niet zou zijn gelegen in een concrete verdenking van een strafbaar feit jegens hem, doch om zijn veronderstelde rol in de IRT-affaire op te helderen.
3.2.1. Het Hof heeft in zijn arrest dienaangaande overwogen:
"Het hof verwerpt dit reeds eerder gevoerde verweer op dezelfde gronden als gedaan op de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2001, waarbij het hof heeft verwezen naar de ter zake door de rechtbank op 6 april 2001 gegeven beslissing. Het eerst nadien in het geding gebrachte document "Gedachten voor de tweede fase contra [verdachte], [betrokkene 8] e.a. de dato 28-04-97" leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de beslissing tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek is aan de rechter-commissaris. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is een oordeel over de rechtmatigheid daarvan niet aan het hof; dat heeft slechts te oordelen over de vraag of met overschrijding van bevoegdheden (mede gelet op proportionaliteit en subsidiariteit) opsporingshandelingen en in het bijzonder dwangmiddelen jegens de verdachte zijn toegepast. Omtrent de toepassing van dwangmiddelen jegens de verdachte heeft de verdediging niet meer gesteld dan dat het wel erg veel is geweest. Die omstandigheid kan op zichzelf geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid van het uit dat onderzoek naar voren gekomen bewijs. Dat in genoemd document bevestigd wordt dat, naast de waarheidsvinding van bepaalde strafbare feiten, voor justitie een ander oogmerk mede een rol speelde, maakt op zichzelf de opsporing en vervolging van - ernstige - strafbare feiten niet onrechtmatig.
3.2.2. Ter terechtzitting van 7 december 2001 heeft het Hof overwogen:
"Voor zover nog is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van voldoende gefundeerde verdenkingen bij aanvang van het onderzoek jegens verdachte, verwerpt het hof dit verweer op de gronden zoals vermeld in het verkorte vonnis van de rechtbank Haarlem van 6 april 2001."
3.2.3. De Rechtbank te Haarlem heeft in haar vonnis van 6 april 2001 overwogen:
"Ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat aan de vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek een gemajoreerde verdenking ten grondslag is gelegd, overweegt de rechtbank - eveneens onder verwijzing naar haar op 8 februari 2001 gegeven tussenbeslissing(1) - het volgende:
In juni 1997 kwam uit twee verschillende bronnen informatie beschikbaar, waardoor in het sedert september 1996 lopende strafrechtelijke onderzoek naar de zogenaamde 'groei-informant' een concrete naam ter beschikking kwam.
Dat die informatie, voor zover betrekking hebbende op de status van groei-informant, afkomstig was van een door de BVD gebruikte bron doet aan de bruikbaarheid van de informatie ten behoeve van een onderzoek op zichzelf niet af.
Met betrekking tot de aan de vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek ten grondslag gelegde onderzoeksresultaten geldt dat deze - in samenhang met de documentatie terzake een eerdere veroordeling op grond van artikel 2 van de Opiumwet - voldoende basis vormden de vordering te doen zoals deze is gedaan."
3.3. De eerste klacht van het middel richt zich tegen de overweging van het Hof dat de beslissing tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek aan de rechter-commissaris is en dat gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen een oordeel over de rechtmatigheid hiervan niet aan het Hof is.
3.4. Op zichzelf is dit bezwaar gegrond. Het Hof heeft in dit verband wellicht gedacht aan het in het middel genoemde NJ 2001, 587, of aan HR 30 maart 2004 NJ 2004, 376 rov.3.4.2. Wat daar over het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is overwogen ziet echter, zoals het middel terecht stelt, op vormverzuimen die betrekking hebben op bevelen inzake de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris. Die uitspraken zijn niet van toepassing op beslissingen van de rechter-commissaris op andere punten. Dat betekent dat de omstandigheid dat tegen bepaalde beslissingen van de rechter-commissaris betrekking hebbende op het onderzoek, geen rechtsmiddel openstaat, niet tot gevolg heeft dat die beslissing aan toetsing door de zittingsrechter onttrokken is. Als voorbeeld kan worden genoemd de machtiging van de rechter-commissaris tot het toepassen van een telefoontap (art. 126 m Sv).(2) In HR 11 oktober 2005, NJ 2006, 625 besliste de Hoge Raad met een beroep op de wetsgeschiedenis dat de zittingsrechter de beslissing van de rechter-commissaris tot het verlenen van een zodanige machtiging - zij het marginaal - kan toetsen.(3)
3.5.1. Niettemin kan die klacht naar ik meen om twee redenen niet tot cassatie leiden.
In zijn arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, dat betrekking heeft op de toepassing van art. 359a Sv, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor onder 3.5 besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.
Voorts brengt het hiervoor overwogene mee dat de rechter een onderzoek naar de juistheid van de feitelijke grondslag van het verweer achterwege kan laten op grond van zijn in zijn beslissing tot uitdrukking gebrachte oordeel dat het desbetreffende verweer in verband met hetgeen daartoe is aangevoerd niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering dan wel dat het verweer - ware het gegrond - slechts zou kunnen leiden tot de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. Daarbij verdient nog opmerking dat indien materiaal ten aanzien waarvan een beroep is gedaan op bewijsuitsluiting, door de rechter niet voor het bewijs wordt gebezigd, de verdachte geen belang heeft bij een bespreking van zijn tot bewijsuitsluiting strekkende verweer."
3.5.2. Daarnaast heeft de Hoge Raad in rov. 3.6.4 van dat arrest geoordeeld dat uitsluiting van door het verzuim verkregen bewijsmateriaal in aanmerking komt indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
3.5.3. Het gevoerde verweer voldoet mijns inziens niet aan bovenvermelde eisen, nu daarin niet, althans niet duidelijk, is gesteld welk nadeel door het gestelde verzuim is veroorzaakt; nadeel zou bijvoorbeeld kunnen zijn opgetreden indien bij een onvoldoende verdenking dwangmiddelen zijn toegepast.(4) Een en ander heeft het Hof ook bedoeld tot uitdrukking te brengen in zijn overweging kort gezegd daarop neerkomende dat het erop aankomt of concrete opsporingshandelingen en in het bijzonder dwangmiddelen onbevoegd of met schending van beginselen van bijvoorbeeld proportionaliteit of subsidiariteit zijn toegepast. Daarbij heeft het Hof vastgesteld dat de verdediging omtrent de toepassing van dwangmiddelen jegens de verdachte niet meer heeft gesteld dan dat het wel erg veel is geweest.
Voor wat betreft een verweer in het bijzonder strekkende tot bewijsuitsluiting zal verder, gelet op het voorgaande, van belang zijn of causaal verband bestaat tussen het gestelde verzuim en het verkregen bewijsmateriaal. Dat brengt mijns inziens mee dat de verdediging in een zodanig geval opheldering zal moeten geven in die zin dat ook wordt aangegeven om welk bewijsmateriaal het haars inziens gaat. Dat is in ieder geval ook al nodig in verband met de hiervoor onder 3.5.1 aan het slot vermelde regel. In zoverre voldoet het verweer ook niet aan de te stellen eisen.
In de eerste plaats is dus verdedigbaar dat het verweer strikt genomen geen beantwoording behoefde.
3.6. Nog afgezien van het voorgaande heeft het Hof vastgesteld dat er, anders dan was aangevoerd, wel sprake was van een redelijke verdenking ten tijde van het openen van het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte.(5) Zoals uit wat hiervoor onder 3.2.1 tot en met 3.2.3 is vermeld volgt immers dat het Hof zich heeft aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank, zoals hiervoor onder 3.2.3 weergegeven. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
De klacht van het middel inhoudende dat het Hof niet naar het oordeel van de Rechtbank had mogen verwijzen omdat in hoger beroep nog een nieuw document getiteld "Gedachten voor de tweede fase contra [verdachte], [betrokkene 8] e.a" van 28 april 1997 in het geding is gebracht, miskent dat het Hof, zoals blijkt uit zijn onder 3.2.1 weergegeven overweging uit het eindarrest, zich daarvan en van de inhoud van dat document bewust is geweest, maar heeft geoordeeld dat de inhoud van dat document niet afdoet aan zijn standpunt.
Het Hof heeft de stelling van de verdediging verworpen dat het onderzoek tegen de verdachte niet zou zijn gebaseerd op een verdenking van strafbare feiten, doch uitsluitend om andere redenen zou zijn ingesteld. 's Hofs oordeel dienaangaande is niet onbegrijpelijk.
3.7. De eerste klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
3.8. De tweede klacht richt zich tegen de verwerping van het verweer dat door toedoen van de justitiële autoriteiten de veiligheid van de verdachte in gevaar is gebracht. De derde klacht stelt dat het Hof heeft nagelaten te onderzoeken dat het in de publiciteit brengen van de vermeende informantenstatus een schending van beginselen van behoorlijke procesorde met zich meebrengt. Deze klachten zullen gezamenlijk worden besproken.
3.9.1. Het Hof heeft in zijn beslissing van 7 december 2001 met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen:
"Het hof stelt voorop dat het naar buiten brengen van de mogelijke informantenstatus van een bepaald persoon, zonder dat bijzondere omstandigheden bestaan die zulks rechtvaardigen, onrechtmatig handelen jegens die persoon meebrengt.
Thans moet de vraag worden beantwoord of die onrechtmatigheid jegens [verdachte] - waarvan het hof uitgaat, mede gelet op de erkenning daarvan door het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep - de door de verdediging voorgestane strafprocessuele consequentie moet hebben.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat een zodanig onrechtmatig handelen meebrengt dat de veronderstelde informant nooit zal kunnen worden vervolgd, is dit betoog in zijn algemeenheid onjuist.
Het hof gaat ervan uit dat [verdachte] voorafgaand aan het opsporingsonderzoek in de thans bij het hof aanhangige zaken publiekelijk - onder meer in de dagbladen - als informant is afgeschilderd. (...)
Voorts merkt het hof op dat de thans voorliggende casus met die van Mustafa B. en Mink K. verschilt in de omstandigheid dat de opsporing en vervolging in die andere zaken is aangevangen in de periode dat die personen nog de status van informant hadden en als zodanig actief waren, hetgeen niet het geval is in de onderhavige zaak. Voor zover [verdachte] de bedoelde groei-informant is geweest, is hij in ieder geval vóór 1 januari 1995 als zodanig "afgebouwd". Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat alle onderzoeken van het IRT in de loop van 1994 zijn beëindigd.
De in dit hoger beroep nog aan de orde zijnde feiten hebben, zo al door [verdachte] begaan, plaatsgevonden na genoemde datum. Het in de processen-verbaal - ook in de zaken tegen andere verdachten - vermelden van de mogelijke informantenstatus van [verdachte] zal de dreiging zoals hierboven bedoeld hebben versterkt, evenals het verhandelde ter terechtzitting. De publicatie van het rapport van de commissie Kalsbeek en wat daarop is gevolgd kunnen hetzelfde effect gehad hebben.
Onder deze omstandigheden is weliswaar sprake van onzorgvuldig handelen jegens de verdachte door de overheid, maar dit handelen is niet van zodanige aard dat sprake is van een welbewuste schending of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte bij diens recht op een eerlijk en behoorlijk strafproces of van zodanige schending van andere beginselen van een behoorlijke procesorde, dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte."
3.9.2. Bij uitspraak van 8 februari 2002 heeft het Hof overwogen:
"De aanvulling van het eerder gevoerde verweer van verdachte is gebaseerd op de stelling dat de overheid, nadat zijn naam als vermeende informant mede door toedoen van de overheid in de openbaarheid is gekomen, onvoldoende heeft gedaan om de gevolgen daarvan, in het bijzonder ten aanzien van veiligheid, weg te nemen of te beperken. Derhalve heeft de overheid onzorgvuldig gehandeld, hetgeen tot gevolg moet hebben dat het openbaar ministerie niet kan worden ontvangen in de vervolging van verdachte.
Uit de verklaringen van de verdachte en de getuigen is niet aannemelijk geworden dat de overheid zich onvoldoende heeft ingespannen om de veiligheid van verdachte te waarborgen. Daaraan doet niet af dat naar de mening van enkele getuigen de overheid onvoldoende heeft gedaan voor de veiligheid van verdachte. De feiten en omstandigheden zoals die uit de verklaringen zijn gebleken geven aan die opvatting onvoldoende steun."
3.9.3. Blijkens de hierboven weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat er onrechtmatig jegens de verdachte is opgetreden: het naar buiten brengen van de mogelijke informantenstatus van de verdachte is jegens hem onrechtmatig. Maar de aard van de onrechtmatigheid is in dit verband van belang.
Onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie kan onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleveren dat zulks - ook in een geval waarin overigens voldoende op rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is - tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo ver gaande sanctie kan in dat geval echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
3.9.4. Het Hof heeft in de hierboven onder 3.9.1 weergeven overweging de juiste maatstaf toegepast. Ik acht het oordeel van het Hof voorts niet onbegrijpelijk, reeds omdat de omstandigheid dat de verdachte voorheen mogelijk een informant is geweest, niet zodanig verweven is met deze strafzaak dat de verdachte om die reden niet meer vervolgd zou mogen worden.
Waar het eigenlijk om draait is dat het Hof begrijpelijkerwijze heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat verdachtes verdediging in deze zaak, die voor zover in hoger beroep nog van belang, betrekking heeft op feiten die jaren later zouden zijn gepleegd, daardoor is geschaad. Zonder meer is trouwens niet duidelijk hoe de gestelde en door het Hof aangenomen onrechtmatigheid een negatieve invloed zou kunnen hebben op de verwezenlijking van een fair trial. Hier is mijns inziens sprake van een verzuim dat is begaan "buiten het verband van het voorbereidend onderzoek" (naar de feiten waarom het hier gaat), zoals die formulering in NJ 2004, 376 rov. 3.4.2 moet worden begrepen.(6)
Ik neem overigens aan dat dit onderdeel van het verweer niet strekte tot bewijsuitsluiting, omdat niet is aangevoerd en het zonder meer ook niet goed voorstelbaar is welk bewijs door het aangevoerde verzuim zou zijn verkregen.
3.10.1. De vierde klacht in het middel richt zich tegen een overweging van het Hof in het kader van de strafmotivering.
3.10.2. Bedoelde overweging luidt als volgt:
"Voorzover door of namens de verdachte is aangevoerd dat het gegeven dat zijn veiligheid in gevaar is gebracht door de openbaarmaking van het vermoeden dat verdachte de "groei-informant" zou zijn geweest ten tijde van het IRT en dat daarom strafvermindering moet worden toegepast, verwerpt het hof dit verweer omdat het de onderhavige strafzaak niet raakt. Voor de motivering hiervan wordt verwezen naar die van de beslissingen van het hof te dezer zake, gegeven op de terechtzittingen in hoger beroep van 7 december 2001 en 8 februari 2002."
3.10.3. De beslissingen van 7 december 2001 en 8 februari 2002 luiden zoals hierboven weergegeven onder 3.9.1 en 3.9.2. Door te overwegen dat het verweer de strafzaak niet raakt, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte door het verzuim - het onzorgvuldig optreden door de overheidsinstanties - geen nadeel heeft ondervonden in de onderhavige strafzaak. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In dit verband veroorloof ik mij nogmaals verwijzing naar NJ 2004, 376, rov. 3.4.2. De beslissing van het Hof is toereikend gemotiveerd.
3.11. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof niet gerespondeerd heeft op het beroep dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim dat had moeten leiden tot bewijsuitsluiting.
4.2. Uit de toelichting blijkt dat deze klacht betrekking heeft op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de getuige German Enrique Rubio [getuige 1].
4.3. Blijkens het proces-verbaal heeft de raadsman ter terechtzitting van 21 december 2005 aan de hand van zijn pleitnotities het woord tot verdediging gevoerd. De pleitnota bevat op p. 8 en 9 de volgende passages:
"Daarnaast moet nog genoemd worden de toezeggingen aan de getuigen [getuige 1] en [betrokkene 3] teneinde van hen getuigenverklaringen te verkrijgen en te gebruiken in strijd met de Regeling toezeggingen aan getuigen. Daarbij is tevens van belang dat door het openbaar ministerie geen openheid is betracht omtrent de aard van de afspraken cq. de afspraken zijn ontkend. Bij vragen van de verdediging ter gelegenheid van rogatoire commissies weigerden de getuigen antwoord te geven en beriepen zich op het niet-nakomen door het openbaar ministerie van eerder gemaakte afspraken."
en
"bewijsuitsluiting 359a Sv
Hetgeen hierboven met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid is gesteld dient subsidiair te leiden tot bewijsuitsluiting van de resultaten het gehele opsporingsonderzoek alsmede de vruchten daarvan. Er is immers sprake van voortdurende en stelselmatige schendingen van vormverzuimen gedurende het gehele vooronderzoek zodat bewijsuitsluiting van al het onderzoeksmateriaal dient plaats te vinden. Met betrekking tot de gang van zaken voor wat betreft de verhoren van [betrokkene 3] en de verweren daarover verwijs ik kortheidshalve naar de pleitnotities van mrs. Moszkowicz en Wesky in deze zaak."
4.4. De passage op blz. 8 is opgenomen onder het kopje 'niet-ontvankelijkheidsverweer'. Onder dit kopje worden verweren gevoerd die stuk voor stuk of in samenhang met elkaar zouden moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Het onderhavige verweer is verscholen tussen het verweer dat er sprake is van een stelselmatige, langdurige en ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte en het verweer dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Vervolgens volgt op blz. 9 de passage onder het kopje 'bewijsuitsluiting 359a Sv', die hierboven is opgenomen.
4.5. Voor wat betreft verweren die strekken tot toepassing van art. 359a Sv en meer in het bijzonder tot bewijsuitsluiting (want daarover gaat het in dit middel) verwijs ik naar wat ik hiervoor onder 3.5 heb vermeld. Ik meen dat in het licht daarvan het verweer onvoldoende duidelijk is geformuleerd en onderbouwd, gelet op het feit dat in het kader van het bewijsverweer wel de verhoren van [betrokkene 3], maar niet die van [getuige 1] zijn genoemd, dat niets is gesteld over de aard van de gestelde toezeggingen aan [getuige 1] noch ook in hoeverre inbreuk zou zijn gemaakt op de genoemde Regeling toezeggingen aan getuigen.
In de toelichting op het middel is het verweer als het ware uitgebreid, want er wordt verwezen naar een deel van de verklaring van [getuige 1] die hij heeft afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris (in het kader van een rogatoire commissie) op 7 maart 2001 te Bogota.
In cassatie kunnen echter geen nieuwe feiten worden aangevoerd.
Ten overvloede merk ik nog op dat de bedoelde, in het middel geciteerde, passage uit de verklaring van [getuige 1] het verweer eerder verzwakt dan versterkt. [getuige 1] verklaart daarin immers dat hij pas bereid is alle vragen te beantwoorden op het moment dat het Parket-generaal van de Natie zijn veiligheidsproblemen oplost. Echter, uit deze verklaring valt niet af te leiden dat er een toezegging aan deze getuige is gedaan voordat hij - in 2000 - zijn tot het bewijs gebezigde verklaringen heeft afgelegd, laat staan dat deze zouden zijn gedaan door de Nederlandse autoriteiten. Integendeel, het gaat [getuige 1] blijkbaar om veiligheidsgaranties van de Colombiaanse autoriteiten in verband met een al dan niet uit de onderhavige zaak voortgevloeid strafrechtelijk onderzoek in Colombia.
4.6. Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat het Hof niet gehouden was op het verweer een beslissing te geven.
4.7. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
5.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de (verdere) vervolging van de verdachte omdat
-kort gezegd-
a) (...)
b) het tijdsverloop als gevolg van de pogingen om [betrokkene 3] ter zitting te doen verschijnen zodanig is, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in deze zaak is overschreden in een mate, die tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn (verdere) vervolging van de verdachte moet leiden,
(...)
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
(...)
b) Het is juist dat -in het bijzonder tijdens de behandeling in hoger beroep- de pogingen om [betrokkene 3] als getuige te horen veel meer tijd hebben gevergd dan wenselijk is. [betrokkene 3] was (en is) kroongetuige in de volgens algemeen spraakgebruik aanvaarde betekenis van dat woord. Het daarmee gemoeide belang vergde daarom vérgaande -en bijgevolg: langdurige- pogingen om deze getuige ter zitting te doen verschijnen of bij wege van rogatoire commissie te horen. Voorts hebben de aard en ingewikkeldheid van de zaak bijgedragen aan het onwenselijk lange tijdsverloop. Een eventuele lankmoedige houding van het openbaar ministerie jegens deze getuige speelt hierbij geen rol omdat, gelet op de steeds dreigende en uiteindelijk ook bewaarheid geworden weigerachtigheid van [betrokkene 3] om openheid van zaken te geven, moet worden aangenomen dat, indien al sprake was van invloed van die zijde op de onderhavige gang van zaken, deze gering is geweest.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in deze zaak niet is overschreden."
5.3. Blijkens het tijdens de terechtzitting van 21 december 2005 overgelegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd:
"Ten slotte moet als argument voor de niet-ontvankelijkheid genoemd worden de overschrijding van de redelijke termijn. De oorspronkelijke verdenking van strafbare feiten heeft betrekking op feiten in het jaar 1993. Het opsporingsonderzoek is aangevangen medio 1997, het gerechtelijk vooronderzoek is geopend 1 december 1997, bijzondere opsporingsmiddelen zijn ingezet vanaf 1 januari 1998 tot en met 14 februari 2000, de voorlopige hechtenis heeft geduurd van 14 februari 2000 tot 15 oktober 2003. Het vonnis van de rechtbank is uitgesproken op 6 april 2001 en het arrest van uw hof zal naar verwachting in de eerste helft van januari 2006 worden uitgesproken. Gelet op de onwenselijk lange tijdsverloop vanaf de aanvang van de vervolging, welke grotendeels voor rekening van het openbaar ministerie komt, dient niet-ontvankelijkheid als sanctie uitgesproken te worden."
5.4. Het middel klaagt er over dat het Hof het verweer te beperkt heeft opgevat. Het Hof heeft volgens de steller van het middel verzuimd de duur van het gehele proces in ogenschouw te nemen.
5.5. Inderdaad had het verweer ook betrekking op de totale duur van de procedure. De verwerping van het verweer, waarin niet expliciet is overwogen wanneer de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is gaan lopen, kan inderdaad wel mager worden genoemd, maar het is de vraag of deze daarom onvoldoende is.
5.6. In het middel wordt erop gewezen dat het Hof geen oog heeft gehad voor de lange duur van het gerechtelijke vooronderzoek en dat het onderzoek ziet op feiten die zich al in 1993 zouden hebben afgespeeld.
Het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte is in deze zaak op 1 december 1997 geopend. Met het indienen van een vordering gerechtelijk vooronderzoek en het daarop instellen van een gerechtelijk vooronderzoek is niet zonder meer sprake van een criminal charge, nu de verdachte van die vordering en van de inwilliging daarvan in dit geval pas veel later op de hoogte is geraakt. Het enkele instellen van een gerechtelijk vooronderzoek kan daarom niet als uitgangspunt worden genomen van de aanvang van de redelijke termijn.(7) Dat het strafrechtelijk onderzoek mede betrekking had op 'oude' feiten, doet daar evenmin aan af.
5.7. De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 15 februari 2000 is aangehouden en op diezelfde datum in verzekering is gesteld. Het vonnis in eerste aanleg is uitgesproken op 6 april 2001. Mede gelet daarop ligt in 's Hofs oordeel, voor zover het in zijn hiervoor weergegeven overweging spreekt van "in het bijzonder in hoger beroep" kennelijk besloten dat op de duur van de procedure in eerste aanleg niets valt aan te merken (maar dat wel van belang is de duur van de appe`lprocedure). Dat oordeel lijkt mij, gelet op de gecompliceerdheid van de zaak, voorzichtig geformuleerd, niet onbegrijpelijk. Voor het Hof was zo gezien in dit opzicht dus met name relevant de duur van de berechting in hoger beroep. Als in die fase geen overschrijding van de redelijke termijn zou zijn opgetreden, zou dat ook gelden voor de procedure in zijn geheel.
5.8. De berechting in hoger beroep heeft inderdaad lang geduurd, te weten omstreeks 4 jaar en 9 maanden. Maar de zaak was er dan ook naar. Zij is, als ik het goed heb geteld aan de hand van de verwijzing in het verkorte arrest, op 35 terechtzittingen in hoger beroep aangebracht, terwijl ook verwijzingen naar de Rechter-Commissaris hebben plaatsgevonden om getuigen in Macedonië, onderscheidenlijk Servië te horen.
Er is veel tijd verlopen met pogingen de getuige [betrokkene 3] ter terechtzitting in hoger beroep te doen horen. Het Hof heeft onderbouwd dat het daarmee gemoeide belang vergaande en langdurige pogingen vergde om deze getuige ter zitting te doen verschijnen en heeft daarnaast verwezen naar de aard en ingewikkeldheid van de zaak.
5.9. Ik merk verder op dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.7).
5.10. Ik meen dat het oordeel van het Hof, gelezen als hiervoor vermeld, inhoudende dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
5.11. Het middel faalt dus.
6.1. Het vierde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1b bewezenverklaarde tegenstrijdig is met hetgeen waarvoor de verdachte is vrijgesproken.
6.2. Ten laste van de verdachte is onder 1b bewezen verklaard dat hij:
"in de periode van 1 januari 1997 tot en met 14 februari 2000 in Nederland en in het buitenland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen, te weten o.a.
- [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en
- [betrokkene 9] en [betrokkene 10],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het meermalen telkens opzettelijk afleveren en vervoeren van een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne"
6.3. Ten aanzien van dit feit heeft het Hof nader overwogen:
"Het hof merkt hierbij met betrekking tot het onder 1b tenlastegelegde nog op dat de daarin afzonderlijk genoemde voorbereidingshandelingen als oogmerk van de criminele organisatie niets anders kunnen betekenen dan dat, naast de activiteiten gericht op vervoeren en afleveren, tevens afzonderlijke activiteiten werden verricht of beoogd te verrichten ter facilitering van zodanige activiteiten door anderen. Daarvoor is geen bewijs voorhanden."
6.4. Het gaat om het volgende. Onder 1b is bewezenverklaard dat - kort gezegd - verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met het vervoeren en afleveren van cocaïne. Verdachte is vrijgesproken van de poging tot het invoeren in Nederland van 1203 kilo cocaïne (feit 4) en de invoer van 3,5 kilo cocaïne in Nerderland (feit 7, de Zeewolde-zaak).
6.5. Ten aanzien van deze vrijspraken heeft het Hof overwogen:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 4 en 7 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof heeft hierbij overwogen dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 3] niet betrouwbaar genoeg worden geacht om voor het bewijs te bezigen.
In het bijzonder kan als gevolg daarvan ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde niet worden bewezen dat Nederland het land van bestemming was van de onderwerpelijke partij cocaïne."
6.6. Het middel stelt dat nu de verdachte is vrijgesproken van de feitelijke handelingen waarop de criminele organisatie was gericht, het arrest innerlijk tegenstrijdig is.
6.7. Ik kan de steller hierin niet volgen. Weliswaar is de verdachte vrijgesproken van twee pogingen tot invoer van cocaïne in Nederland, daarmee staat niet vast dat de verdachte niets van doen had met een organisatie die tot oogmerk had, kort gezegd, de handel in cocaïne. Het Hof heeft ten aanzien van feit 4 nadrukkelijk overwogen dat niet bewezen kan worden verklaard dat de eindbestemming Nederland was. Wat de reden van de vrijspraak voor feit 7 was, kan verder in het midden blijven. De omstandigheid dat de verdachte van twee concrete overtredingen van de Opiumwet is vrijgesproken, sluit niet uit dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die het plegen van zodanige misdrijven tot oogmerk had. Van een arrest dat innerlijk tegenstrijdig is, kan dan ook niet worden gesproken.
6.8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
7.1. Het vijfde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1c bewezenverklaarde niet door redengevende bewijsmiddelen wordt onderbouwd. Dat verdachte oprichter en leider zou zijn van de desbetreffende organisatie, zou niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
7.2. Ten laste van de verdachte is onder 1c bewezen verklaard dat hij:
"in de periode van 1 januari 1995 tot en met 14 februari 2000 te Haarlem en te Amsterdam en elders in Nederland en in het buitenland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten o.a. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het meermalen, opzettelijk, zonder dat ingevolge artikel 15 van de Wet op de Kansspelen een vergunning is verleend, gelegenheid geven om mede te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, van welke organisatie hij, verdachte, oprichter en bestuurder is geweest in de periode van 1 januari 1995 tot en met 25 februari 1999 en van welke organisatie hij, verdachte, bestuurder en oprichter en leider is geweest in de periode van 26 februari 1999 tot en met 14 februari 2000"
7.3. De bewezenverklaring berust volgens de aanvulling op het verkorte arrest op de volgende bewijsmiddelen:
12.1. Een op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt proces-verbaal d.d. 6 november 2000 door [verbalisant 7] en [verbalisant 8], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten (p. 592-684), met bijlagen.
Dit proces-verbaal houdt onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende in als relaas van verbalisanten:
"Uit het opsporingsonderzoek bleek dat [verdachte] op 18 juli 1995 de aandelen van [O] BV heeft gekocht en dat hij per die datum is benoemd als directeur van deze rechtspersoon. Uit de jaarrekeningen blijkt dat [O] BV, met als directeur [verdachte], 100% aandeelhouder is van [P] BV.
Uit het onderzoek blijkt dat [O] BV op 19 mei 1996 de aandelen van [N] Gmbh heeft gekocht van [P] BV.
De activiteiten van [N] Gmbh zijn het bedrijfsmatig aanbieden van de mogelijkheid tot het afsluiten van weddenschappen op sportwedstrijden.
Gebleken is dat via fax en later via een computermodem vanaf het kantoor van [N] Gmbh in Wenen wedlijsten naar Nederland werden verzonden. In Nederland werden deze lijsten voorzien van een andere naam in het illegale circuit gebracht. De vervaardiging van deze lijsten werd in opdracht van [verdachte] verzorgd door [medeverdachte 8].
Vervolgens werden deze lijsten verspreid onder zogenaamde 'schrijvers' (een persoon die voor derden tegen vergoeding/commissie weddenschappen verzamelt). De personen die hierbij betrokken waren, bleken tevens betrokken te zijn bij de uiteindelijke afrekeningen van de weddenschappen met de schrijvers en/of klanten. Bij het verspreiden van de lijsten zijn diverse personen betrokken, waaronder [medeverdachte 8] en [medeverdachte 5].
De op de [N]lijst afgesloten weddenschappen werden door de schrijvers telefonisch of per fax doorgegeven aan het kantoor van [verdachte] en aldaar vastgelegd.
Uit informatie bij het Ministerie van Justitie, afdeling Kansspelen, is gebleken dat aan [verdachte] en aan [N] Gmbh geen vergunning is afgegeven ingevolge de Wet op de Kansspelen.
Uit het onderzoek is gebleken dat [verdachte] zich via zijn bedrijven 35% van de aandelen in [N] Gmbh heeft verworven. In eerste instantie werd 20 procent - van [medeverdachte 5] en [betrokkene 11] ieder 10 procent - van de aandelen overgenomen tegen een prijs van 500.000 gulden.
Op grond van het ingediende rechtshulpverzoek werd [medeverdachte 5] op 17 februari 2000 en 26 september 2000 als getuige gehoord. Uit de verklaring afgelegd op 17 februari 2000 kan blijken dat:
[medeverdachte 5] [verdachte] had leren kennen als klant van [N] Gmbh.
[verdachte] als een van de indertijd grootste klanten gold. Dat wil zeggen dat hij met zeer grote inzetten speelde, zo tussen 10 en 20 duizend gulden.
[medeverdachte 5] aangaf dat het voor een klant ongewoon was dat [verdachte] [N] voorzag van informatie over de Nederlandse competitie met betrekking tot geblesseerde spelers of omtrent wedstrijden waarvan het gerucht ging dat deze waren gemanipuleerd.
In de herfst van 1994 het wedtegoed van [verdachte] in totaal 400.000 gulden bedroeg.
In december 1994 voor het eerst met [verdachte] gesproken was over deelname van [verdachte] in [N].
[medeverdachte 5] tijdens de gesprekken in Nederland ook [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] had leren kennen.
In april 1995 [verdachte] aandeelhouder was geworden van [N].
De koopprijs van deze aandelen 500.000 gulden had bedragen dus zowel voor [medeverdachte 5] als [betrokkene 11] 250.000 gulden.
Om de Nederlandse markt te kunnen bedienen er bij [verdachte] een computer geïnstalleerd werd die via een modem verbinding had met de computer in Wenen.
De lijst met weddenschappen na kleine taalkundige wijzigingen gedrukt en verspreid werd in Nederland.
[verdachte] een maandelijkse vergoeding van 20.000 gulden voor zijn werkzaamheden had ontvangen.
De winsten van de in Nederland afgesloten weddenschappen uitsluitend ten gunste waren gekomen van [N].
Het risico van deze weddenschappen ook alleen voor rekening van [N] was geweest.
Het afsluiten van de weddenschappen in Nederland niet aan de verwachtingen van [medeverdachte 5] had voldaan.
[verdachte] alleen grote klanten had aangebracht, terwijl het in de bedoeling van [medeverdachte 5] had gelegen vele kleinere klanten te rekruteren.
Uit de verklaring afgelegd door [medeverdachte 5] op 26 september 2000 kan blijken dat:
Aangezien men hoopte op een wetswijziging in Nederland voor wat het aannemen van weddenschappen betrof, wilde men in Nederland een filiaal van [N] openen. Dit was dan het filiaal van [verdachte] geweest en daarvoor had [verdachte] 20.000 gulden per maand gekregen"
12.2. Telefoongesprek (p. 752)
Datum/Tijd: 21.04.1998/17.33 uur
(Bijlage 7 bij het onder 1. opgenomen proces-verbaal)
(Buitenweg 10.11.2000)
"[verdachte] belt met een Duits sprekende man op een Oostenrijks nummer
[verdachte]: Hoe was het dit weekend?
NN: Het weekend? Ach, dat was heel redelijk eigenlijk. Tja, wat hebben we verdiend? Ongeveer 65.000 gulden.
(............)
NN: (...) heb jij in de Nederlandse eredivisie, was daar niet, heb jij die wedstrijden nog eens bekeken? Ken je die cijfers die ik heb opgesteld?
[verdachte]: Jaja
NN: En kloppen die een beetje?
[verdachte]: Die zijn normaal. Anders had ik je wel meteen gebeld. Als er iets gebeurt, bel ik je meteen."
12.3. Telefoongesprek (p. 759)
Datum/Tijd: 23.05.1998/14.33 uur
(Bijlage 7 bij het onder 1. opgenomen proces-verbaal)
(Buitenweg 10.11.2000)
"[verdachte] belt met [medeverdachte 5]
[medeverdachte 5] had de quoten gemaakt voor de WK. [verdachte] heeft ze gekregen
(.........)
[medeverdachte 5] zegt dat er verder weinig is veranderd
[verdachte] vraagt of de quoten van de voorrondespelers hetzelfde blijven."
12.4. Telefoongesprek (p. 912)
Datum/Tijd: 23.05.1998/14.54 uur
(bijlage 12 bij het onder 1. opgenomen proces-verbaal)
(Buitenweg 24.10.2000)
"[verdachte] belt met [medeverdachte 7]
[medeverdachte 7]: [Q]
[verdachte]: [medeverdachte 7]
[medeverdachte 7]: Ja
[verdachte]: Alleen Jamaica heb ik tweetwintig tweevijftig gemaakt
[medeverdachte 7]: eeh
[verdachte]: want eh staat een beetje te hoog eh Jamaica
[medeverdachte 7]: Japan Jamaica of niet
[verdachte]: Ja
[medeverdachte 7] : Japan Jamaica he?
[verdachte]: ja ik had tweetwin....
[medeverdachte 7]: ....ja, ik snap het ja, tweetwintig twee.....
[verdachte]: want [medeverdachte 5] belde me op dus.
[medeverdachte 7]: Ja, is goed, tweetwintig eh tweevijftig."
12.5. Telefoongesprek (p. 761)
Datum/Tijd: 28.05.1998/10.40 uur
(Bijlage 7 bij het onder 1. opgenomen proces-verbaal)
(Buitenweg 10.11.2000)
"[verdachte] wordt gebeld door [medeverdachte 5]
[medeverdachte 5] vertelt dat ie net [medeverdachte 7] heeft gesproken en dat die 100.000 wil storten.
[verdachte] zegt dat ie van niks weet
[medeverdachte 5]: Hij wilde op Holland gokken voor 25.000 gulden op quote 10, maar ik heb Holland eigenlijk, het is op donderdag verstuurd, toen was het quote 10. Nu heb ik het in het weekend weer verstuurd en nu is het quote 8, omdat Holland waarschijnlijk geen slechte kansen maakt.
(............)
[medeverdachte 5]: En, zo langzamerhand gaat de WK beginnen. De mensen worden wakker
[verdachte]: En de quoten die je hebt zijn actueel, he? Die ik heb gekregen."
12.6. Telefoongesprek (p. 768)
Datum/Tijd: 12.06.1998/19.43 uur
(Bijlage 7 bij het onder 1. opgenomen proces-verbaal)
(Buitenweg 10.11.2000)
"[verdachte] belt uit met [medeverdachte 5]
[verdachte]: Ben je nog op kantoor?
[medeverdachte 5]: Ja, ik doe nu nog de weddenschap ruststand/eindstand en de uitslag-weddenschappen voor morgen. Ik doe ze steeds per dag (....)
[verdachte]: En de lijst voor volgende week, wanneer maak je die? Zondag of zaterdag?
[medeverdachte 5]: Ik verstuur dit keer op dinsdag, als de voorrondes helemaal afgelopen zijn. Dan versturen we ze op dinsdag voor de tweede, dat we dinsdag, woensdag min of meer op aanvraag....en dan hebben de mensen voor de komende 16 wedstrijden weer de lijst.
(.....)
[medeverdachte 5]: Trouwens, het geld is vandaag verstuurd. Die 40.000 he?
[verdachte]: Dank je wel, chef."
12.7. Telefoongesprek (p. 770)
Datum/Tijd: 13.06.1998/23.11 uur
(Bijlage 7 bij het onder 1. opgenomen proces-verbaal)
(Buitenweg 10.11.2000)
"[verdachte] belt uit met [medeverdachte 5]
[medeverdachte 5]: (.....) En van [medeverdachte 7] heb ik gekregen, 45.000 wilde hij niet. Ik heb 30.000 van [medeverdachte 7] gekregen. 30.000 gulden (.......)
(..........)
[medeverdachte 5]: (.....) Op Internet ziet het er ook goed uit, maar daar hebben we heel veel open weddenschappen op de tweelingweddenschappen en zo, daarvan werd toen zoveel aangeboden, maar tot nu toe ziet het er heel goed uit. Ook qua omzet.
[verdachte]: Dat is mooi
[medeverdachte 5]: Misschien kun je na de voorrondes naar Wenen komen, als je zin hebt. Dan kunnen we een eerste balans opmaken. Het gaat nu nog elke dag op en neer. Tot nu toe is het alleen nog maar bergopwaarts gegaan, maar er komen ook nog andere dagen
[verdachte]: Ja, natuurlijk."
12.8. Telefoongesprek (p. 772)
Datum/Tijd: 20.06.1998/16.38 uur
(Bijlage 7 bij het onder 1. opgenomen proces-verbaal)
(Buitenweg 10.11.2000)
"[verdachte] wordt gebeld door [medeverdachte 5]
[medeverdachte 5] zegt dat het veel beter gaat dan verwacht, ze hadden gisteren een omzet van NLG 230.000,- aan de telefoon."
12.9. Telefoongesprek (p. 773)
Datum/Tijd: 24.06.1998/22.58 uur
(Bijlage 7 bij het onder 1. opgenomen proces-verbaal)
(Buitenweg 10.11.2000)
"[verdachte] wordt gebeld door [medeverdachte 5]
[medeverdachte 5]: Staat het nou vast, begin juli?
[verdachte]: Ja, dat staat vast
(......)
[verdachte]: Ja, ik moet nog een ticket reserveren en dan kom ik
[medeverdachte 5]: Laat het me bijtijds weten. Ik zou heel erg blij zijn, want ik denk dat we dan heel veel kunnen bespreken, omdat ik dan al een beetje weet hoe het gaat."
12.10. Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 15 augustus 1997 door [verbalisant 9], brigadier van politie, werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam (LRT) van het Korps Landelijke Politiediensten (p. 694-696).
Dit proces-verbaal houdt onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende in:
"Op 25 juni 1997 werd door de Landelijk officier van justitie [verbalisant 10] bevraging van het MOT register (Melding ongebruikelijke transacties) gedaan betreffende [verdachte] en [N] Gmbh.
Op 26 juni 1997 werden van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, de hierna vermelde ongebruikelijke transacties ontvangen van [verdachte], alle gedaan in de periode van februari-juli 1995, zijnde:
Datum: bedrag: van rek.: ten name van: naar rekening: ten name van:
28-02-95 139163 [0002] Sigarenboetiek [R], [plaats F] [0003] [verdachte]
28-02-95 111000 [0005] [betrokkene 12] inzake [U], [plaats F] [0003] [verdachte]
23-03-95 -250000 [0003] [verdachte], [plaats G] [0004] [S] bv, [plaats G]
8-04-95 30216 Sporttotalisator [0003] [verdachte]
12-04-95 50720 [0001] [T], [plaats H] [0003] [verdachte]
14-04-95 250000 [0006] [S] bv, [plaats G] [0003] [verdachte]
9-05-95 -200000 [0003] [verdachte], [plaats G] [0007] [medeverdachte 5]
9-05-95 -200000 [0003] [verdachte], [plaats G] [0008] [betrokkene 11]
7-06-95 175173 [0005] [betrokkene 12], [plaats F] [0003] [verdachte]
13-06-95 420000 [V], [plaats E] [0003] [verdachte]
16-06-95 93446 [0005] [betrokkene 12], [plaats F] [0003] [verdachte]
16-06-95 30000 [0010] [T], [plaats H] [0003] [verdachte]
17-07-95 -1064608 [0003] [verdachte], [plaats G] [0011] [W] bv, [plaats G]
12.11. Een proces-verbaal d.d. 10 maart 2000 door [verbalisant 11] en [verbalisant 12], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten.
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 8], samengevat en zakelijk weergegeven luidende (p. 985-994):
"Ik ben al sinds ongeveer 15 jaar goed bevriend met [medeverdachte 7], wonende aan de [f-straat] te [plaats I]. Van [medeverdachte 7] weet ik dat hij sinds jaar en dag betrokken is bij het gokken. Hij heeft daar in het verleden ook nooit een geheim van gemaakt. Omstreeks 5 a 6 jaar geleden ben ik via [medeverdachte 7] in aanraking gekomen met [verdachte]. Deze [verdachte] bleek contact te hebben met de heer [medeverdachte 5], woonachtig te [plaats J], gelegen nabij Wenen in Oostenrijk.
Ongeveer 6 jaar geleden vloog ik op verzoek van [verdachte] business class van Amsterdam naar Wenen en vervolgens met de taxi naar het kantoor van [N]. Aldaar moest ik in opdracht van [verdachte] cash een bedrag van ƒ 100.000,-- in ontvangst nemen.
Toen [medeverdachte 5] ongeveer 5 a 6 jaar geleden naar Nederland kwam om samen met [verdachte] een filiaal van [N] op te zetten, was hij in het bezit van een computer, waarop de wedlijsten vanuit Oostenrijk konden worden doorgegeven. In opdracht van [verdachte] moest ik een kopieerapparaat aanschaffen om wedstrijdformulieren te kopiëren ten behoeve van de weddenschappen.
Ik heb toen bij de firma [X] uit [plaats G] een Sharp 2022 aangeschaft voor een bedrag van naar ik meen ƒ 11.000,-- of ƒ 14.000,--. Dit bedrag kreeg ik overigens van [verdachte]. In opdracht van [verdachte] moest ik een busje huren en de computer alsmede het kopieerapparaat overplaatsen van het kantoor van [medeverdachte 7] naar het nieuwe pand in [plaats K].
Tijdens de ontmoeting van [medeverdachte 6] met [verdachte], [medeverdachte 7] en mijzelf meen ik mij te herinneren dat de afspraak gemaakt werd dat [verdachte] zich zou inkopen bij [N], een legaal gokbedrijf te Oostenrijk. Dit zou door [verdachte] gefinancierd worden met geld afkomstig van succesvolle weddenschappen. Ik heb gezien dat [verdachte] over een stapel succesvolle weddenschapformulieren beschikte.
Via het destijds zogenaamde PC anywhere-systeem werden op maandag en donderdag de voetballijsten van [N] gestuurd. Mijn werkzaamheden bestonden eruit dat ik de vanuit Oostenrijk gestuurde voetballijsten zogenaamd 'vernederlandste'.
Voorzover ik het begrepen heb uit gesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte 6] kreeg [verdachte] aanvankelijk maandelijks een geldbedrag overgemaakt maar is dat op een gegeven ogenblik gestopt, omdat het filiaal in Nederland niet legaal van de grond kon komen.
[verdachte] bepaalde de quoten (indicatoren voor het bedrag dat de deelnemer bij een juiste voorspelling uitbetaald krijgt, Rb) voor de 'vernederlandste' speellijsten. Hij deed dit met name voor de wedstrijden van de Nederlandse 1e divisie.
Indien [verdachte] er zo nu en dan niet was, probeerde zijn broer [medeverdachte 6] altijd de baas te spelen. Ik heb echter nooit het idee gekregen dat [medeverdachte 6] van [verdachte] quoten vast mocht stellen op het moment dat [verdachte] er niet was. Het bleek mij wel altijd dat de broers van [verdachte] voor hem vlogen indien hij iets wilde of indien hij iets opdroeg.
De officiële wedlijsten die ik via de computer door [N] kreeg toegestuurd en die ik in opdracht van [verdachte] aanpaste, moest ik 250 keer kopiëren.
Toen "[N]-Nederland" officieel niet van de grond kwam heeft [verdachte] het kantoor verhuisd van [plaats K] naar een pandje achter [...] in [plaats G]. Omdat ik aangaf vanuit mijn eigen huis te [plaats I] net zo gemakkelijk te kunnen werken, werd de computer en kopieerapparaat naar mijn woning verplaatst."
12.12. Een proces-verbaal d.d. 11 maart 2000 door [verbalisant 11] en [verbalisant 7], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten.
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 8], samengevat en zakelijk weergegeven luidende (p. 995-1004):
"Met betrekking tot de namen die ik gaf aan de 'vernederlandste' wedlijsten van [N] kan ik u zeggen, dat het aanvankelijk gewoon [N] was. Daarna werd het [Y]. De laatste werd, daarmee bedoel ik ongeveer twee jaar geleden, [Z].
Dat werd door ons, daarmee bedoel ik [verdachte], [medeverdachte 7] en ikzelf, bedacht."
12.13. Een proces-verbaal d.d. 12 maart 2000 door [verbalisant 11] en [verbalisant 7], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten.
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 8], samengevat en zakelijk weergegeven luidende (p. 1008-1014):
"Nu u mij confronteert met een telefoongesprek op 8 juli 1998 tussen [verdachte] en mij, kan ik mij herinneren dat ik een groot bedrag aan Deense Kronen en Duitse Marken voor [verdachte] heb gewisseld. Ik kan mij herinneren dat dit geld in plastic geseald was. Het geld was vacuüm verpakt en ik realiseerde mij dat dit niet normaal was. Ik begreep wel dat dit bedrag niet van een normale bank afkomstig was.
Ik vermoed dat alle geldtransacties plaats gevonden hebben in 1997 en 1998, totaal rond de ƒ 700.000,--. Dit varieerde van 100.000 Duitse Marken, 15.000 Britse Ponden, 200.000 Deense Kronen en voor ƒ 10.000,-- aan Italiaanse Lires. Ik denk dat ik op verzoek van [verdachte] ongeveer 10 keer buitenlands geld heb gewisseld."
12.14. Een proces-verbaal d.d. 10 maart 2000 door [verbalisant 13] en [verbalisant 14], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten.(p. 947-950)
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 7], samengevat en zakelijk weergegeven luidende:
"Ik ben al vanaf mijn 14e jaar betrokken bij het gokken. Ongeveer 15 jaar geleden ben ik begonnen met het aannemen van weddenschappen. Ik raakte steeds meer verslaafd aan het aangaan van weddenschappen op voetbalwedstrijden. Ik denk dat ik in die beginperiode ongeveer 20 lijsten uitgaf. Ik maakte die lijst zelf en vermenigvuldigde die dan.
Ik weet dat [medeverdachte 5] en [verdachte] geprobeerd hebben om hier in Nederland een legaal wedkantoor op te zetten. Ik ben namelijk bij de eerste bespreking aanwezig geweest en ik wilde ook wel participeren. Als het doorgegaan zou zijn zou ik voor 1 procent meedoen in dat bedrijf. Afgezet tegen de omzet zou ik daaraan leuk kunnen verdienen. Via een adviesbureau ergens bij de RAI waar allerlei juristen en fiscalisten werken is getracht om in Nederland een vergunning te krijgen voor een wedkantoor.
[medeverdachte 5] zelf heeft bij mij een computer op het kantoor gebracht. Die computer werd gebruikt voor het krijgen van de [N] lijst. Van deze computer werd gebruik gemaakt door [medeverdachte 8], hij werkt voor [verdachte]. Hij verzorgt voor [verdachte] de wedlijsten. Ik weet wel dat deze computer naar het kantoor van [verdachte] is gegaan en later is de computer meegegaan naar de woning van [medeverdachte 8]."
12.15. Een proces-verbaal d.d. 11 maart 2000 door [verbalisant 13] en [verbalisant 14], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten. (p. 953-956):
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 7], samengevat en zakelijk weergegeven luidende:
"In het begin heb ik een rekening geopend bij de bank. Daar kreeg ik een "Kunde nr.". Je kon ook geld storten via de bank en dat faxen naar [N] dan kon ik daar mee spelen. Later kwam [verdachte] in beeld. Hij was voor een deel eigenaar van [N] en ik betaalde cash mijn weddenschappen aan [verdachte].
Het gebeurde ook wel eens dat ik benaderd werd door een klant van mij die een weddenschap wilde spelen die bij [N] afgesloten kon worden en ik regelde het dan zo met [verdachte] dat die klant op mijn Kunde-nummer bij [N] speelde. Ik belde [verdachte] op, gaf de weddenschap door, [verdachte] belde op dat het in orde was. [medeverdachte 8] bracht dan later het geld."
12.16. Een proces-verbaal d.d. 2 mei 2000 door [verbalisant 7] en [verbalisant 13], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten (p. 700-702).
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 13], samengevat en zakelijk weergegeven luidende:
"Ik ken [verdachte] een jaar of vier. Ik heb hem bij [medeverdachte 7] ontmoet. [verdachte] is mede-eigenaar van [N], een Oostenrijks wedkantoor.
Ik ben via [medeverdachte 7] actief in het gokken terecht gekomen. Na de illegale lotto zijn de zogenaamde voetballijsten gekomen. Een jaar of vier, vijf geleden ben ik met een voetballijst begonnen. Ik speelde eerst bij [medeverdachte 7] op de zogenaamde [Y] lijst. Ik kreeg het idee om zelf een lijst te beginnen. Via [medeverdachte 8], dus eigenlijk van [verdachte], kreeg ik de officiële [N]lijst met het logo van [N]. Later heb ik die lijst als basis voor mijn eigen lijst, de DHQ lijst, gebruikt."
12.17. Een proces-verbaal d.d. 2 mei 2000 door [verbalisant 7] en [verbalisant 13], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten (p. 703-705).
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 13], samengevat en zakelijk weergegeven luidende:
"U vraagt mij naar een overboeking van ƒ 304.269,65 van de rekening van mijn ex-vrouw [betrokkene 14], nummer [0012] naar rekening [0003] van [verdachte], welke op 21 juni 1995 heeft plaatsgevonden.
Het gaat hier om gewonnen prijzen bij Toto Select. Ik weet zeker dat [verdachte] dit geld niet gewonnen heeft, maar [betrokkene 15] uit [plaats L]."
12.18. Een proces-verbaal d.d. 3 mei 2000 door [verbalisant 7] en [verbalisant 13], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten (p. 706-710).
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 13], samengevat en zakelijk weergegeven luidende:
"Via [medeverdachte 7] heb ik [verdachte] leren kennen. Later heb ik van [medeverdachte 7] gehoord dat [verdachte] een compagnon van hem was bij het aangaan van weddenschapen op voetbalwedstrijden.
Door mijn contacten met [verdachte] wist ik dat [verdachte] betrokken was bij het wedkantoor [N] in Oostenrijk. Aangezien [verdachte] daar bij betrokken was, kreeg ik van [medeverdachte 8] de originele lijst van [N]. [medeverdachte 8] deed dit weer meer of minder in opdracht van [verdachte].
Ik ben ook wel eens op het kantoor van [verdachte] geweest op het woonwagencentrum in [plaats G]. Bij die gelegenheden ontmoette ik daar onder meer [medeverdachte 8], [betrokkene 16] en [medeverdachte 5]."
12.19. Een proces-verbaal d.d. 22 juni 2000 door [verbalisant 7] en [verbalisant 13], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten (p. 1136-1140).
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 16], samengevat en zakelijk weergegeven luidende:
"In 1996 ben ik voor [verdachte] weddenschappen gaan noteren. [verdachte] gaf de [N]-, de [Z] en de [Y]lijst uit.
Door mijn betrokkenheid bij het voetbal kwam ik steeds vaker op het kantoor van [verdachte] omdat je daar altijd wel naar een voetbalwedstrijd kon kijken. Dat kantoor was eerst gevestigd op [plaats K] en later ging het kantoor naar [...]. In het begin kwam het wel voor dat als iedereen bezig was ik ook de telefoon aannam en dan spel noteerde.
Met spel noteren bedoel ik niets anders dan het opschrijven van bepaalde combinaties van voetbalwedstrijden waarbij degene die speelt aangeeft welke voetbalvereniging de wedstrijd wint en hoeveel geld hij wil spelen.
[medeverdachte 8] maakte met de computer de lijsten van onder meer [N]. Soms werden er quotes veranderd en dan heette de lijst de [Z]lijst.
[Medeverdachte 7] had een soort samenwerkingsverband met [verdachte] wat betreft het gokken. Ze speelden bij elkaar. [medeverdachte 7] is een echte gokker."
12.20. Een proces-verbaal d.d. 15 mei 2000 door [verbalisant 13] en [verbalisant 7], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten (p. 712-713).
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 12], samengevat en zakelijk weergegeven luidende:
"Ik ben sedert 10 oktober 1986 eigenaresse van Sigarenboetiek [R] te [plaats L]. In de winkel heb ik twee terminals van de Nationale Sporttotalisator.
Er waren circa 4 personen die bij mij in de periode 1995/1996 grote bedragen vergokten op voetbalwedstrijden. De inzetten varieerden, maar liepen op tot wel ƒ 30.000,-- per weddenschap."
[Uit het hierboven onder 12.10. weergegeven proces-verbaal, inhoudende een overzicht van ongebruikelijke transacties betreffende [verdachte] en [N] Gmbh over de periode februari-juli 1995 blijkt dat in totaal ƒ 518.782,- van de rekening van Sigarenboetiek [R] respectievelijk [betrokkene 12] op de rekening van [verdachte] is overgemaakt.]
12.21. Een proces-verbaal d.d. 22 mei 2000 door [verbalisant 13] en [verbalisant 7], beiden werkzaam bij het Landelijk Rechercheteam van het Korps Landelijke Politiediensten (p. 745-746).
Dit proces-verbaal houdt in als de aan genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 17], samengevat en zakelijk weergegeven luidende:
"Ik ken [verdachte] sedert 1993/1994. Ik had op dat moment een sigarenwinkel te [plaats I]. [verdachte] gokte via Spelnet op voetbalwedstrijden. Exacte bedragen weet ik niet meer, maar [verdachte] gokte meer dan de gemiddelde klant.
Zoals u in mijn boekhouding heeft kunnen zien heb ik twee keer een bedrag aan [verdachte] overgemaakt. De eerste keer was dit een bedrag van ƒ 50.720,30 in april 1995. De tweede keer was in juni 1995. Dit was een bedrag van ƒ 30.000,--."
7.4. Voorop dient te worden gesteld dat de bewijsminimumregels voor de bewezenverklaring in haar geheel gelden. Onderdelen van de bewezenverklaring mogen dus op een enkel bewijsmiddel berusten. Niet valt in te zien waarom dat niet zou gelden voor een op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt proces-verbaal, houdende een relaas van verbalisanten.(8)
De stelling van het middel dat bedoeld bewijsmiddel ( bewijsmiddel 12.1) voor wat betreft het feitelijk leiderschap van de verdachte onderbouwd dient te worden door andere bewijsmiddelen is dus niet juist. Overigens is er wel sprake van samenhang met en steun van andere bewijsmiddelen.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 8] (bewijsmiddel 12.11), [medeverdachte 7] (bewijsmiddelen 12.14 en 12.15), [betrokkene 13] (bewijsmiddel 12.18) en [betrokkene 16] (bewijsmiddel 12.19) kan worden afgeleid dat verdachte aan anderen opdrachten gaf en voor een deel eigenaar was van het bedrijf [N].
Uit de bewijsmiddelen 12.1, 12.11 en 12.14 heeft het Hof mijns inziens kunnen afleiden dat verdachte oprichter is geweest van een soort Nederlands filiaal van het Oostenrijkse [N], ten aanzien waarvan men in eerste instantie gestreefd heeft naar een Nederlandse vergunning, zonder dat dat is gelukt.
Nu uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien kan worden afgeleid dat verdachte leider en oprichter was van de organisatie, is de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd.
7.5. Het middel faalt.
8.1. Het zesde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 5 bewezenverklaarde.
8.2. Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezen verklaard dat hij:
"op tijdstippen gelegen in de periode van 26 maart 1999 tot 1 juli 1999 te Haarlem en te Galerijen en in België samen en in vereniging met anderen, telkens aan [betrokkene 17] en/of [betrokkene 18], die anders dan als ambtenaren, immers als voetbalspelers, werkzaam waren in dienstbetrekking bij een voetbalvereniging, te weten de Belgische voetbalvereniging Westerlo, naar aanleiding van hetgeen deze [betrokkene 17] en/of [betrokkene 18] in zijn/hun betrekking zou/zouden doen of nalaten, beloften, te weten geldsommen, heeft gedaan van dien aard, dat hij, verdachte, en zijn mededaders telkens redelijkerwijs moesten aannemen dat deze [betrokkene 17] en [betrokkene 18] deze beloften in strijd met de goede trouw zouden verzwijgen tegenover hun werkgever".
8.3. De bewezenverklaring berust volgens de aanvulling op het verkorte arrest op de volgende bewijsmiddelen:
13.1. Proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten, Landelijk Rechercheteam, afgesloten op 8 december 2000 (p. 1142-1147) met bijlagen.
Dit opgemaakte proces-verbaal gaat vergezeld van een aantal bijlagen, onder meer bevattende de schriftelijke weergaven van opgenomen telefoongesprekken, telkens in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal.
a. Bijlage 8
Telefoongesprek (p. 1191)
Datum/Tijd: 26.03.1999/17.02 uur
"[betrokkene 19] belt in met [medeverdachte 5].
(............)
[betrokkene 19]: Die die ge ja eventueel die we we dinges Westerloo, we moeten een beetje voorzichtig zijn aan de telefoon.
[medeverdachte 6] : He? Oh ja
[betrokkene 19]: Voor hoeveel spelers telt dat eventueel.
[medeverdachte 6]: Drie.
[betrokkene 19]: Nou, we willen vijftienduizend gulden."
b. Bijlage 9
Telefoongesprek (p. 1193)
Datum/Tijd: 29.03.1999/13.26 uur
"[betrokkene 19] belt in met [medeverdachte 5].
(.........)
[betrokkene 19]: Eehm, ja, ik kan het regelen als ge wilt maar eh ze moeten wel geld hebben
[medeverdachte 6]: He?
[betrokkene 19]: Met drie man
(..........)
[betrokkene 19]: Zeg ik heb toen wel gezegd dat ze vijfduizend gulden de man krijgen.
[medeverdachte 6]: Ja
[betrokkene 19]: en dat ze die zo snel mogelijk krijgen zo gauw als ik jou zie.
[medeverdachte 6]: Ja
[betrokkene 19]: Als je die aan mij geeft dan zal ik ze naar [betrokkene 17] brengen, in Nederland.
[medeverdachte 6]: Ja
[betrokkene 19]: En [betrokkene 17] die geeft ze aan de keeper en de laatste man."
c. Bijlage 10
Telefoongesprek (p .1196)
Datum/Tijd: 05.04.1999/13.53 uur
"[betrokkene 19] belt in met [medeverdachte 5].
(............)
[betrokkene 19]: Hm. Ik heb morgenavond een afspraak met [betrokkene 17]
(.........)
[betrokkene 19]: Ze hebben nog Kortwijk (fon) uit.
(.........)
[betrokkene 19]: En Kortwijk (fon) zou in principe het beste zijn.
(..........)
[betrokkene 19]: En ik heb eh morgenavond een afspraak met 'm in een restaurant in Geel.
[medeverdachte 6]: Ja
[betrokkene 19]: Ja, die man eh hij moet dan in principe geld hebben dat je aan de jongens geeft.
(........)
[betrokkene 19]: Want als [betrokkene 17] tegen mij zegt dus dat ie eh tegen Kortwijk (fon) dat doet.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: En heb je dat geld gehad.. de helft.. maar de helft wat ge dus zegt.
[medeverdachte 6]: Ja
[betrokkene 19]: Dan doen hun dat snap je?
(........)
[betrokkene 19]: Dus als die wil dat die al de helft van dat geld geeft dan doen die jongens dat, begrijpt ge?
[medeverdachte 6]: Jajaja.
[betrokkene 19]: En als ze dan verliezen krijgen ze de andere helft heb ik gezegd.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: Zo werkt het toch?
[medeverdachte 6]: Zo werkt het
(.......)
[betrokkene 19]: Dan moeten we met hem donderdag, vrijdag of zaterdag afspreken of zo.
(......)
[medeverdachte 6]: Zaterdag, doe het zaterdag dan.
[betrokkene 19]: Ja, dat ik zaterdag naar hem toe kom of zo
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: Oh nou dan moet ik...gij brengt woensdag dat geld mee.
[medeverdachte 6]: Ja. Woensdag spreek ik af met je.
[betrokkene 19]: En dan breng gij zeven en een half duizend gulden mee
[medeverdachte 6]: Hoeveel?!
[betrokkene 19]: Zeven en een half duizend ja, de helft.
[medeverdachte 6]: Ja. De helft.
[betrokkene 19]: Voor drie personen.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: Nou dan geef ik dat zaterdag aan [betrokkene 17].
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: Dan heeft [betrokkene 17] de hele week de tijd, dan kunnen ze zelf een wedstrijd uitkiezen..
(........)
[betrokkene 19]: Tegen Aalst thuis dat is het interessantst of tegen Kortrijk begrijpt ge?
[medeverdachte 6]: Ja."
d. Bijlage 11
Telefoongesprek (p. 1200)
Datum/Tijd: 06.04.1999/20.18 uur
"[betrokkene 19] belt in met [medeverdachte 5].
(............)
[betrokkene 19]: Luister eens effe, ik zit hier bij [betrokkene 17].
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: En Kortrijk is wel interessant zegt ie.
[medeverdachte 6]: Ja?
[betrokkene 19]: Ja, maar gij, dat is Korteering (fon) wete gij nog niet he?
[medeverdachte 6]: He? Nee Korteering (fon) weten we nog niet nee.
[betrokkene 19]: Maar die moet toch zeker op twee gulden staan of niet?
(.........)
[betrokkene 19]: Ik heb gewoon gezegd dat hun met drie man dat ze zeven en een half duizend vooraf krijgen.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: En zeven en een half na de wedstrijd.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: En dat wij die samen konden betalen in Nederland of zo.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: Maar hij kan 't samen met [betrokkene 18] al dat doen.
(........)
[betrokkene 17] komt aan de telefoon.
(......)
[betrokkene 17]: Ik moet alleen effe kijken of 't eh kijk die laatste man daar weet ik honderd procent zeker van dat dat safe zit.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 17]: Ja, dan moet ik effe nadenken voor nog eentje d'rbij snap je dan spelen we.
(..........)
[betrokkene 17]: Ik moet voor honderd procent zeker zijn van die gasten en van die [betrokkene 18].
[medeverdachte 6]: Ja.
(......)
[medeverdachte 6]: En eh en dat doen we en doen we met Kortrijk, jullie hebben toch niks meer te halen.
[betrokkene 19]: Nee, daarom en Kortrijk moet winnen willen ze d'rin blijven
(........)
[medeverdachte 6]: Ja, dan eh en dat geld is geen probleem."
e. Bijlage 12
Telefoongesprek (p. 1203)
Datum/Tijd: 09.04.1999/14.03 uur
"[betrokkene 19] belt in met [medeverdachte 5].
(............)
[betrokkene 19]: Zij willen het wel doen, ze zijn met tweeën.
[medeverdachte 6]: He?
[betrokkene 19]: Zij willen dat wel doen.
[medeverdachte 6]: Maar met z'n tweeën he?
[betrokkene 19]: Ja, dan pakken ze de keeper d'r nog bij.
[medeverdachte 6]: Ja.
(.............)
[betrokkene 19]: Dat we voor dat geld gewoon bespreken in Nederland want, kijk [betrokkene 17] is te vertrouwen.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: En [betrokkene 18] (het hof begrijpt: [betrokkene 18]) is ook te vertrouwen; die gaan toch allebei weg
(.........)
[medeverdachte 6]: [betrokkene 17], die moet ik effe eh effe persoonlijk spreken.
[betrokkene 19]: Ja, is goed.
(.........)
[medeverdachte 6]: Dan neem ik gelijk zijn geld mee, maar die [betrokkene 17] moet ik even persoonlijk spreken effetjes.
(.......)
[medeverdachte 6]: Luister ken je mor....maandag even overdag bij jou even afspraak maken bij jou in bij mij in de buurt daaro in Den Haag of Rotterdam?
(......)
[betrokkene 19]: Mot Motel eh motel Gilze-Rijen afspreken
[medeverdachte 6]: Juist, dan speken we daar af, geef ik je daar die zeven en een halve rug en dan spreken we met [betrokkene 17] eventjes af."
f. Bijlage 14
Telefoongesprek (p. 1212)
Datum/Tijd: 17.04.1999/13.36 uur
"[betrokkene 19] belt in met [medeverdachte 5].
[betrokkene 19]: Dus eh hoe spreken we af morgen?
(.........)
[betrokkene 19]: Ik heb gezegd dat ge naar Kortwijk (fon) wil kijken.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: En [betrokkene 17] naderhand zien jullie in eh in de kantine.
[medeverdachte 6]: Okee.
(........)
[betrokkene 19]: Ik heb nog ik heb goeie hoop dat Kortrijk van ons wint.
[medeverdachte 6]: Oh, nou dat is goed.
[betrokkene 19]: Dus ja, nou we moeten dan ge kunt toch niet meer doen zekerheid ja, wat is zekerheid hebben.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: Vasthouden gewoon in het strafschopgebied heb ik gezegd, penalty geven komen ze mee naar voor.
[medeverdachte 6]: Ja.
[betrokkene 19]: En dan moet ie 'm zien.
[medeverdachte 6]: Hij moet binnen tien minuten een penalty gooien he?"
g. Bijlage 20
Telefoongesprek (p. 1224)
Datum/Tijd: 17.04.1999/19.30 uur
"[betrokkene 20] belt uit met [betrokkene 16].
[betrokkene 16]: Hallo met [betrokkene 16]
[betrokkene 20]:: Ja [betrokkene 16], je moet tegen [verdachte] zeggen
[betrokkene 16]: Ja
[betrokkene 20]: Ik heb Kortrijk gespeeld voor vijf van twee gulden tien
(.......)
[verdachte] komt aan de lijn.
[verdachte]: Ik wou het je eigenlijk morgen al vertellen maar ik ken die jongens die in de achterhoede spelen.
[betrokkene 20]: Ja.
[verdachte]: Van eh Westerlo.
(.........)
[verdachte]: Luister, ik ben morgen bij die wedstrijd.
[betrokkene 20]: Hm.
[verdachte]: Ik ben op de stadion daaro, ik ken ze, die jongens.
[betrokkene 20]: Ja, ik ken d'r wel bij spelen maar dan staat het twee gulden [verdachte].
[verdachte]: Hallo.
[betrokkene 20]: Als je zegt het is een vastigheidje dan speel ik het voor je.
[verdachte]: [betrokkene 20], het is een supervaste, je mag er ook vijfentwintig voor me spelen.
(.........)
[betrokkene 20]: En dan speel ik er tien voor jou bij aan twee gulden en dan heb je d'r vijf van eh tweetien.
[verdachte]: Ik hoor je niet.
[betrokkene 20]: Dan heb je d'r vijftien bij mekaar.
[verdachte]: Okee okee."
h. Bijlage 27
Telefoongesprek (p. 1242)
Datum/Tijd: 18.04.1999/13.24 uur
"[verdachte] belt in met [medeverdachte 5].
(..........)
[verdachte]: (....) Ik ben nu in het stadion
[medeverdachte 6]: Ja?
[verdachte]: Ik zie ze net allemaal voorbij lopen van eh van eh Westerlo
[medeverdachte 6]: Ja nou?
[verdachte]: Nee, gewoon ik denk ik sta buiten dan kan die me heel goed zien he, snap je?
(......)
[verdachte]: Nee, nou hij ziet heus wel dat ik een broertje van je ben toch?
[medeverdachte 6]: Jajajajaja
[verdachte]: Dan ziet ie dat het menens is, snap je?"
i. Bijlage 30
Telefoongesprek (p. 1250)
Datum/Tijd: 18.04.1999/15.45 uur
"[verdachte] belt in met [medeverdachte 5].
[medeverdachte 6]: Hallo
[verdachte]: Penalty
[medeverdachte 6]: Oh. Nou lekker
[verdachte]: De bal zat er al in maar hij geeft rood aan eh aan een eh speler
[medeverdachte 6]: Van wie dan?
[verdachte]: Van Westerlo"
j. Bijlage 34
Telefoongesprek (p. 1255)
Datum/Tijd: 18.04.1999/16.52 uur
"[verdachte] belt in met [medeverdachte 5].
[medeverdachte 6]: Hallo
[verdachte]: Ja afgelopen.
[medeverdachte 6]: Oh, vier twee.
[verdachte]: Je had het andersom moeten doen jongen
[medeverdachte 6]: Wat dan?
[verdachte]: Westerlo had een eh, normaal killen (fon) ze de hele ploeg af man.
(.......)
[verdachte]: Maar ja, het viel wel op hoor
(........)
[verdachte]: Maar die nummero drie was goed."
k. Bijlage 35
Telefoongesprek (p. 1257)
Datum/Tijd: 18.04.1999/17.32 uur
"[verdachte] belt in met [medeverdachte 5].
(.........)
[verdachte]: Wat een slechte ploeg [medeverdachte 6], dat Kortrijk
(.........)
[verdachte]: Die werd gewisseld he, die andere
[medeverdachte 6]: Ja, die middenvelder
[verdachte]: Die middenvelder ja, die wou helemaal niet dus dat viel helemaal op.
[medeverdachte 6]: Ja.
[verdachte]: Die eh die bakte d'r helemaal niks van.
(.........)
[verdachte]: Die drie eh die drie was echt, dat is eh
(NN op de achtergrond ........)
[verdachte]: die die jongen die ken je wel voor een boodschap sturen.
(.........)
NN: Die moet je onthouden hoor, die drie
(......)
NN: Die gaf eh hoe heet ie, op de goeie momenten gaf ie een goeie bal als het niet gevaarlijk was"
l. Bijlage 36
Telefoongesprek (p. 1260)
Datum/Tijd: 18.04.1999/23.22 uur
"[b[betrokkene 19]kkene 19] belt in met [medeverdachte 5].
(.............)
[betrokkene 19]: Ik zal je vertellen [medeverdachte 6]
[medeverdachte 6]: Ja
[betrokkene 19]: als die twee niet omgekocht worden he?
(........)
[betrokkene 19]: dan wint Westerlo.
(.......)
[betrokkene 19]: Die [betrokkene 18] (fon) deed het goed hoor die [betrokkene 18] (fon).
[medeverdachte 6]: Oh, [verdachte] zei die was een perfecte jongen was dat.
(......)
[medeverdachte 6]: [betrokkene 17], [betrokkene 17] die was slecht!
[betrokkene 19]: Ja, maar ja, die werd ook gewisseld vijf minuten voor rust.
[medeverdachte 6]: Ja, viel alleen maar op.
(.........)
[medeverdachte 6]: Luister nou, die jongens die krijgen nog vijf ruggen van mij he?.
[betrokkene 19]: Ja."
m. Bijlage 42
Telefoongesprek (p. 1286)
Datum/Tijd: 23.04.1999/16:39 uur
"[betrokkene 19] belt in met [medeverdachte 6].
(.............)
[medeverdachte 6]: Ze moeten winnen.
(........)
[betrokkene 19]: Dat doen ze ook zei [betrokkene 17].
(.........)
[betrokkene 19]: Dan moeten we ze gewoon maar een paar ruggen geven, snapt ge?
(........)
[medeverdachte 6]: Geef maar de man zo'n vijfentwintig meier.
(........)
[medeverdachte 6]: Ja. Ze hebben nog vijf ruggen van mij krijgen ze.
(........)
[medeverdachte 6]: ja, zie je ze morgen vroeg, ze moeten d'rop klappen he?.
[betrokkene 19]: Dan geef ik die vijf die ik vanavond krijg van jou"
n. Bijlage 43
Telefoongesprek (p. 1290)
Datum/Tijd: 26.06.1999/10:42 uur
"[betrokkene 17] belt in met [medeverdachte 6].
(...........)
[betrokkene 17]: Oh, hee [medeverdachte 6], eeeehm 't is nou wel een tijdje verder en ik denk ik zal jou eens effe bellen, want ik kom er echt niet uit met [betrokkene 19].
[medeverdachte 6]: Wat nou weer dan?
[betrokkene 17]: Ja, ik heb nog geen gulden gekregen.
[medeverdachte 6]: Helemaal niks?
[betrokkene 17]: Nee, nog geen gulden, samen met die andere jongen ook nog niet.
(...........)
[medeverdachte 6]: Tjonge hee, ik heb alles gegeven aan 'm.
(.........)
[medeverdachte 6]: Ik heb correct ik heb correct alles in een envelop gegooid.
[betrokkene 17]: Hm.
[medeverdachte 6]: Mijn broertje was er ook bij.
[betrokkene 17]: Ja.
[medeverdachte 6]: heb ik gegeven, heeft mijn broertje aan hem gegeven.
[betrokkene 17]: Ja.
[medeverdachte 6]: Daaro, en eh hij moest ze jou geven.
(...........)
[medeverdachte 6]: Ik ga gelijk achteraan voor je."
o. Bijlage 44
Telefoongesprek (p. 1294)
Datum/Tijd: 26.06.1999/11:45 uur
"[verdachte] belt uit met NN Gertjan; deze geeft vervolgens [betrokkene 17] aan de telefoon. Voordat de telefoon wordt opgenomen:
[verdachte]: Vijftien.
[medeverdachte 6] (op de achtergrond): Ja vijf voor hem toch?
[verdachte]: Voor de Bever.
[medeverdachte 6]: Bever ja.
[betrokkene 17] komt aan de telefoon.
[verdachte]: hallo hee, je spreekt met [medeverdachte 6] z'n broer
(.....)
[verdachte]: Hai, ik hoor het hele verhaal net van [medeverdachte 6]
[betrokkene 17]: Ja
[verdachte]: Maak je eigen nou niet druk binnen vierentwintig uur heb ik die jongen hiero.
(.......)
[betrokkene 17]: Hij schijnt op vakantie te zijn naar Benidorm of zo.
[verdachte]: Wie?
[betrokkene 17]: [betrokkene 19].
[verdachte]: [betrokkene 19], Benidorm?
[betrokkene 17]: Ja.
(.......)
[verdachte]: Neeneenee, nou ik weet niet beter of hij geeft het gewoon na de wedstrijd af want ik heb zelf die envelop afgegeven.
[betrokkene 17]: Ja.
[verdachte]: Maar ik ben d'r bij geweest.
(.......)
[verdachte]: Als ie zaterdag hier is en wij spreken hem, heb jij zaterdag je centen, of van hem of van ons."
13.2. Een proces-verbaal d.d. 16 mei 2000 van de Centrale dienst voor de bestrijding van de corruptie, inhoudende een verhoor van [betrokkene 18], voor zover inhoudende:
"Ik ben [het hof begrijpt: (semi-)prof]voetballer. In het seizoen 1999-2000 was ik actief bij Dessel Sport, daarvoor acht seizoenen bij VC Westerlo als libero/centrale verdediger.
U spreekt mij over de wedstrijd KV Kortrijk-Westerlo die op 18 april 1999 heeft plaatsgevonden. Wij hebben die wedstrijd verloren met 4-2.
Een week voor de wedstrijd heeft [betrokkene 17] mij benaderd om de wedstrijd tegen Kortrijk te beïnvloeden. Hij maakte mij duidelijk dat de opdracht uit Nederland kwam. Hij sprak van een soort gokcircuit. Ik heb uiteindelijk toegezegd. [betrokkene 17] stelde dat hij 300.000 fr. zou krijgen om te verdelen onder spelers. Hij verzekerde mij dat het bedrag van 300.000 fr. fifty-fifty zou worden verdeeld. Hij voegde er ook aan toe dat de helft van dit bedrag op voorhand zou kunnen gekregen worden. Volgens [betrokkene 17] fungeerde [betrokkene 19] als contactpersoon tussen hem (dus [betrokkene 17]) en zijn Nederlandse opdrachtgevers.
Na de wedstrijd heb ik [betrokkene 19] gezien, samen met [betrokkene 17] en een persoon die ik niet kende, buiten in de nabijheid van de kantine van KV Kortrijk.
Uiteindelijk heb ik een bedrag van 20.000 fr. gekregen van [betrokkene 17].
Volgens [betrokkene 17] had hij een bedrag van 40.000 fr. van [betrokkene 19] gekregen. Ik heb van [betrokkene 17] toen ook vernomen dat hij de 40.000 fr. had ontvangen via [betrokkene 21], een ex-speler van Westerlo en een persoonlijke vriend van [betrokkene 19]."
13.3. Een proces-verbaal d.d. 16 mei 2000 van de Centrale dienst voor de bestrijding van de corruptie, inhoudende een verhoor van [betrokkene 17], voor zover inhoudende:
"Ik ben beroepsvoetballer. Tijdens het seizoen 1998-1999 voetbalde ik als semi-prof voor KVC Westerlo. Ik speel als aanvallende middenvelder.
[betrokkene 18] geeft toe dat ik hem ongeveer een week voor de match Kortrijk-Westerlo heb aangesproken met de vraag of hij bereid was de wedstrijd te verkopen en dat er 300.000 Bef te verdienen was.
Ik heb hem toen uitgelegd dat het ging om een Nederlands gokcircuit. [betrokkene 18] stelt verder dat hij van mij hoorde dat [betrokkene 19] de tussenpersoon was tussen mezelf en het Nederlandse gokcircuit.
Het is waar wat [betrokkene 18] zegt. Het was [betrokkene 19] die mij benaderd heeft. Ik heb [betrokkene 18] aangesproken en hem gezegd dat we iets konden bijverdienen door de match te verliezen. Hij ging uiteindelijk akkoord.
[betrokkene 19] is de enige met wie ik contact heb gehad. Het is wel zo dat ik telefonisch contact heb gehad met de [verdachte en medeverdachte 6] over deze zaak.
Ik heb na de betrokken match tegen KV Kortrijk wel iemand gezien, die daar samen met [betrokkene 19] en zijn toenmalige vriend stond, Ik heb toen inderdaad naar die persoon, die een donkere huidskleur had, gezwaaid omdat ik hem meende te kennen.
Het beloofde geld heb ik nooit gekregen. Ik heb wel kleinere geldbedragen gekregen van [betrokkene 19], alles samen zo'n 3000 gulden. Ik heb dan na een voetbalmatch dit seizoen, ongeveer de helft van die som aan [betrokkene 18] gegeven."
13.4. Een proces-verbaal d.d. 22 mei 2000 van de Centrale dienst voor de bestrijding van de corruptie, inhoudende een verhoor van [betrokkene 19], voor zover inhoudende:
"Ik ben in de periode januari 1999 opgebeld door iemand van KV Kortrijk. Die persoon heeft mij toen gevraagd of ik [betrokkene 17] kon benaderen met de vraag de wedstrijd te 'verkopen' voor een bedrag van 300.000 Bef.
Ik heb toen [betrokkene 17] een bedrag van rond de 4.000 gulden betaald. Ik heb hem dat geld in stukken gegeven.
U merkt op dat deze praktijken in Nederland strafbaar zijn en wijst mij in dit verband ook op de Belgische wet d.d. 10 februari 1999, meer bepaald artikel 5 van deze wet, waardoor in het Strafwetboek (boek II, titel IX, hoofdstuk II) een afdeling 3bis, houdende de artikelen 504bis en 504ter, werd ingevoegd.
Ik ken ene [medeverdachte 6]."
8.4. In een nadere overweging heeft het Hof nog overwogen:
"Overwegingen met betrekking tot de hiervoor onder 13 vermelde bewijsmiddelen en/of het ten aanzien van 5 bewezengeachte.
- Uit de inhoud van de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat de voetballers tegenover hun werkgever, zijnde de voetbalclub KVC Westerlo waar zij tegen betaling of vergoeding voetbalden, de door verdachte gedane gift in strijd met de goede trouw zouden verzwijgen."
8.5. In het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte heeft meegewerkt aan de omkoping van voetbalspelers. Uit de bewijsmiddelen zou slechts blijken dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de handelingen van zijn broer betreffende de omkoping van de voetbalspelers.
8.6. Uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen blijkt het volgende:
- de broer van de verdachte, [medeverdachte 6], heeft met [betrokkene 19], die als tussenpersoon optrad, contact gehad om de wedstrijd tussen Kortrijk en KVC Westerlo te "verkopen" voor een bedrag van Fl. 15.000,- (BEF 300.000,-).
- volgens plan zou dat geld verdeeld worden over drie spelers van KVC Westerlo.
- de verdachte was tijdens de wedstrijd in België aanwezig.
- tijdens en na de wedstrijd heeft de verdachte met zijn broer getelefoneerd en daarbij opgemerkt dat de voetbalspeler met rugnummer 3, [betrokkene 18] - één van de spelers die betaald zou worden -, "het goed deed", terwijl "die andere", die middenvelder (kennelijk [betrokkene 17], [betrokkene 17]) er helemaal niets van bakte en werd gewisseld doch dat die (met rugnummer [betrokkene 17]) drie echt was.
- [betrokkene 17] (één van de andere spelers die een bedrag van Fl. 5.000,- zou ontvangen) heeft verklaard, dat hij - [betrokkene 17] - telefonisch contact heeft gehad "met de [verdachte en medeverdachte 6] over deze zaak".
- uit het opgenomen telefoongesprek onder n. en o., bijlagen 43 en 44, kan worden afgeleid dat de verdachte de envelop met een geldbedrag aan [betrokkene 19] heeft overhandigd en dat het de verdachte was die, toen de voetballers niet volgens afspraak waren betaald, [betrokkene 17] toezegde een en ander te zullen regelen.
8.7. Het lijkt mij dat het Hof op basis van de bewijsmiddelen er vanuit mocht gaan dat de verdachte meer dan alleen wetenschap had van de handelingen van zijn broer. Met name blijkt dat uit het overhandigen van een envelop met geld aan [betrokkene 19]. Tot het bewijs kan ook meewerken de inhoud van het contact dat de verdachte tijdens de wedstrijd met zijn broer en nadien met [betrokkene 17] had.
Kortom, hoewel het bewijs niet overvloedig is, heeft het Hof mijns inziens uit de gebruikte bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte samen met anderen het bewezenverklaarde onder 5 heeft begaan.
8.8. Het middel faalt.
9. De middelen falen en lenen zich in ieder geval voor wat betreft het tweede tot en met het zesde middel naar het mij voorkomt voor toepassing van art. 81 RO. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 In die tussenbeslissing wordt nader ingegaan op de inhoud van de twee ambtsberichten, waarin informatie was vervat afkomstig uit twee verschillende bronnen, alsmede op de inhoud van een proces-verbaal van 13 november 1997, mede op basis waarvan het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte is gevorderd.
2 Ten tijde van de tenlastegelegde feiten bepaalde de rechter-commissaris zelf of zou worden getapt (art. 125g (oud) Sv), maar dat maakt in dit verband geen verschil.
3 In dezelfde zin HR 21 november 2006 LJN AY9673. De vraag is m.i. nog wel of het oordeel omtrent het bestaan op zich van de redelijke verdenking ook marginaal moet worden getoetst, of dat die marginale toetsing alleen de nadere voorwaarden van art. 126m, eerste lid, Sv (zoals bijvoorbeeld het subsidiariteitvereiste) betreft. Bij een
4 Het alleen maar openen van een gerechtelijk vooronderzoek levert geen relevant nadeel op.
5 De stukken van het geding houden in dat het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte op 1 december 1997 is geopend. 6 Het beroep in het middel op NJ 1999, 567 faalt, reeds omdat hier geen sprake is van een inbreuk van dien aard als in dat arrest bedoeld.
7 HR 11 mei 1993, NJ 1994, 142
8 Dat heeft zelfs een bijzondere bewijskracht (art. 344, tweede lid, Sv).
Uitspraak 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De klacht over 's hofs overweging dat een oordeel over de rechtmatigheid van het openen van een gvo niet aan het hof is gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, is gegrond (de stelling van de verdediging was dat het gvo niet was geopend n.a.v. een concrete verdenking maar om verdachtes veronderstelde rol in de IRT-affaire). Het gaat hier immers niet om bevelen inzake de toepassing van bepaalde vrijheidsbenemende dwangmiddelen, waarbij vormverzuimen die betrekking hebben op zodanige bevelen kunnen worden voorgelegd aan de R-C die krachtens de wet belast is met het toezicht op de toepassing dan wel voortduring van bepaalde tijdens het voorbereidend onderzoek bevolen vrijheidsbenemende dwangmiddelen ( HR NJ 2004, 376). Dat leidt echter niet tot cassatie. Het hof heeft, met overneming van de beslissing van de rb, het verweer dat geen sprake was een concrete verdenking van een strafbaar feit jegens verdachte t.t.v. het openen van het gvo, verworpen omdat de op dat moment beschikbare informatie voldoende basis vormde voor de vordering opening gvo. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen de rb heeft vastgesteld omtrent de informatie die de grondslag vormde voor de opening van het gvo. Het hof heeft derhalve geoordeeld dat de stelling waarop het verweer steunt feitelijke grondslag mist. Die overweging draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
15 mei 2007
Strafkamer
nr. 01377/06
KM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2006, nummer 23/001279-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 6 april 2001, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 4 en 7 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1b. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 1c. "als oprichter en leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 5. "medeplegen van aan iemand, die anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking zal doen of nalaten, een belofte doen van dien aard of zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd" en 6. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 1 aanhef en onder a van de Wet op de kansspelen gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen het tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, althans tot bewijsuitsluiting, dan wel tot strafvermindering strekkende verweer dat het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte niet was aangevangen wegens een concrete verdenking van een strafbaar feit jegens de verdachte, doch om zijn veronderstelde rol in de IRT-affaire op te helderen. In dat verband wordt geklaagd over 's Hofs oordeel dat het niet aan het Hof is om over de rechtmatigheid van het openen van een gerechtelijk vooronderzoek te oordelen gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
3.2.1. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het hiervoor onder 3.1 bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen.
"Het hof verwerpt dit reeds eerder gevoerde verweer op dezelfde gronden als gedaan op de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2001, waarbij het hof heeft verwezen naar de ter zake door de rechtbank op 6 april 2001 gegeven beslissing. Het eerst nadien in het geding gebrachte document "Gedachten voor de tweede fase contra [verdachte], [betrokkene 8] e.a. de dato 28-04-97" leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de beslissing tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek is aan de rechter-commissaris. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is een oordeel over de rechtmatigheid daarvan niet aan het hof; dat heeft slechts te oordelen over de vraag of met overschrijding van bevoegdheden (mede gelet op proportionaliteit en subsidiariteit) opsporingshandelingen en in het bijzonder dwangmiddelen jegens de verdachte zijn toegepast. Omtrent de toepassing van dwangmiddelen jegens de verdachte heeft de verdediging niet meer gesteld dan dat het wel erg veel is geweest. Die omstandigheid kan op zichzelf geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid van het uit dat onderzoek naar voren gekomen bewijs. Dat in genoemd document bevestigd wordt dat, naast de waarheidsvinding van bepaalde strafbare feiten, voor justitie een ander oogmerk mede een rol speelde, maakt op zichzelf de opsporing en vervolging van - ernstige - strafbare feiten niet onrechtmatig."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2001 houdt, voor zover hier van belang, in:
Voor zover nog is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van voldoende gefundeerde verdenkingen bij aanvang van het onderzoek jegens verdachte, verwerpt het hof dit verweer op de gronden zoals vermeld in het verkorte vonnis van de rechtbank Haarlem van 6 april 2001."
3.2.3. Het vorenbedoelde vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 6 april 2001 houdt, voor zover hier van belang, in:
"Ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat aan de vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek een gemajoreerde verdenking ten grondslag is gelegd, overweegt de rechtbank - eveneens onder verwijzing naar haar op 8 februari 2001 gegeven tussenbeslissing - het volgende:
In juni 1997 kwam uit twee verschillende bronnen informatie beschikbaar, waardoor in het sedert september 1996 lopende strafrechtelijke onderzoek naar de zogenaamde 'groei-informant' een concrete naam beschikbaar kwam.
Dat die informatie, voor zover betrekking hebbende op de status van groei-informant, afkomstig was van een door de BVD gebruikte bron doet aan de bruikbaarheid van de informatie ten behoeve van een onderzoek op zichzelf niet af.
Met betrekking tot de aan de vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek ten grondslag gelegde onderzoeksresultaten geldt dat deze - in samenhang met de documentatie terzake een eerdere veroordeling op grond van artikel 2 van de Opiumwet - voldoende basis vormden de vordering te doen zoals deze is gedaan."
3.2.4. Die tussenbeslissing van de Rechtbank te Haarlem van 8 februari 2001 houdt, voor zover hier van belang, in:
"Niet-ontvankelijkheidsverweer inzake [verdachte].
De raadsman van verdachte heeft een preliminair verweer gevoerd strekkende tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de gehele tenlastelegging.
Zijn daartoe gevoerde betoog bevat drie kernpunten.
Ten eerste: het onderzoek tegen verdachte is gestart zonder dat sprake was van een verdenking als bedoeld in art 27 lid 1 Sv.
(...)
1. Redelijk vermoeden van schuld.
Een strafrechtelijk onderzoek kan worden aangevangen indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden valt te putten dat een strafbaar feit is of wordt begaan. Daarbij behoeft nog geen concrete verdachte in beeld te zijn.
In de onderhavige zaak blijkt uit het dossier, dat in 1996 het LRT opdracht kreeg van het College van procureurs-generaal om, voortbouwend op het verrichte feitenonderzoek van het zogenaamde Fort-Team van de Rijksrecherche, een strafrechtelijk onderzoek in te stellen met onder meer de volgende doelstelling: "strafrechtelijke aanpak van de 'groei-informant', die kennelijk een dubbelrol heeft gespeeld ten nadele van de overheid."
Het dossier vermeldt in dit verband de navolgende omschrijving van een groei-informant: "De burger-infiltrant die allerlei strafbare feiten pleegt en mede daardoor vertrouwen wint binnen de kring van hoofdverdachten."
Gezien de bevindingen opgedaan in het Fort onderzoek zou mogelijk sprake zijn van een groei-informant, die tevens, op eigen initiatief en voor eigen rekening, onder de dekking van afspraken met de RCID Kennemerland, verdovende middelen had geïmporteerd.
Het LRT is vervolgens met dit onderzoek begonnen.
Op 17 juni 1997 heeft het LRT CID-informatie ontvangen, kort gezegd inhoudende dat [verdachte] de Nederlandse vertegenwoordiger is van de Oostenrijkse sporttotalisator [N] GMBH. Als sporttotalisator is [N] in Nederland verboden. Voorts meldt het bericht dat [verdachte] [N] tevens gebruikte om zwart geld wit te wassen. Ook een kledingbedrijf in Nieuw Vennep zou gebruikt worden voor het witwassen van geld.
De bron van deze informatie wordt door verbalisant [verbalisant 5] als betrouwbaar gekwalificeerd.
Op 19 juni 1997 heeft het LRT een proces-verbaal ontvangen van de DCRI, bevattende de letterlijke tekst van een ambtsbericht van de BVD dd. 12 juni 1997. Die informatie komt erop neer dat de BVD van één doorgaans betrouwbare bron in 1995 vernomen had dat [verdachte] in opdracht van [betrokkene 9] in het IRT zou zijn geïnfiltreerd en op die wijze grote hoeveelheden drugs op de Nederlandse markt had gebracht. Het daarmee verdiende vermogen zou zijn belegd in de Oostenrijkse onderneming [N].
De BVD heeft de doorgegeven informatie niet geverifieerd.
Op basis van deze informatie werd [verdachte] als verdachte aangemerkt in het lopende onderzoek.
De raadsman heeft, als gezegd, aangevoerd dat de aangeleverde CID en DCRI-informatie onvoldoende verdenking als bedoeld in art 27 Sv. vormde om [verdachte] als verdachte aan te merken. Tevens voert hij aan dat de BVD in deze niet bevoegd zou zijn om informatie ten behoeve van een strafproces te verstrekken en dat deze informatie derhalve niet gebruikt had mogen worden.
De rechtbank deelt deze opvatting niet. Het ontstaan van een verdenking tegen [verdachte] kan niet worden losgezien van de informatie die reeds betrokken was in het in 1996 gestarte opsporingsonderzoek. Daarin waren feiten voorhanden die het vermoeden dat strafbare feiten waren gepleegd wettigden. Vanaf juni 1997 kwam in dat verband de naam van verdachte in beeld. Achteraf mogelijk gebleken onjuistheden in de in juni 1997 aangeleverde informatie doen niet af aan de gerechtvaardigdheid van die verdenking. De opvatting van de raadsman over de onbruikbaarheid van BVD-informatie vindt geen steun in het recht.
De stelling van de raadsman dat het openbaar ministerie destijds ervan op de hoogte zou zijn geweest dat de ontvangen informatie onjuist zou zijn, is tot dusverre uit het onderzoek niet aannemelijk geworden.
Het opsporingsonderzoek tegen verdachte heeft geleid tot een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte. Dit GVO is vervolgens door de rechter-commissaris te Haarlem op 1 december 1997 geopend.
De raadsman heeft aangevoerd dat ook dit niet had mogen geschieden, wegens het ontbreken van voldoende verdenking tegen verdachte. Onder verwijzing naar de hiervoor gegeven beslissing wordt ook dit verweer verworpen.
Daarnaast wordt nog het volgende overwogen.
In het aan de vordering GVO ten grondslag liggende proces-verbaal van 13 november 1997 van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 6] zijn de na 19 juni 1997 opgedane bevindingen gepresenteerd. Kort gezegd gaven deze bevindingen steun aan het vermoeden dat verdachte betrokken zou zijn bij strafbare feiten. Tevens vloeiden uit het onderzoek tot dusverre nog zodanige vragen voort, dat er goede gronden waren voor het vorderen van een GVO. De rechter-commissaris heeft die vordering dan ook terecht gehonoreerd."
3.3.1. Voor zover het middel klaagt over de juistheid van de overweging van het Hof dat een oordeel over de rechtmatigheid van het openen van een gerechtelijk vooronderzoek niet aan het Hof is gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, is het gegrond. Het gaat hier immers niet om bevelen inzake de toepassing van bepaalde vrijheidsbenemende dwangmiddelen, waarbij vormverzuimen die betrekking hebben op zodanige bevelen kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris die krachtens de wet belast is met het toezicht op de toepassing dan wel voortduring van bepaalde tijdens het voorbereidend onderzoek bevolen vrijheidsbenemende dwangmiddelen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, r.o.v. 3.4.2).
De gegrondheid van de klacht behoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.
3.3.2. Blijkens de hiervoor onder 3.2.1 weergegeven overweging heeft het Hof, met overneming van de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven beslissing van de Rechtbank, het verweer dat geen sprake was een concrete verdenking van een strafbaar feit jegens de verdachte ten tijde van het openen van het gerechtelijk vooronderzoek, verworpen op de grond dat de op dat moment beschikbare informatie voldoende basis vormde voor de vordering tot het openen van dat onderzoek. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen de Rechtbank, blijkens haar tussenbeslissing van 8 februari 2001 zoals hiervoor onder 3.2.4 weergegeven, heeft vastgesteld omtrent de informatie die de grondslag vormde voor de opening van het gerechtelijk vooronderzoek. Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat de stelling waarop het verweer steunt feitelijke grondslag mist. Die overweging draagt de verwerping van het verweer zelfstandig.
3.4. Ook de overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede tot en met het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 mei 2007.
Beroepschrift 21‑08‑2006
Hoge Raad
der
Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
(griffienummer: 01377/06)
Inzake: [verdachte], rekwirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof te Amsterdam, gewezen op 25 januari 2006 onder rolnummer 23-001279-01
Cassatiemiddel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 350, 359, 359a en 415 van het wetboek van Strafvordering (Sv) alsmede artikel 6 EVRM geschonden, omdat het gerechtshof te Amsterdam ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan wel bewijsuitsluiting, dan wel strafvermindering op grond van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde heeft verworpen.
Toelichting
Klacht a
Als eerste heeft het hof de stelling van de raadsman dat de aanvang van het strafrechtelijke onderzoek tegen rekwirant niet zou zijn gelegen in een concrete verdenking van een strafbaar feit jegens hem, doch om zijn veronderstelde rol in de IRT-affaire op te helderen, verworpen. De raadsman heeft ter onderbouwing van deze stelling blijkens de door hem overgelegde pleitnota het volgende aangevoerd.
‘Ten aanzien van het opsporingsonderzoek dat in 1996 werd aangevangen tegen [verdachte] kan niet gesproken worden van een strafrechtelijk onderzoek in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Er zijn geen feiten of omstandigheden op grond waarvan [verdachte] als verdachte kan/kon worden aangemerkt. (…) Op basis van het BVD-ambtsbericht van 19 juni 1997 (bron 1995 met vermelding dat juistheid van het bericht niet geverifieerd kon worden) alsmede het CID-rapport van 17 juni 1997 (CID rapport Van Slobbe inzake relatie [A]) wordt [verdachte] als verdachte aangemerkt waarna vervolgens op 25 november 1997 een gerechtelijk vooronderzoek wordt gevraagd op grond van, kort gezegd verdenking van criminele organisatie, heling overtreding van de Opiumwet en de Wet op de Kansspelen (zie p-v nummer 0/AH051 d.d. 13 november 1997 van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]). Op 1 december 1997 wordt deze vordering toegewezen. De verdenking met betrekking tot de hierboven genoemde strafbare feiten betreft de periode l januari 1993 tot en met 25 november 1997. Voor deze verdenking zijn geen feiten en omstandigheden geconstateerd die een redelijk vermoeden van schuld aan de in algemene termen gestelde misdrijven onderbouwen. Derhalve moet geconstateerd worden dat [verdachte] ten onrechte is aangemerkt als verdachte en ten onrechte een vordering gerechtelijk vooronderzoek is toegewezen. Voor deze verdenkingen met betrekking tot deze periode is ook nimmer bewijs aangedragen en is [verdachte] volledig vrijgesproken door de rechtbank. (…)’
Het hof heeft dit verweer onder meer verworpen door te verwijzen naar het vonnis in eerste aanleg van de rechtbank Haarlem. De rechtbank Haarlem heeft in een tussenbeslissing van 8 februari 2001 omtrent dit verweer overwogen dat rekwirant op basis van CID-informatie van 17 juni 1997 en een proces-verbaal van de DCRI van 19 juni 1997, bevattende een proces-verbaal van de BVD, als verdachte is aangemerkt in het lopende onderzoek. Achteraf gebleken onjuistheden in de in juni 1997 aangeleverde informatie doen, aldus de rechtbank, niets af aan de gerechtvaardigheid van die verdenking. De rechtbank overweegt daarnaast dat aan de vordering GVO ook de bevindingen van verbalisanten van 13 november 1997 ten grondslag lagen, hetgeen tezamen steun gaf aan het vermoeden dat verdachte betrokken zou zijn bij strafbare feiten.
Het hof overweegt dan nog dat de beslissing tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek aan de rechter-commissaris is en dat gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen een oordeel over de rechtmatigheid hiervan niet aan het hof is. Het hof kan slechts oordelen over de vraag of met overschrijding van bevoegdheden opsporingshandelingen en in het bijzonder dwangmiddelen jegens verdachte zijn toegepast.
Met deze laatste overweging miskent het hof de taak van de feitenrechter die juist ook in een geval als onderhavige dient te oordelen over de rechtmatigheid van een door een rechter-commissaris genomen beslissing. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen ziet niet op deze door de rechter-commissaris te nemen beslissingen, die anders ook op geen enkele wijze getoetst kunnen worden. In het arrest van 8 mei 2001 (NJ 2001/587) overweegt uw Raad als volgt.
‘Dergelijke verzuimen (bedoeld wordt bepaalde verzuimen bij aanhouding en inverzekeringstelling toevoeging [advocaat]) kunnen aan de orde worden gesteld bij het verhoor door de rechter-commissaris naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie als bedoeld in art. 59a, tweede lid, Sv en/of een verzoek van de verdachte om invrijheidsstelling. Tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is en/of dat er geen gronden zijn het verzoek van de verdachte in te willigen, staat geen hogere voorziening open.’
Gelet op de strekking en de tekst van dit arrest is de verdediging van oordeel dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen slechts ziet op de rechtmatigheid van de aanhouding en inverzekeringstelling, waarvan de beoordeling tot het exclusieve terrein van de rechter-commissaris behoort. De aanhouding en inverzekeringstelling van een verdachte zijn ook bevoegdheden die toekomen aan de (hulp) officier van justitie en die later ter beoordeling aan de rechter-commissaris worden voorgelegd.
De opening van een gerechtelijk vooronderzoek echter is exclusief voorbehouden aan de rechter-commissaris. De rechtmatigheid van deze beslissing dient dan ook achteraf door de rechter ter terechtzitting getoetst te worden.
De stelling dat voldoende verdenkingen aan de vordering GVO ten grondslag liggen kan eveneens geen stand houden. De rechtbank heeft in haar beslissing, die door het hof is overgenomen in het bestreden arrest, eveneens overwogen dat in 1996 het LRT opdracht kreeg van het College van Procureurs-Generaal om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen met onder meer de doelstelling: ‘strafrechtelijke aanpak van de ‘groei-informant’, die kennelijk een dubbelrol heeft gespeeld ten nadele van de overheid’. Deze opdracht is voortgekomen uit de wens van de Tweede Kamer aan de minister van justitie naar aanleiding van de bevindingen van de parlementaire enquêtecommissie Van Traa en het rapport van het rijksrecherche Fortteam.
De raadsman van rekwirant heeft hiertoe, zoals blijkt uit zijn pleitnota, ter zitting het volgende aangevoerd.
‘Ten aanzien van het opsporingsonderzoek dat in 1996 werd aangevangen tegen [verdachte] kan niet gesproken worden van een strafrechtelijk onderzoek in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Er zijn geen feiten of omstandigheden op grond waarvan [verdachte] als verdachte kan/kon worden aangemerkt (zie het onlangs door de advocaat-generaal toegevoegde document ‘Gedachtenlijn voor de tweede fase contra [betrokkene 1], [betrokkene 2] en anderen’ van 28 april 1997)
Met betrekking tot [verdachte] wordt opgemerkt:
‘De eerste fase van het strafrechtelijk georiënteerde onderzoek naar de hoofdpersonen binnen het Fortgebeuren is afgerond. Het resultaat is een aantal subjecten en een fragmentarisch beeld met betrekking tot de gang van zaken tot en met 1994. Vanaf 1995 tot heden is er niets tot weinig bekend.’
Over [betrokkene 1] wordt verder in het stuk opgemerkt:
‘De kans is namelijk groot dat hij nog steeds actief is met wederrechtelijke handelingen en als zodanig een te realiseren prooi is. Het uitgangspunt daarbij is dat [betrokkene 1] wanneer hij in de knoei komt zowel strafrechtelijk als financieel middels ontneming, zou willen praten over het IRT gebeuren.’
Uit het hiervoor geciteerde blijkt dat er sprake is geweest van een bewuste strategie om rekwirant tot praten te krijgen omtrent de IRT. Nu dit stuk pas eerst in hoger beroep bekend is geworden en derhalve aan de orde is gekomen, had het hof niet kunnen volstaan met te verwijzen naar hetgeen de rechtbank in eerste aanleg heeft overwogen.
Gelet op het hier voorstaande, namelijk dat de vervolging jegens rekwirant slechts om politieke redenen gestart is en niet naar aanleiding van een concrete verdenking jegens rekwirant kan het gerechtelijk vooronderzoek jegens rekwirant en om die reden ook al de handelingen die binnen dit GVO zijn verricht, niet als rechtmatig beschouwt worden. Overigens is rekwirant voor de feiten waarop het GVO gebaseerd is geweest, volledig vrijgesproken. De enkele constatering dat achteraf gebleken onjuistheden niet afdoen aan de verdenking van dat moment, is in zijn algemeenheid onjuist. In onderhavig geval bleken niet alleen de gronden waarop het GVO was gebaseerd onjuist, ook bleek de aanleiding tot het GVO eerder een politieke dan een strafrechtelijke. Gelet op de wet en de heersende jurisprudentie kan de start van een onderzoek nooit gelegen zijn in slechts een politieke reden, daar behoort een verdenking van strafbare feiten aan ten grondslag te liggen. Nu is gebleken dat de feiten waarvoor jegens rekwirant een GVO is geopend geen enkele redelijke grondslag was op dat moment en ook de rechtbank en met haar het hof vaststelt dat de reden voor de start van het onderzoek een politieke was, had het hof niet tot een andere conclusie kunnen komen dan dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging wegens misbruik van haar bevoegdheden, althans had dit dienen te leiden tot bewijsuitsluiting, althans tot strafvermindering.
Bij pleitnota heeft de raadsman van rekwirant het volgende aangevoerd.
‘Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat in het post Fort-onderzoek wordt vermeld op pagina 194:
‘Na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek werden enkele schritelijke stukken opgevraagd bij onder meer een aantal banken. Ook werden printerlijsten onderzocht om na te gaan met welke telefoonnummers en personen [verdachte] telefonische contacten onderhield. Maar de bronnen droogden op. (…) De ingewonnen informatie leverden geen nieuwe gegevens op die het onderzoek konden reactiveren.’
‘Na het opdrogen van de bronnen werd in de periode maart/april 1998 besloten de bakens te verzetten. Omdat concrete aanknopingspunten voor onderzoek naar strafbare feiten ontbraken richtte het team zich op het verkrijgen van een beeld van het leefpatroon van [verdachte] en diens directe sociale omgeving. Behoedzaam opereren waren daarbij de sleutelwoorden. Het onderzoek naar [verdachte] mocht niet bekend worden.’
Uit het hiervoor geciteerde blijkt eveneens dat het openen van het GVO een vooropgezet plan was om [verdachte] te laten praten over de IRT, het was een kapstok daartoe. Het kan niet zo zijn dat enkel om die reden jegens iemand een strafrechtelijk onderzoek gestart kan worden. Het openen van het GVO jegens [verdachte] was dan ook niet te billijken en derhalve onrechtmatig. De verwerping van het verweer door het hof is onvoldoende nu het hof slechts heeft terugverwezen naar het vonnis van de rechtbank.
Klacht b
In directe samenhang met de vorige klacht is dat de wijze waarop de vervolging jegens rekwirant is aangevangen heeft geleid tot gevaarzetting jegens rekwirant. Ook deze stelling had dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, althans bewijsuitsluiting, althans strafvermindering. Het hof heeft deze stelling van de verdediging eveneens ten onrechte, althans op onjuiste wijze, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen.
De raadsman heeft hiertoe blijkens zijn overgelegde pleitnota aangevoerd dat
‘Na de aanhouding van [verdachte] op 14 februari 2000 werd in het dossier van [verdachte] en zijn mede-verdachten mededeling gedaan door het openbaar ministerie van het vermoeden dat [verdachte] de ‘groei informant’ was geweest ten tijde van de IRT. Dat hij ervan verdicht werd als ‘groei informant’ kennelijk dubbelspel ten nadele van de Overheid te hebben gepleegd en tevens werd de volledige tekst van het ambtsbericht van de BVD van 19 juni 1997 in het dossier gevoegd. Door deze handelswijze van het openbaar ministerie is [verdachte] in groot gevaar gebracht. Dit gevaar werd destijds bevestigd door berichten van de KLPD dat er een prijs op het hoofd van [verdachte] was gesteld door Colombianen. (…) Met verwijzing naar NJ 2004/376 moet gesteld worden dat het handelen van het openbaar ministerie zo zeer een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde, dat daardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. (…) Dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim en primair niet-ontvankelijkheid tot gevolg zou moeten hebben, subsidiair bewijsuitsluiting en meer subsidiair straf vermindering.’
Bij tussenbeslissingen van 7 december 2001 en 8 februari 2002 heeft het hof het verweer van de raadsman met de navolgende motivering verworpen.
7 december 2001
‘Het hof stelt voorop dat het naar buiten brengen van de mogelijke informantenstatus van een bepaald persoon, zonder dat bijzondere omstandigheden bestaan die zulks rechtvaardigen, onrechtmatig handelen jegens die persoon meebrengt.
Thans moet de vraag worden beantwoord of die onrechtmatigheid jegens [verdachte] — waarvan het hof uitgaat mede gelet op de erkenning daarvan door het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep — de door de verdediging voorgestane strafprocessuele consequentie moet hebben.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat een zodanig onrechtmatig handelen meebrengt dat de veronderstelde informant nooit zal kunnen worden vervolgd, is dit betoog in zij algemeenheid onjuist.
Het hof gaat ervan uit dat [verdachte] voorafgaand aan het opsporingsonderzoek in de thans bij het hof aanhangige zaken publiekelijk — onder meer in dagbladen — als informant is afgeschilderd. (…) Voorts merkt het hof op dat de thans voorliggende casus met die van Mustafa B. en Mink K. verschilt in de omstandigheid dat de opsporing en vervolging in die andere zaken is aangevangen in de periode dat die personen nog de status van informant hadden en als zodanig actief waren, hetgeen niet het geval is in de onderhavige zaak. Voor zover [verdachte] de bedoelde groei-informant is geweest, is hij in ieder geval vóór 1 januari 1995 als zodanig ‘afgebouwd’. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat alle onderzoeken van het IRT in de loop van 1994 zijn beëindigd. De in dit hoger beroep nog aan de orde zijnde feiten hebben, zo al door [verdachte] begaan, plaatsgevonden na genoemde datum.
Het in de processen-verbaal — ook in de zaken tegen andere verdachten — vermelden van de mogelijk informantenstatus van [verdachte] zal de dreiging zoals hiervoor bedoeld hebben versterkt, evenals het verhandelende ter terechtzitting. De publicatie van het rapport van de commissie Kalsbeek en wat daarop is gevolgd kunnen hetzelfde effect gehad hebben.
Onder deze omstandigheden is weliswaar sprake van onzorgvuldig handelen jegens de verdachte door de overheid, maar dit handelen is niet van zodanige aard dat sprake is van een welbewuste schending of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte bij diens recht op een eerlijk en behoorlijk strafproces of van zodanige schending van andere beginselen van een behoorlijke procesorde, dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte.’
8 februari 2002
‘De aanvulling van het eerder gevoerde verweer van verdachte is gebaseerd op de stelling dat de overheid, nadat zijn naam als vermeende informant mede door toedoen van de overheid in de openbaarheid is gekomen, onvoldoende heeft gedaan om de gevolgen daarvan, in het bijzonder ten aanzien van veiligheid, weg te nemen of te beperken. Derhalve heeft de overheid onzorgvuldig gehandeld, hetgeen tot gevolg moet hebben dat het openbaar ministerie niet kan worden ontvangen in de vervolging van verdachte.
Uit de verklaringen van de verdachte en de getuigen is niet aannemelijk geworden dat de overheid zich onvoldoende heft ingespannen om de veiligheid van verdachte te waarborgen. Daaraan doet niet af dat naar de mening van enkele getuigen de overheid onvoldoende heeft gedaan voor de veiligheid van verdachte. De feiten en omstandigheden zoals die uit de verklaringen zijn gebleken geven aan die opvatting onvoldoende steun.’
Deze motivering van het hof kan om de navolgende redenen geen stand houden. Allereerst stelt het hof vast dat het naar buiten brengen van de mogelijke informantenstatus van rekwirant onrechtmatig handelen jegens die persoon met zich meebrengt. De vraag of dit onrechtmatige handelen van het openbaar ministerie de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie met zich meebrengt dient beantwoord te worden aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het zogenoemde Zwolsman-criterium, vindplaats NJ 1996/249. Het hof stelt vervolgens dat dit handelen van het openbaar ministerie niet van een zodanige aard is dat er sprake is van een welbewuste schending of grove veronachtzaming van de belangen van rekwirant. Het hof onderbouwt dit slechts door in de voorafgaande zinsnede te wijzen op het feit dat ook anderen dan de overheid informatie omtrent de vermeende informantenstatus van rekwirant hadden gepubliceerd. In een casus als onderhavige, waarin evident is dat sprake is van een dreiging voor rekwirant, zoals het hof ook zelf betoogt, is een algemene motivering van het hof als hierboven onvoldoende.
Overigens mogen de overwegingen van het hof dat anderen dan het openbaar ministerie de mogelijk informantenstatus van rekwirant bekend gemaakt hebben, namelijk perspublicaties en het rapport Kalsbeek, niet afdoen aan de geheel eigen verantwoordelijkheid die het openbaar ministerie jegens een verdachte heeft. Het hof miskent de impact van informatie vanuit het openbaar ministerie door in haar verwerping van het verweer af te wegen wie welke informatie naar buiten heeft gebracht en de vaststelling dat ook die informatie heeft kunnen leiden tot de dreiging jegens rekwirant.
De motivering van het hof kan de verwerping van het verweer eveneens niet dragen nu het hof stelt dat de in het hoger beroep aan de orde zijnde feiten hebben plaatsgevonden na de datum van 1 januari 1995. Onderhavige strafzaak jegens rekwirant is gestart met het openen van het eerder genoemde GVO, de verdenking betreft een periode die start in 1993, ruim voordat de bedoelde groei-informant werd afgebouwd. Het geopende GVO behelste een breed scala aan feiten waaronder eveneens overtredingen van de Wet op de Kansspelen en de Opiumwet, gelijk aan de feiten die wel degelijk in hoger beroep aan de orde waren en waarnaar het onderzoek is gestart met ditzelfde GVO. De motivering van het hof dat het onrechtmatige handelen jegens rekwirant geen welbewuste schending of veronachtzaming is kan dan ook in zijn geheel geen stand houden.
Het hof heeft bij de verwerping van het verweer miskent dat het leven van rekwirant door de vanwege het openbaar ministerie naar buiten gebrachte informatie ernstig in gevaar is gekomen.
Klacht c
Het hof heeft eveneens miskent om te onderzoeken of het in de publiciteit brengen door het openbaar ministerie van de vermeende informantenstatus van rekwirant niet een schending van de beginselen van behoorlijke procesorde met zich meebrengt en alleen al om die reden tot niet-ontvankelijkheid had dienen te leiden. Het hof had dit, ingevolge de door uw Hoge Raad gewezen arresten NJ 1999/565, NJ 1999/566 en NJ 1999/567 dienen te toetsen met het oog op de algemene belangen van een integer strafproces. Het hof had de concrete omstandigheden van dit geval dienen te toetsen aan de waarborgen zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. In NJ 1999/567 heeft uw Raad overwogen dat ook indien het hof van oordeel is dat de belangen van een verdachte niet zijn geschaad, wel degelijk de beginselen van behoorlijke procesorde geschaad kunnen zijn. In onderhavige zaak had het hof dit dan ook in de beoordeling dienen te betrekken.
Om de hierboven genoemde reden is 's hofs verwerping van het verweer ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd.
Klacht d
Deze klacht richt zich tegen hetgeen het hof in de bewijsoverweging heeft opgenomen. Hierin verwerpt het hof de stelling van de verdediging dat de veiligheid van rekwirant in gevaar is gebracht door de openbaarmaking van het vermoeden dat rekwirant de groei-informant zou zijn geweest ten tijde van de IRT, daar dit verweer de onderhavige strafzaak niet raakt. Het hof doet dit onder verwijzing naar de beslissingen van het hof van 7 december 2001 en 8 februari 2002 (zie onder klacht b).
Niet alleen de verdediging, ook het openbaar ministerie had naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank appel ingesteld. Het openbaar ministerie heeft op een gegeven moment in de zaak dit appel heeft ingetrokken, waardoor de behandeling van enkele feiten kwamen te vervallen, zijnde de feiten waarop het GVO toezag en waarvan rekwirant door de rechtbank was vrijgesproken. Anders dan het hof motiveert kan dit intrekken van het appel van de zijde van het openbaar ministerie niet het verweer dat ziet op de gevaarzetting door het openbaar ministerie jegens rekwirant doen vervallen. Het enkele feit dat de rechtbank rekwirant van deze feiten heeft vrijgesproken is onvoldoende om te overwegen dat dit verweer de strafzaak niet raakt. De gevaarzettende uitlatingen door het openbaar ministerie gedaan werken derhalve door in de hele strafzaak die daarna aanhangig is gemaakt en werkt dan ook door in alle tenlastegelegde strafbare feiten.
Het oordeel van het hof dat deze stelling van de verdediging onderhavige strafzaak niet raakt, is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd nu het hof in de beslissing van 7 december 2001 overweegt dat vaststaat dat er sprake is van onzorgvuldig handelen jegens verdachte door de overheid. Het hof had dan ook dienen te overwegen waarom dit onzorgvuldig handelen door de overheid niet leidde tot strafvermindering. Temeer nu de verdediging hier ook expliciet een beroep op heeft gedaan (zie onder klacht b). Ingevolge het arrest van uw Hoge Raad, NJ 2004/376
‘Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt op grond van het bovenstaande slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat
- (a)
de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden,
- (b)
dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim,
- (c)
het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en
- (d)
strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.’
Uit de strafmotivering van het hof blijkt niet dat het hof deze factoren heeft meegewogen, het hof heeft slechts verwezen naar de motivering van de verwerping van het verweer dat eveneens ziet op bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie, terwijl de toets daarvoor een hele andere is, zoals eveneens blijkt uit het hiervoor aangehaalde arrest
‘Niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie (…). Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn taak is tekortgedaan.’
Het hof heeft derhalve door slechts te verwijzen naar haar eerdere beslissingen een verkeerde toets aangelegd.
Om de hierboven genoemde reden is 's hofs verwerping van het verweer ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd.
Cassatiemiddel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 350, 359, 359a en 415 van het wetboek van Strafvordering (Sv) alsmede artikel 6 EVRM geschonden, omdat het gerechtshof te Amsterdam ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd niet gerespondeerd heeft op het beroep van de verdediging dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en dat dit had moeten leiden tot de sanctie bewijsuitsluiting.
Toelichting
Het hof heeft onder meer tot het bewijs gebezigd verklaringen van de getuige [getuige 1]. Deze verklaringen zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest van het hof onder 7.11, 7.12, 7.13 en 7.14.
Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] niet mee kan wegen tot het bewijs nu uit de eigen verklaringen van deze getuige blijkt dat toezeggingen vanuit het openbaar ministerie zijn gedaan aangaande de door hem af te leggen verklaringen. De verdediging heeft hiertoe, blijkens de overgelegde pleitnota, het volgende aangevoerd.
‘Daarnaast moet nog genoemd worden de toezeggingen aan de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] teneinde van hen getuigenverklaringen te verkrijgen en te gebruiken in strijd met de Regeling toezeggingen aan getuigen. Daarbij is tevens van belang dat door het openbaar ministerie geen openheid is betracht omtrent de aard van de afspraken cq. De afspraken zijn ontkend. Bij vragen van de verdediging ter gelegenheid van rogatoire commissies weigerden de getuigen antwoord te geven en beriepen zich op het niet-nakomen door het openbaar ministerie van eerder gemaakte afspraken.’
Dit verweer van de verdediging wordt ondersteund door de eigen verklaring van de getuige [getuige 1], zoals afgelegd op 7 maart 2001 te [land],
‘(…) GEVRAAGD: Vertel ons op welk tjdstip de feiten plaatsvonden waarvoor er tegen u in Colombia een onderzoek loopt? HIJ (de getuige [getuige 1], toevoeging [advocaat]) ANTWOORDDE: Die informatie bevindt zich binnen het onderzoek dat in Colombia tegen mij loopt en het is informatie die onder (voorbehoud) beperking van het vooronderzoek valt. GEVRAAGD: Vertel het Parket op welk ogenblik u bereid zou zijn om met de NEDERLANDSE autoriteiten mee te werken? HIJ ANTWOORDDE: Op het moment dan het Parket-Generaal van de Natie mijn veiligheidsproblemen oplost, ben ik bereid alle vragen te beantwoorden. Ik heb de heren van de Nederlandse Recherche op de hoogte gesteld van mijn veiligheidsproblemen, ik heb hun verteld dat mijn leven in gevaar was omdat er zonder toestemming gebruik was gemaakt van de informatie die ik heb verstrekt, ik heb hen verzocht geen gebruik te maken van die gegevens zolang zij daarvoor geen toestemming hadden gekregen, ik heb het hun gezegd in de maand januari van dit jaar 2001(…).’
De verdediging heeft derhalve een onderbouwd verweer gedaan op grond van artikel 359a Sv en ingevolge artikel 359a, derde lid Sv, had het hof op dit verweer uitdrukkelijk dienen te beslissen en het hof had deze beslissing ook behoren te motiveren. Het hof heeft onder 7.14 opgenomen als verklaring van de getuige Salas
‘Gevraagd: Vertel het parket of u blijft bij de inhoud van de verklaringen welke u bij ditzelfde parket heeft afgelegd op 12 en 13 juni 2000.
Hij antwoordde: Ik heb het uit vrije wil en uit eigen beweging gedaan om medewerking te verlenen aan de Nederlandse Justitie en ik heb de waarheid verteld.’
Het enkele opnemen van deze verklaring in de bewijsmiddelen door het hof is onvoldoende, nu het hof ingevolge artikel 359a, derde lid, Sv uitdrukkelijk gemotiveerd op het verweer van de verdediging had dienen te reageren.
Nu het hof heeft nagelaten op dit verweer te beslissen en wel verklaringen van onderhavige getuige voor het bewijs heeft gebezigd is het recht geschonden, dan wel zijn vormen verzuimd.
Cassatiemiddel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 350, 359 en 415 van het wetboek van Strafvordering (WSv) geschonden omdat het hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd het beroep van de verdediging dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn verworpen.
Toelichting
Blijkens de door de verdediging overgelegde pleitnota heeft de raadsman van rekwirant ter zitting van 21 december 2006 het volgende verweer met betrekking tot schending van de redelijke termijn gevoerd.
‘Ten slotte moet als argument voor de niet-ontvankelijkheid genoemd worden de overschrijding van de redelijke termijn. De oorspronkelijke verdenking van strafbare feiten heeft betrekking op feiten in het jaar 1993. het opsporingsonderzoek is aangevangen medio 1997, hetgerechtelijk vooronderzoek is geopend 1 december 1997, bijzondere opsporingsmiddelen zijn ingezet vanaf 1 januari 1998 tot en met 14 februari 2000, de voorlopige hechtenis heeft geduurd van 14 februari 2000 tot 15 oktober 2003. Het vonnis van de rechtbank is uitgesproken op 6 april 2001 en het arrest van uw hof zal naar verwachting in de eerste helft van januari 2006 worden uitgesproken. Gelet op het onwenseljk lange tijdsverloop vanaf de aanvang van de vervolging, welke grotendeels voor rekening van het openbaar ministerie komt, dient niet-ontvankelijkheid als sanctie te worden uitgesproken. (…) Hetgeen hierboven met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid is gesteld dient subsidiair te leiden tot bewijsuitsluiting van de resultaten van het gehele opsporingsonderzoek alsmede de vruchten daarvan. (…) Meer subsidiair dienen de onherstelbare stelselmatige en ernstige vormverzuimen te leiden tot substantiële strafvermindering voor zover ten aanzien van enig feit een bewezenverklaring door uw hof zou worden uitgesproken.’
In het arrest van 25 januari 2006 verwerpt het hof dit verweer met de navolgende motivering.
‘Het is juist dat — in het bijzonder tijdens de behandeling in hoger beroep — de pogingen om [getuige 2] als getuige te horen veel meer tijd hebben gevergd dan wenselijk is.[getuige 2] was (en is) kroongetuige in de volgens algemeen spraakgebruik aanvaarde betekenis van dat woord. Het daarmee gemoeide belang vergde daarom vérgaande — en bijgevolg: langdurige — pogingen om deze getuige ter zitting te doen verschijnen of bij wege van rogatoire commissie te horen. Voorts hebben de aard en ingewikkeldheid van de zaak bijgedragen aan het onwenselijk lange tijdsverloop. Een eventuele lankmoedige houding van het openbaar ministerie jegens deze getuige speelt hierbij geen rol omdat, gelet op de steeds dreigende en uiteindelijk ook bewaarheid geworden weigerachtigheid van [getuige 2] om openheid van zaken te geven, moet worden aangenomen dat, indien al sprake was van invloed van die zijde op de onderhavige gang van zaken, deze gering is geweest.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in deze zaak niet is overschreden.’
Door op deze wijze het verweer te verwerpen miskent het hof allereerst dat het verweer van de verdediging niet alleen ziet op de periode van hoger beroep, maar op de duur van het gehele proces. In het arrest van uw Raad, NJ 2000, 721 zijn een aantal regels neergelegd met betrekking tot de vaststelling of de redelijke termijn is overschreden.
‘Aanvang van de redelijke termijn
Op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De duur van de redelijke termijn
De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
Ingewikkeldheid van de zaak. (…)
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. (…)
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandel.
Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het orderzoek ter terechtzitting is betracht.’
Vastgesteld had derhalve dienen te worden door het hof op welk tijdstip de termijn een aanvang heeft genomen. Het hof had eveneens dienen te beoordelen, nu het verweer van de verdediging op het gehele tijdsverloop zag, of de redelijke termijn in eerste aanleg, dan wel door het langdurige gerechtelijk vooronderzoek was overschreden. De Hoge Raad wijst in de hiervoor geciteerde overwegingen uitdrukkelijk op die mogelijkheid. Eveneens wordt door de Hoge Raad een richtlijn gegeven in dit arrest voor de duur dat een behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden, mag duren zonder dat dit consequenties heeft voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel voor de hoogte van de op te leggen straf. Door slechts in te gaan op de verwoede pogingen van het openbaar ministerie om de getuige [getuige 2] te vinden met als reden zijn verhoor in hoger beroep, zonder in ogenschouw te nemen dat het gerechtelijk vooronderzoek een periode van 3 jaar in beslag heeft genomen, dat het onderzoek zag op feiten gepleegd in 1993, heeft het hof de noodzaak van een onderzoek naar het tijdsverloop in het gehele onderzoek miskent.
Om de hierboven genoemde reden is 's hofs verwerping van het verweer ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd.
Cassatiemiddel IV
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 350, 359 en 415 van het wetboek van Strafvordering (WSv) geschonden omdat de bewezenverklaring van het hof van het onder 1b bewezengeachte tegenstrijdig is met hetgeen waarvoor rekwirant is vrijgesproken en derhalve niet in stand kan blijven.
Het hof heeft rekwirant ten aanzien van het onder 1b bewezengeachte veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, met dien verstande dat hij
‘in de periode van 1 januari 1997 tot en met 14 februari 2000 in Nederland en in het buitenland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen, te weten o.a.
- —
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] en
- —
[betrokkene 5] en [betrokkene 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het meermalen telkens opzettelijk afleveren en vervoeren van een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;’
Het hof heeft hieromtrent nog het volgende overwogen.
‘Het hof merkt hierbij met betrekking tot het onder 1b tenlastegelegde nog op dat de daarin afzonderlijk genoemde voorbereidingshandelingen als oogmerk van de criminele organisatie niets anders kunnen betekenen dan dat, naast de activiteiten gericht op vervoeren en afleveren, tevens afzonderlijke activiteiten werden verricht of beoogd te verrichten ter facilitering van zodanig activiteiten door anderen. Daarvoor is geen bewijs voorhanden.’
Het hof heeft cliënt vrijgesproken voor wat betreft het aan hem onder 4 en 7 tenlastegelegde. Deze beide feiten waren tenlastegelegd als overtredingen van artikel 2, eerste lid, Opiumwet. Nu rekwirant voor deze aan hem tenlastegelegde feiten is vrijgesproken is hij vrijgesproken voor wat betreft de feitelijke invoer van verdovende middelen. Uit de nadere overweging van het hof blijkt eveneens dat de criminele organisatie waar rekwirant lid van zou zijn niet ziet op andere activiteiten dan het vervoeren en afleveren van drugs.
Nu rekwirant echter is vrijgesproken van de feitelijke handelingen waarop de criminele organisatie is gericht is het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdig. Nu niet bewezen kan worden dat rekwirant de handelingen waarop de organisatie is gericht heeft verricht, heeft het hof niet kunnen bewijzen dat rekwirant wel lid is van een criminele organisatie die deze feitelijke handelingen pleegt. Een wezenlijk kenmerk van het strafbare lid zijn van een criminele organisatie kan dan niet bewezen worden. Het arrest van het hof is op dit punt dan ook innerlijk tegenstrijdig en kan om die reden geen stand houden.
Cassatiemiddel V
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 350, 359 en 415 van het wetboek van Strafvordering (WSv) geschonden omdat de bewezenverklaring van het hof inzake het onder 1c bewezengeachte niet door redengevende bewijsmiddelen wordt onderbouwd en derhalve niet tot een veroordeling had kunnen leiden.
Het hof heeft rekwirant ten aanzien van het onder 1c bewezengeachte veroordeeld als oprichter en leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, met dien verstande dat hij;
‘in de periode van 7 januari 1995 tot en met 14 februari 2000 te Haarlem en Amsterdam en elders in Nederland en in het buitenland heft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten o.a. [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het meermalen, opzetteljk, zonder dat ingevolge artikel 15 van de Wet op de Kansspelen een vergunning is verleend gelegenheid geven om mede te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, van welke organisatie hij, verdachte, oprichter en bestuurder is geweest in de periode van 1 januari 1995 tot en met 25 februari 1999 en van welke organisatie hij, verdachte, bestuurder en oprichter en leider is geweest in de periode van 26 februari 1999 tot en met 14 februari 2000.’
In de strafmotivering heeft het hof eveneens overwogen dat rekwirant oprichter en leider was van een organisatie van een illegaal gokcircuit. Echter de bewezenverklaring dat rekwirant oprichter en leider was van deze organisatie wordt niet door redengevende bewijsmiddelen onderbouwd.
Uit de door het hof in de aanvulling op het verkorte arrest van 25 januari 2006 opgenomen bewijsmiddelen onder 12.1 tot en met 12.21 kan weliswaar bewezen worden dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan lidmaatschap van een criminele organisatie die zich bezighoudt met het illegale gokcircuit, echter uit deze bewijsmiddelen kan niet volgen dat rekwirant de leider en de oprichter van deze organisatie was.
Het voor het bewijs gebruikte bewijsmiddel onder 12.1 is slechts een relaas van verbalisanten en dient derhalve op de punten die zien op het aan rekwirant bewezenverklaarde feitelijke leiderschap onderbouwd te worden door andere bewijsmidelen. De bewijsmiddelen onder 12.2 tot en met 12.21 onderbouwen dit op geen enkele wijze, niet op zichzelf staand en niet in onderlinge samenhang bekeken.
Nu niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat rekwirant oprichter en leider van de criminele organisatie was, had het hof uitdrukkelijk dienen te motiveren waaruit het hof opmaakte dat rekwirant dit wel was. Nu het hof dit heeft nagelaten en zoals gesteld het eveneens niet uit de bewijsmiddelen kan volgen is de veroordeling voor het tenlastegelegde derhalve ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd.
Cassatiemiddel VI
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 350, 359 en 415 van het wetboek van Strafvordering (WSv) geschonden omdat de bewezenverklaring van het hof onder 5 bewezengeachte niet door redengevende bewijsmiddelen wordt onderbouwd en derhalve niet tot een veroordeling had kunnen leiden.
Het hof heeft onder 5 bewezenverklaard dat rekwirant,
‘op tijdstippen gelegen in de periode van 26 maart 1999 tot 1 juli 1999 te Haarlem en te Gilze-Rijen en in België tezamen en in vereniging met anderen, telkens aan [betrokkene 11] en/of [betrokkene 12], die anders dan als ambtenaren, immers als voetbalspelers, werkzaam waren in dienstbetrekking bij een voetbalvereniging, te weten de Belgische voetbalvereniging [B], naar aanleiding van hetgeen deze [betrokkene 11] en/of [betrokkene 12] in zijn/hun betrekking zou/zouden doen of nalaten, beloften, te weten geldsommen, heeft gedaan van dien aard, dat hij, verdachte, en zijn mededaders telkens redelijkerwijs moesten aannemen dat deze [betrokkene 11] en [betrokkene 12] deze beloften in strijd met de goede trouw zouden verzwijgen tegenover hun werkgever;’
Het hof heeft hieraan nog een nadere bewijsoverweging gewijd waarin wordt gesteld dat,
‘Uit de inhoud van de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat de voetballers tegenover hun werkgever, zijnde de voetbalclub [B] waar zij tegen betaling of vergoeding voetbalden, de door verdachte gedane gift in strijd met de goede trouw zouden verzwijgen.’
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen onder 13.1 tot en met 13.4, zoals vastgelegd in de aanvulling bij het arrest van 25 januari 2006, kan slechts volgen dat rekwirant wetenschap had van de handelingen van zijn broer met betrekking tot de omkoping van voetbalspelers. Uit deze bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat rekwirant ook meewerkte aan deze omkoping. De enkele wetenschap van strafbare feiten is onvoldoende voor een veroordeling tot medeplegen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet anders dan dat rekwirant aanwezig was bij een wedstrijd van de voetbalclub [B], waarna hij zijn broer, tevens zijnde zijn medeverdachte belt en hem zegt dat het wel erg opvallend is zoals [B] verloren heeft. Deze gegevens, vervat in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zijn niet redegevend en kunnen derhalve niet de bewezenverklaring onderbouwen.
De veroordeling voor het tenlastegelegde is derhalve ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en in vijfvoud ingediend door mr. [advocaat], advocaat te [plaats], kantoorhoudend aan de [adres] ([postcode]), die verklaart tot de indiening en ondertekening door rekwirant van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
[plaats], 21 augustus 2006